DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Alewijn, de Lijfeigene: Historisch verhaal uit de 12e eeuw" van E. Molt. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Toen Redbold gelukkig en wel van den kruistocht bij vrouw en kind was teruggekeerd, kocht hij zich voor het overgespaarde geld een lapje grond, niet ver van de abdij gelegen. ’t Was een vruchtbaar plekje en leverde meer op dan noodig was om van te leven.
Geruimen tijd gingen de zaken dan ook heel goed. Door zuinigheid en ijver wisten de eenvoudige menschen hun bezittingen langzaam maar zeker te vermeerderen.
Had het zoo maar mogen blijven! Helaas, hoe krachtig en ijverig Redbold ook was, hoe trouw hij door zijn goede Marijke en door zijn jongen in den zwaren veldarbeid werd bijgestaan, toch was de man niet in staat, de zijnen bij voortduring gelukkig te maken. Redbold bezat een treurige eigenschap, een eigenschap, die jammer en ellende zou brengen in de hut, waar zooveel kalme vreugde kon heerschen.
Redbold was een speler.
Op den kruistocht had hij meermalen opgemerkt, hoe enkelen van zijn krijgsmakkers soms groote sommen door het spel hadden gewonnen.
Een enkelen keer had hij zelf meegedaan, maar altijd slechts weinig geld gewaagd.
Toen nu echter de vooruitgang naar zijn zin niet snel genoeg ging, beproefde hij opnieuw zijn geluk. En dit bracht hem ten gronde.
Want de fortuin was hem zeer ongunstig, en eindelijk verminderden zijn bezittingen zoo bedenkelijk, dat hij land van de abdij in pacht moest nemen.
Nog was het tijd om tot inkeer te komen, nog kon alles weer hersteld worden. Maar neen, de speelzucht zat er bij Redbold te sterk in. Hij bleek ongeneeslijk. Niets was in staat, hem op den goeden weg terug te brengen, zelfs de smeekingen van zijn lieve vrouw niet.
Al meer en meer gingen de zaken achteruit, en toen Redbold eindelijk niet bij machte bleek, zijn pacht te voldoen, moesten hij en de zijnen daarvoor met hun vrijheid boeten. En nu gebeurde, wat de meier der abdij al zoo vaak voorspeld had: Redbold met vrouw en zoon werden de lijfeigenen van den abt. Wel waren ze hierdoor voor gebrek bewaard, maar hun vrijheid hadden ze verloren. Ze moesten den arbeid verrichten, dien de abt hun oplei. Ze waren geheel afhankelijk van hen, die door den geestelijken heer waren aangewezen om op de onderhoorigen het toezicht te houden. Voor Alewijn was nu de tijd voorbij, dat hij doen mocht, wat hij wilde. Weldra liet de abt den knaap bij zich komen, om hem te vertellen, dat hij spoedig geregeld werk zou krijgen.
De abdij bestond uit een groote menigte houten en steenen gebouwen, alle om een kerk geschaard, het geheel door een gracht en een muur omgeven. De landerijen, die er toe behoorden, strekten zich naar alle zijden zeer ver uit; tal van knechts waren er aan den arbeid. Ook Alewijn verwachtte, dat hij weldra op het veld aan het werk gezet zou worden.
Dit viel echter mee. Men droeg hem vooreerst nog niets bepaalds op. Zoo nu en dan moest hij Diedaart, den verzorger der hoenders, behulpzaam zijn.
Diedaart, een kort, vlug kereltje, verbeeldde zich heel wat te wezen, zeker, omdat hij in rang boven den haan stond, die al een groot gezag over zijn omgeving had. Alewijn kreeg het heel gemakkelijk; zwaren arbeid behoefde hij niet te verrichten. Al het werk bepaalde zich tot het doen van boodschappen, terwijl hij den overigen tijd bij Diedaart op een bank mocht zitten, om naar diens verhalen te luisteren.
Zoolang men Diedaart niet in het vaarwater kwam, was hij de beste man van de wereld, maar men moest dan ook alles goedvinden en prijzen, wat hij deed. Bovendien wilde hij niet graag op de vingers gezien worden. Alewijn, die dikwijls op de abdij was geweest om eieren te verkoopen, kende den pluimverzorger heel goed, en, daar hij een bescheiden jongen was, bestond er alle reden om te verwachten, dat hij het met zijn kort meestertje best zou kunnen vinden.
De eerste dagen ging het ook heel goed; Diedaart was zeer met den knaap ingenomen; zelfs begon Alewijn zich reeds in zijn lot te schikken, toen er iets voorviel, dat een geheele verandering in zijn leven veroorzaakte.
Op een morgen riep Diedaart den jongen bij zich.
„Komaan, kereltje”—de man was wel een hoofd kleiner dan Alewijn—„pluk jij me dat kipje even. ’t Is voor den abt bestemd. Een vet beestje, he? Nu, wat zeg je er van?”
Alewijn wist er niets anders van te zeggen, dan dat ook hij een en al bewondering was over de vetheid van het hoen.
„Ja, daar heb ik goed den slag van. Ze mogen zeggen, wat ze willen, maar sedert Diedaart voor de hoenders zorgt, gaat het er in het kippenhok veel beter uitzien. Weet je, wat de zaak is? Ik ken zoo de rechte manier, hoe de beestjes gevoederd moeten worden. Daar komt het op aan. Je moet weten, wat een dier toekomt. De meesten hebben er heelemaal geen verstand van. Dat voedert de kippen alleen, enkel en alleen met gerst! Denk eens aan, alleen met gerst. Zou jij je maal graag alleen met brood doen? Ik niet. Ik heb er liefst wat drinken bij. Zoo gaat het een hoentje ook. Kijk, ik meng het voeder altijd met een flinken scheut bier aan. Nu mogen ze er over klagen, dat ik zooveel bier gebruik, daar lach ik wat om. Mijn beestjes worden dik en vet, de abt is tevreden, wat wil je nog meer.
„Zie je die witte daar? Die heeft de kou te pakken gekregen, maar nu zal ik je toch eens laten zien, hoe gauw ik ze weet op te knappen. Als je straks de kip geplukt hebt, wil je zeker wel even voor me de poort uitgaan?”
Zoo babbelde de man door, nog drukker dan zijn gevleugeld volkje, dat al maar klokkend en kakelend en pikkend door elkander liep.
„Ja, ja, de abt heeft een heelen steun aan mij, al zeg ik het zelf.”
Intusschen zat Alewijn ijverig te plukken, een werkje, dat hij meer gedaan had en dat hem dus nog al vlug van de hand ging. En toen hij klaar was, droeg Diedaart hem op, even naar buiten te gaan en wat schors van een esch te halen.
„Wel, mijn jongen, je kijkt daar vreemd van op. Je denkt zeker: „Wat wil hij daar nu mee uitvoeren?” Ik zal je dat zeggen. Als de kippetjes verkouden zijn, is er geen beter geneesmiddel te bedenken dan aftreksel van esschenschors; wat ze ook hebben verkoudheid, pip, of zinking, je geneest ze er dadelijk mee. Nog sterker, laatst had ik een kip, die al te gulzig was geweest en een grooten kikker ineens had willen doorslikken. ’t Beest zou stikken; ik geloofde vast, dat het er nooit meer van kon opkomen. ’t Ware jammer genoeg geweest, want het dier begon juist zoo mooi vet te worden. Maar komaan dacht ik, we kunnen altijd nog eens iets probeeren. Wat doe ik? Ik trek de kip den bek open. Kijk, zoo!”
De man nam een hoentje op, dat natuurlijk geweldig tegenspartelde en sperde het den bek wijd open.
„Ik trok het den kikker uit de keel. Maar nog bleef het dier voor dood liggen. Nu goot ik het voorzichtig wat aftreksel van esschenschors in den bek; dat had ik toen juist bij de hand, omdat er zooveel hoenders verkouden waren en wat zag ik? Een klein poosje later liep de zieke even gezond en monter rond, alsof er niets gebeurd was, ja, het leek me toe, of het nog nooit zoo tierig was geweest.
„Ha, je bent klaar, zie ik. Wacht, laat het even aan den kok zien, met de complimenten van mij, en vraag, of het niet een heerlijk beestje is. En zeg dan meteen, dat het bier op is.”
Alewijn vertrok en kwam na eenig zoeken in de keuken, waar een dikke monnik ijverig bezig was. „Zoo kereltje, wat moet jij hier? O, kom je van Diedaart? Dat is goed.”
„Diedaart vraagt, of hij niet wat bier kan krijgen.”
„Wat zeg je? Bier? Bier, mijn beste jongen? En gisteren heeft hij nog een heele kruik gehad. Wat doet hij er toch mee?”
Alewijn antwoordde, dat bier zoo goed voor de kippen scheen te zijn.
„Zoo. Nu, ik kan niet anders zeggen, of dit is een mooi kluifje. Wel wel, komt het van het bier? Neem die kruik dan maar mee, als je maar oppast, dat je er niet van snoept, want dan kon je wel eens even vet worden als de kippen en dat zou je dadelijk verraden.”
Alewijn bracht dus de kruik bier naar den pluimverzorger, die het weltevreden aannam en hem nu opdroeg, wat esschenschors te halen. De jongen talmde niet en ging dadelijk heen; onderweg bedacht hij echter, dat een mes hem goed te pas zou komen. Daarom keerde hij nog eventjes terug. Maar wat zag hij daar, toen hij het hoenderhok binnentrad? Iets, dat hem ten hoogste verwonderde, maar waardoor hem tevens een licht opging. Nu begreep hij, waarom Diedaart elken dag een kruik bier noodig had.
Op hetzelfde oogenblik toch, dat Alewijn binnen kwam, nam de goede man de laatste teug uit de kruik. Het spreekt vanzelf, dat hij heel raar op zijn neus keek, toen hij zich zoo verrast zag en in het eerste oogenblik niet wist, wat hij zeggen moest. Spoedig echter herstelde de snoepachtige hoenderverzorger zich en poogde hij zijn toestand te verklaren door te zeggen: „Ja, zie je, ik proef het bier altijd eerst zelf, vóór ik het den hoenders geef. Je weet nooit, wat bocht men je in de handen duwt.”
Nu moest Alewijn toch hartelijk lachen, want pas had Diedaart dit gezegd, of hem viel de kruik uit de handen, en nu bleek, dat er geen druppel meer in was. De eerlijke pluimverzorger was bezig geweest, niet de hoenders, maar zich zelf vet te maken, en, dit moet men zeggen, hij deed het niet ten halve. Zijn buikje begon den laatsten tijd dan ook al aardig rond te worden.
Diedaart was eerst verlegen geweest, toen hij zich betrapt zag. Toen hij echter meende op te merken, dat Alewijn hem uitlachte, werd hij boos. Hij beroemde zich altijd op zijn trouw en eerlijkheid, en het beviel hem dus in het geheel niet, dat iemand zijn snoeplust had ontdekt. Het ernstige van het geval was, dat de onschuldige Alewijn hiervoor moest boeten.
„Zeg eens, wat moet je hier? Maak, dat je weg komt en doe, wat ik gezegd heb,” klonk het kortaf.
Alewijn keek zeer vreemd op van den onvriendelijken toon, daar hij juist het tegendeel verwacht had. Hij antwoordde: „Ik had nog vergeten, een mes mee te nemen.”
„Had daar dan maar dadelijk om gedacht. Kom, waar wacht je nog op?”
„Ik moet toch een mes hebben.”
„En hoefde je daarvoor nu terug te komen? Had je onderweg aan een van de lui niet een mes te leen kunnen vragen? Vooruit, neem mee en ruk uit. Laat ik je vooreerst niet weer zien.”
Alewijn deed, wat hem bevolen was, en Diedaart bleef alleen, in een zeer ontevreden stemming. Wat was hij boos! Geen wonder! Langen tijd had hij ongestoord kunnen genieten van het bier, dat voor zijn kippetjes bestemd was; altijd had ieder hem voor een eerlijk man gehouden, en nu was hij opeens betrapt door zoo’n kwajongen. Hij vreesde, dat Alewijn het vertellen zou, maar nog meer was hij er woedend om, dat hij het bierdrinken voortaan zou moeten laten. Een oogenblik dacht hij er aan, den buit met Alewijn te deelen, maar even spoedig verwierp hij dit plan weer. Neen, hij moest iets beters bedenken. En ten laatste besloot hij een middel te verzinnen, om den jongen kwijt te raken.
Dit middel deed zich eerder voor, dan hij verwacht had. Want, toen Diedaart den volgenden dag den abt ontmoette, hield deze hem staande en sprak: „Wel, goede Diedaart, je hebt mij daar gisteren een lekker kluifje bezorgd.”
Diedaarts gezicht glom van voldoening toen hij zoo geprezen werd.
„O ja,” vervolgde de abt, „dat moest ik je nog eens vragen, hoe gaat het met dien jongen, och, hoe heet hij ook weer?”
„Alewijn, bedoelt u?”
„Juist, Alewijn.”
Plotseling kreeg de pluimverzorger een plan in zijn hoofd. Daar had hij een gemakkelijk middel, om zich den lastigen jongen van den hals te schuiven. Hij trok een paar rimpels in zijn voorhoofd en zette een bedenkelijk gezicht.
„Wat zal ik u zeggen? ’t Gaat nog al, maar ik geloof niet, dat een gemakkelijk leven, zooals hij bij me heeft, goed voor hem is.”
„Wat lui misschien?”
„Lui, lui? Ik weet dat nog zoo niet, maar ik vertrouw wel, dat het beter voor hem zou zijn, als hij flink aan het werk gezet werd. Ook lijkt hij mij nogal weerspannig toe.”
De abt was een goed man, maar hij hield van strenge tucht. Weerspannigheid werd door hem altijd zwaar gestraft. Daar kwam in dit geval bij, dat hij van Diedaart, die zijn tafel zoo goed verzorgde, nog al hield en er niet aan dacht, hem te wantrouwen.
Hij zette dus bij dit ongunstige oordeel over den armen Alewijn een zeer ernstig gezicht, en sprak: „He, dat had ik niet achter den jongen gezocht. Het leek mij eerst een bedaarde, bescheiden knaap toe. We moeten hem dan maar flink aanpakken. Weet je wat, ik zal hem eens bij me laten komen.”
Dit was het juist, wat Diedaart graag wilde hebben, want hij vermoedde wel, dat Alewijn zich zou pogen te verdedigen en dat hij hierdoor juist een verkeerden indruk op den abt moest maken. En zoo gebeurde ook. De jongen voelde zich niet weinig beklemd, toen hij bij den deftigen man in de spreekkamer moest komen, en hier werd zijn verlegenheid nog grooter.
„Wat hoor ik van je, vrind, je bent niet heel vlijtig, he? Dat valt me niet mee”.
„Wat?” vroeg Alewijn ten hoogste verwonderd en niet minder verontwaardigd, want hij had nog niet geleerd, onderdanig te wezen, „wie zegt dat?”
„Je toon is tamelijk brutaal. Wie het zegt? Dat behoef ik je gelukkig niet te verzwijgen. Diedaart de pluimverzorger heeft zich ernstig over je te beklagen.”
„Och, wat verbeeldt hij zich wel? Laat hij liever naar zich zelf kijken.”
„Hoor eens, eerst wou ik het niet gelooven, maar nu zie ik het toch zelf, dat je brutaal bent en weerspannig bovendien. Neen, neen, je behoeft mij niets meer te vertellen. Ik ken zulke praatjes. Maar ik wil je eens voor al zeggen, dat de toon, dien jij aanslaat, volstrekt niet past. Foei, Diedaart is een ernstig en degelijk man. Hoor eens, mijn jongen, je bent nog jong en daarom zal ik je genadig behandelen, maar laat het voor altijd een goede les zijn. In ’t vervolg behoef je niet meer in het hoenderhok te komen; ik zal je op den akker aan het werk zetten. Hoor ik na verloop van tijd goeds van je, nu, dan zullen we nog eens zien, maar anders, pas op!”
Twee dagen later stond Alewijn reeds op den akker te arbeiden. Hij was een krachtige, breede knaap, maar het kostte hem niet weinig moeite, den ploeg, dien de ossen trokken, in het rechte spoor te houden. Daar hij geen suffer was, poogde hij zich zoo goed mogelijk in zijn rampzaligen toestand te schikken en de ellende te vergeten. En hoe kon dat beter dan door hard te werken? Werken kon hij. Het was een lust, hem te zien; stellig zou het niet lang behoeven te duren, of hij kwam in de gunst van den abt, als—de meier geen vriend van Diedaart den pluimverzorger was geweest.
„Je moet dien knaap in het oog houden,” had de laatste gezegd.
„Ha, ha, is het er zoo eentje; nu, we zullen hem wel klein krijgen. Hij werkt anders nog al flink.”
„Zeker, maar ik zeg je, hij heeft streken; dat heb ik al heel gauw opgemerkt. Anders mocht hij wel bij me blijven.”
„Nu, ik verzeker je, dat hij niet veel meer zal hebben in te brengen.”
De meier begon dus reeds met den armen Alewijn te wantrouwen en dat was voor den knaap heel ongelukkig. Want hoe gaat het in de wereld, als de menschen het al vooruit op iemand niet begrepen hebben? Dan kan hij zich niet eventjes vergissen, of het is mis. En zoo ging het hier ook. De meier had geen oog voor den ijver, waarmee Alewijn arbeidde, maar op fouten, wezenlijke of schijnbare, lette hij wel. Rustte de jongen even, dan meende de man, dat hij wilde luieren; praatte hij met een ander, de meier dacht, dat ze elkander opstookten. Dan kwam hij met een barsch gezicht naderbij en bestrafte den jongen, die zich natuurlijk niet onrechtvaardig liet behandelen, en, openhartig als hij was, een flink antwoord terug gaf.
Zoo hoorde de abt ook van den meier niet veel goeds van Alewijn en werd hij versterkt in de meening, dat het een lastige, weerspannige jongen was.
Op een morgen was Alewijn bezig, de ossen voor den ploeg te spannen. Hij stond dicht bij een breeden weg, die naar de abdij leidde. Plotseling zag hij bij een hoek van achter een boschje een heel gezelschap ruiters naderen. ’t Waren een paar edelen met hun gevolg, die blijkbaar het plan hadden, den abt een bezoek te brengen. Een der ridders was een groote breede man, in volle wapenrusting: een malierok, nauwsluitende hoozen met ringen en een helm op het hoofd. Trotsch zat hij in het zadel en liet zijn blik gaan over de landerijen aan weerszijden van den weg, terwijl hij nu en dan het woord richtte tot zijn metgezel of antwoordde op de opmerkingen, die deze hem deed. Plotseling kreeg de ridder Alewijn in het oog. Hij scheen wat bijzonders aan hem te zien, want hij bekeek den knaap met buitengewone aandacht. Alewijn voelde het en werd er verlegen van; hij wist niet, wat hij doen moest. Ja, de ridder had het bepaald over hem, toen hij weer eenige woorden sprak tot den ruiter naast hem. Wat hij zei, werd Alewijn natuurlijk niet gewaar, maar hij zou het weldra ondervinden.
Alewijn ving met ploegen aan en de ruiters zetten bedaard hun tocht voort, totdat ze bij de abdij kwamen, waar men zeer vereerd was met het deftig bezoek en waar de reizigers dan ook gastvrij werden ontvangen.
Waarom de edelman Alewijn zoo opmerkzaam had aangekeken? We zullen het spoedig zien. Want nog had hij niet lang bij den abt gezeten, of hij sprak: „Eerwaarde, ik zag zooeven op uw akker een opgeschoten knaap van een jaar of zestien. Ik zou zoo’n snuiter uitstekend kunnen gebruiken; hadt u geen lust, hem mij over te doen?”
„Nu, dan dien ik toch eerst te weten, over wien u het hebt. Wacht, misschien kan broeder Lulof mij helpen.”
Lulof werd geroepen en moest met een der mannen van den ridder meegaan om te onderzoeken, wie de kooplust van den edelman had gaande gemaakt. Al spoedig kwam de man weer terug en deelde hij den abt mee, dat het niemand anders dan Alewijn kon zijn.
„Alewijn, Alewijn,” dacht de abt, „van dien lummel heb ik tot nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is slecht over hem tevreden. Zulke bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem graag af.”