Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers' - Jules Verne - E-Book

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers' E-Book

Verne Jules

0,0
1,99 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers'" van Jules Verne. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Jules Verne

Avonturen van drie Russen en drie Engelschen, Gevolgd door 'De Blokkadebrekers'

 
EAN 8596547476313
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
Aan de oevers van de Oranjerivier.
II.
Officieele voorstelling.
III.
Het vervoer.
IV.
Iets over den meter.
V.
Een Hottentotsch dorp.
VI.
Verdere kennismaking.
VII.
Eene basis.
VIII.
De vierentwintigste meridiaan.
IX.
Een kraal.
X.
De snelle strooming.
XI.
Nikolaas Palander teruggevonden.
XII.
Een station naar den smaak van John Murray.
XIII.
Door het vuur.
XIV.
Eene oorlogsverklaring.
XV.
Één graad meer.
XVI.
Verschillende voorvallen.
XVII.
De verdelgers.
XVIII.
De woestijn.
XIX.
Meten of sterven.
XX.
Acht dagen op den top van den Scorzef.
XXI.
Het licht verschijnt.
XXII.
Palanders woede.
XXIII.
De waterval van de Zambese.
De Blokkadebrekers.
De Dolfijn.
De Dolfijn op reis.
In zee.
Streken van Crockston.
Het kanaal van Sullivan.
Een generaal der geconfedereerden.
De vlucht.
Tusschen twee vuren.
Sint Mungo.

I.

Aan de oevers van de Oranjerivier.

Inhoudsopgave

Den 27sten Februari 1854 lagen twee mannen aan den voet van een ontzaglijken treurwilg met elkander te praten en keken van tijd tot tijd met de grootste oplettendheid naar den stroom. Deze rivier, door de Hollanders Groote Rivier, door de Hottentotten Gariep genaamd, kan wedijveren met de drie groote slagaderen van Afrika, namelijk den Nijl, den Niger en den Zambese; evenals deze treedt zij buiten hare oevers en heeft snelle stroomingen en watervallen. Eenige reizigers, wier namen langs een gedeelte van den stroom wel bekend zijn, als Thompson, Alexander, Burchell hebben als om strijd de helderheid van het water en de schoonheid van de oevers geprezen.

Op deze plaats leverde de Oranjerivier, die zich met een bocht naar de bergen van den hertog van York wendde, een verheven schouwspel op. Onbeklimbare rotsen, indrukwekkende gevaarten van steenen en van door ouderdom versteende boomen, diepe holen, ondoordringbare wouden, die de bijl van den volkplanter nog niet geschonden had, dat alles te zamen aan de achterzijde omlijst door de Gariep-bergen, vormde een landschap van onbegrijpelijke pracht. Daar stortte het water van de rivier plotseling van eene hoogte van vier honderd voet naar beneden, nadat de stroom eerst door eene te nauwe bedding had moeten dringen, en dan eensklaps geen grond meer onder zich had. Stroomopwaarts van den val was het slechts een geborrel van de wateroppervlakte, die hier en daar gebroken werd door eenige met groen omkranste rotspunten. Stroomafwaarts was slechts een woeste kolk van onstuimige golven te zien, waarboven zich een dikke nevel van vochtige dampen verhief, en waarin al de kleuren van den regenboog zich afspiegelden. Uit dezen afgrond hoorde men een oorverdoovend geklater, dat door de echo’s in de vallei duizendvoudig weerkaatst werd.

Een van de beide mannen, die zeker door het toeval eener ontdekkingsreis in dit gedeelte van zuidelijk Afrika bij elkander waren gebracht, lette ter nauwernood op de schoonheid, welke de natuur voor zijn oog ontrolde. Deze onverschillige reiziger was een Boschjesman, een jager, een schoon type van dat krachtige menschenras met levendige oogen en snelle gebaren, dat een zwervend leven in de bosschen leidt. De naam van Boschjesmannen wordt gegeven aan de zwervende stammen, die door de ten noordwesten van de Kaapkolonie gelegene landstreek rondtrekken. Geen enkele stam van deze Boschjesmannen heeft eene vaste woonplaats. Zij brengen hun leven door met rond te zwerven door de landstreek, gelegen tusschen de Oranjerivier en de Westersche bergen, met pachthoeven te plunderen en den oogst te verwoesten van die heerschzuchtige kolonisten, die hen terug hebben gedrongen naar de onvruchtbare streken van het binnenland, waar meer steenen dan planten gevonden worden.

Deze Boschjesman was ongeveer veertig jaar oud, groot van gestalte, en bezat blijkbaar groote spierkracht. Zelfs als hij op den grond lag, toonde zijne houding krachtige werkzaamheid; de gepastheid, gemakkelijkheid en vrijheid van beweging waren die van een krachtig man, eene soort van persoonlijkheid gevormd als de helden der Canadasche prairiën, maar misschien met minder kalmte dan de geliefkoosde jagersfiguren van Fennimore Cooper. Dit kon men zien aan het vluchtig rood, dat zijne kaken kleurde, als het snelle kloppen van zijn hart hem een blos op het aangezicht joeg. De Boschjesman was geen wilde meer zooals zijne stamgenooten, de vroegere Saqua’s. Uit een Engelschen vader en eene Hottentotsche moeder geboren, had deze mesties door zijn omgang met vreemdelingen meer gewonnen dan verloren, en sprak vaardig Engelsch. Zijn half Hottentotsche, half Europeesche kleeding bestond uit een rood flanellen hemd, een overrok en broek van eene antilopenhuid en beenstukken, die van de huid eener wilde kat gemaakt waren. Om zijn hals hing een kleine zak, waarin een mes, eene pijp en tabak geborgen waren. Hij had een soort van kalotje van schapenvel op zijn hoofd. Eene breede riem van onbereid leder diende hem tot gordel. Om zijne bloote armen had hij ivoren ringen, welke zeer kunstig vervaardigd waren. Om zijne schouders hing een mantel van tijgervel gemaakt, welke tot aan zijne knieën reikte. Een hond van inlandsch ras sliep naast hem. De Boschjesman deed snelle halen aan een beenen pijpje, en gaf ondubbelzinnige blijken van ongeduld.

»Kom, wees bedaard, Mokum,” zeide de ander. »Ge zijt waarachtig de ongeduldigste mensch van de wereld als ge niet op jacht zijt! Maar begrijp toch, mijn wakkere reiskameraad, dat wij er niets aan kunnen veranderen. Zij, die we wachten, zullen vroeg of laat wel komen, en als het van daag niet is, zal ’t morgen wel zijn!”

De makker van den Boschjesman was een jonkman van vijf- of zesentwintig jaar, die een scherp kontrast met den jager vormde. Zijn bedaard karakter was in al zijne handelingen zichtbaar. Wat zijn afkomst betreft, daaromtrent zou niemand eenigen twijfel gekoesterd hebben: het was een Engelschman. Zijne al te »burgerlijke” kleeding bewees dat reizen hem vreemd was; hij zag er uit als een beambte, die in eene vreemde streek verdwaald was, en onwillekeurig zou men gekeken hebben of hij geen pen achter het oor had, evenals kassiers, kommiezen, rekenaars en andere verscheidenheden van het uitgebreide ras der bureaukraten.

Deze jonkman was dan ook geen reiziger, maar een bekend geleerde, William Emery, een sterrekundige, die geplaatst was aan de sterrewacht in de Kaapstad, eene zeer nuttige instelling, die sedert lang reeds gewichtige diensten aan de wetenschap bewezen had.

Deze geleerde, die zich een weinig vreemd gevoelde te midden van deze woeste streek van zuidelijk Afrika, op eenige honderden mijlen van de Kaapstad, bedwong slechts met moeite het natuurlijke ongeduld van zijn makker.

»Mijnheer Emery,” antwoordde de jager in goed Engelsch, »we zijn nu reeds acht dagen op deze plek aan de Oranjerivier bij den waterval van Morgheda; dit is iets wat in jaren niet gebeurd is met eenig lid van mijn stam, om acht dagen op dezelfde plaats te blijven! U vergeet dat we zwervers zijn, en dat ons de voeten beginnen te jeuken als we zóólang stil moeten blijven.”

»Zij, die we wachten, vriend Mokum,” hernam de astronoom, »komen uit Engeland; we mogen hun dus wel acht dagen uitstel geven. Men moet denken aan den langen duur der reis, aan het oponthoud, dat zij met hunne stoomboot bij het opwaartsstoomen van deze rivier kunnen ondervinden, in één woord aan de duizenderlei moeielijkheden, die aan eene dergelijke onderneming verbonden zijn. Men heeft ons gezegd alles voor een onderzoekingstocht in zuidelijk Afrika gereed te maken, en als dit in orde was, hier aan den waterval van Morgheda mijn ambtgenoot, den kolonel Everest van de sterrewacht te Cambridge, op te wachten. Hier zijn we aan den waterval, op de aangewezen plek, en we wachten. Wat wilt ge meer, wakkere Boschjesman?”

De jager wilde zonder twijfel nog meer, want hij greep telkens koortsachtig naar den haan van zijne buks, een juistheidswapen, waarmede men met een puntkogel op acht tot negenhonderd meter afstand een wilde kat of een antilope kon neêrschieten. Men ziet dat de Boschjesman den boog en de vergiftige pijlen van zijne landslieden had laten varen om Europeesche wapens te gebruiken.

»Maar hebt ge u niet vergist, mijnheer Emery,” hernam Mokum. »Heeft men u den waterval van Morgheda tegen het einde van de maand Januari wel als verzamelplaats opgegeven?”

»Welzeker, mijn vriend,” antwoordde William Emery, »en hier is de brief van den heer Airy, den directeur van het observatorium te Greenwich, welke u zal bewijzen, dat ik mij niet bedrogen heb.”

De Boschjesman nam den brief, dien zijn reisgezel hem aanbood. Hij draaide dien om en om als iemand die in de schrijfkunst al heel weinig ervaren is; daarop gaf hij dien aan Emery terug en zeide: »Herhaal me nog maar eens wat dit bekrabbelde stukje papier ons vertelt.”

De jonge geleerde, die een onuitputtelijk geduld bezat, begon voor de twintigste maal het verhaal weder dat hij reeds zoo dikwijls aan den jager gedaan had. In de laatste dagen van het vorige jaar had William Emery een brief ontvangen, die hem de spoedige komst meldde van kolonel Everest en van eene wetenschappelijke internationale commissie, die naar zuidelijk Afrika bestemd was. Welke waren de plannen van deze commissie, waarom ging zij naar het uiteinde van het Afrikaansche vasteland? Emery kon het niet zeggen, daar de brief van den heer Airy op dat punt het stilzwijgen bewaarde. Volgens de ontvangen opgaven had hij zich gehaast om te Lattakou, een van de noordelijkste stations in het land der Hottentotten, wagens, levensmiddelen, in één woord al wat er tot onderhoud van een karavaan van Boschjesmannen noodig was, bijeen te brengen. Daarna bood hij het bevel over den tocht aan den inlandschen jager Mokum aan, dien hij bij geruchte kende, die Anderson vergezeld had op zijne jachten in westelijk Afrika, en Livingstone bij zijn eersten tocht naar het meer Ngami en naar den waterval van den Zambese.

Toen dit alles in orde was, kwam men overeen dat de Boschjesman die de streek uitstekend kende, William Emery naar de oevers van de Oranjerivier en naar den waterval van Morgheda, de aangewezen plaats, zoude geleiden. Daar moesten zij de wetenschappelijke commissie afwachten. Deze commissie had zich ingescheept op het fregat Augusta van de Britsche marine, en zou naar de monding der Oranjerivier op Afrika’s westkust op de hoogte van kaap Volpas gaan, om van daar de rivier tot aan den waterval op te stoomen. William Emery en Mokum waren derhalve met een wagen gekomen, welken zij in de vallei gelaten hadden, en die dienen moest om de reizigers en hunne goederen naar Lattakou te brengen, als zij niet liever langs de Oranjerivier en hare zijtakken naar die plaats wilden reizen, na eerst door een omweg van eenige mijlen hunne goederen aan de andere zijde van den waterval te hebben laten brengen.

Mokum en zijn reismakker hielden het oog op het watervlak gericht. (Blz. 4.)

Toen dit verhaal geëindigd en ditmaal goed in het geheugen van den Boschjesman geprent was, ging deze naar den rand van den afgrond, waarin het schuimende rivierwater zich met groot geweld nederstort; de astronoom volgde hem; daar kon men van eene vooruitstekende punt den loop der Oranjerivier beneden den waterval tot op een afstand van verscheidene mijlen afzien. Gedurende eenige minuten beschouwden Mokum en zijn reismakker zeer nauwkeurig het watervlak, dat op een vierde mijl beneden den waterval weder tot kalmte was gekomen. Geen enkel voorwerp, geen schip of boot deed het water rimpelen. Het was toen drie uren. De maand Januari komt hier overeen met de maand Juli in noordelijker streken, en de zon, die op den 29sten parallel hier bijna loodrechte stralen werpt, gaf eene warmte van 105° F. in de schaduw. Zonder een westenwindje dat de warmte eenigszins matigde, zou deze temperatuur onuitstaanbaar zijn geweest voor iedereen, behalve voor een Boschjesman. Evenwel leed de jeugdige geleerde, die een droog gestel had en zeer mager was, er niet al te zeer door. Bovendien beschutte het dicht gebladerte der boomen, die over den afgrond hingen, hem voor de onmiddellijke hitte der zonnestralen. Geen vogel verlevendigde deze eenzaamheid op het warmste gedeelte van den dag. Geen viervoetig dier verliet zijne frissche schuilplaats onder de struiken of waagde zich op de open plaatsen van het bosch. Op deze eenzame plek zou men geen geluid gehoord hebben, als de waterval de lucht niet met zijn geraas vervuld had.

Na tien minuten te hebben uitgekeken, keerde Mokum zich naar William Emery en stampte ongeduldig met den voet op den grond: zijne scherpziende oogen hadden niets ontdekt.

»En als ze niet komen?” vroeg de Boschjesman.

»Zij zullen komen, wakkere jager,” antwoordde William Emery. »Het zijn mannen, die hun woord houden, en ze zullen nauwkeurig zijn, zooals het sterrekundigen betaamt. Bovendien wat verwijt ge hen? De brief kondigt hun komst aan tegen het einde van Januari. We hebben van daag den 27sten, ze hebben dus nog recht op vier dagen, vóórdat ze den waterval bereiken.”

»En zoo ze na verloop van die vier dagen niet verschenen zijn?” vroeg de Boschjesman.

»Welnu! dan zullen we gelegenheid hebben om ons geduld te oefenen, want we zullen hen wachten tot op het oogenblik waarop het mij deugdelijk bewezen is dat ze niet meer komen!”

»Bij god Kô!” riep de Boschjesman met luider stem, »gij zijt er juist de man naar om te wachten totdat de Gariep haar onstuimige wateren niet meer in dezen afgrond doet vallen!”

»Neen, jager, neen,” antwoordde William Emery, altijd bedaard. »Het verstand moet al onze daden besturen; en wat zegt nu ons verstand? Indien de kolonel Everest en zijne makkers door eene moeilijke reis afgemat, en misschien gebrek hebbende aan het noodige, verdwaald waren in deze eenzame streek en ons op de afgesproken plaats niet vonden, dan zouden we in alle opzichten te laken zijn. Als er een ongeluk gebeurde, zou met recht alle verantwoording op ons vallen. Wij moeten dus op onzen post blijven, zoolang onze plicht ons dit voorschrijft. Bovendien hebben we hier aan niets gebrek. Onze wagen wacht ons in de vallei en biedt ons eene veilige wijkplaats voor den nacht aan; we hebben overvloed van levensmiddelen; de natuur is hier prachtig en der bewondering wel waardig! Het is voor mij een onbekend genot om eenige dagen in deze prachtige wouden, aan de oevers van deze onvergelijkelijk schoone rivier door te brengen! Wat u aangaat, Mokum, wat kunt ge meer verlangen? Viervoetig en gevederd wild is in overvloed in deze wouden voorhanden, en uw geweer verschaft ons elken dag ons wildbraad. Jaag dus maar, wakkere jager, en maak uw tijd kort door op herten en buffels te schieten. Komaan, mijn dappere Boschjesman, ga uw gang maar; in dien tijd zal ik hier op de talmers wachten, en uwe voeten zullen dan ten minste geen gevaar loopen hier vast te wortelen!”

De jager begreep dat de raad van den sterrekundige goed was. Hij besloot dus om gedurende eenige uren het struikgewas en de kreupelbossen in den omtrek af te jagen. Leeuwen, hyena’s of luipaarden zouden een Nimrod zooals hij was, niet in verlegenheid brengen, gewoon als hij was aan het jagen in de Afrikaansche wouden. Hij floot zijn hond Top, een soort van hyenahond uit de woestijn Kalahari, afstammende van het ras dat de Balaba’s eertijds voor de drijfjacht africhtten. Het slimme dier dat even ongeduldig als zijn meester scheen te zijn, sprong op, en gaf door een vroolijk geblaf zijne vreugde te kennen over het voornemen van den Boschjesman. De jager was met zijn hond weldra in het dichtste van het bosch achter den waterval verdwenen.

Toen William Emery alléén was, strekte hij zich aan den voet van den wilg uit, en hopende in te kunnen slapen door den invloed der warmte, overdacht hij zijn tegenwoordigen toestand. Hij lag daar ver van alle bewoonde streken bij den stroom der Oranjerivier, die nog zoo weinig bekend was. Hij wachtte Europeanen, landgenooten, die hun land verlieten om de gevaren van een verren tocht te gemoet te gaan. Maar wat was dan het doel van den tocht? Welk wetenschappelijk raadsel wilde men in de woestijnen van zuidelijk Afrika zoeken op te lossen? Welke waarnemingen wilde men op de hoogte van 30° Z. B. beproeven? Dit was het juist wat de brief van den heer Airy, directeur van het observatorium te Greenwich, niet vermeldde. Aan Emery vroeg men hulp als aan een geleerde, die reeds gewend was aan het zuidelijk klimaat, en omdat men waarschijnlijk een wetenschappelijken arbeid op het oog had, was zijne medewerking voor zijne ambtgenooten uit het Vereenigde koninkrijk van hooge waarde.

Terwijl de jonge astronoom over al die zaken lag na te denken, en zich zelven honderden vragen deed, waarop hij het antwoord moest schuldig blijven, voelde hij dat zijne oogleden zwaar werden, en viel hij in diepen slaap. Toen hij ontwaakte was de zon reeds verdwenen achter de westelijke heuvels, welker rand zich scherp afteekenden tegen den als in vuur staanden gezichteinder. Zijne maag waarschuwde hem dat de tijd voor het avondmaal naderde; het was toch zes uren ’s avonds, en het oogenblik brak aan, waarop men den wagen in de vallei weder moest opzoeken. Juist op dat oogenblik knalde er een schot in een boschje van bloeiende heesters, dat ter hoogte van twaalf tot vijftien voet aan de rechterhand de helling der heuvels bedekte. Bijna op hetzelfde oogenblik verschenen de Boschjesman en Top aan den rand van het bosch. Mokum sleepte een stuk wild mede, dat hij juist neêrgeschoten had.

»Kom proviandmeester,” riep Emery. »Wat brengt ge voor ons souper mede?”

»Een springbok, mijnheer William,” antwoordde de jager, en wierp een dier voor den grond, welks horens als die eener lier gebogen waren.

Het was een soort van antilope, evenwel meer onder den naam van springbok bekend, dien men veel in allerlei streken van zuidelijk Afrika aantreft. Het zijn bevallige dieren met kaneelkleurigen rug, van boven bedekt met zijdeachtig haar van schitterend witte kleur en met kastanjebruine ronde vlekken op den buik. Het vleesch, dat uitmuntend is om te eten, werd voor het avondmaal bestemd.

De jager en de astronoom staken een stok door de samengebonden pooten van het dier en laadden het op hunne schouders; zij verlieten den waterval en kwamen een halfuur daarna aan hun kamp in de vallei, waar de wagen door twee Boschjesmannen bewaakt werd.

II.

Officieele voorstelling.

Inhoudsopgave

Gedurende 28, 29 en 30 Januari verlieten Emery en Mokum de plaats der samenkomst niet. Terwijl de Boschjesman als een hartstochtelijk jager onverschillig wild en wilde dieren vervolgde door al de bij den waterval gelegen bosschen, bleef de astronoom den loop der rivier waarnemen. De grootsche en woeste natuur bracht hem in verrukking en overstelpte zijn ziel met nieuwe aandoeningen. Hij, de man van cijfers, de geleerde, die steeds over zijne registers gebogen zat, nacht en dag het oog voor den kijker had, die den doorgang der hemellichamen door den meridiaan waarnam, of de eklipsen der sterren berekende, ademde nu met volle teugen de versche lucht in bijna ontoegankelijke wouden in, welke zich uitstrekten langs de helling der heuvels en op de woeste bergtoppen, die door de opstijgende waterkolommen van den waterval van Morgheda met een vochtig stof bedekt werden. Het was een waar genot voor hem om door te dringen in al het dichterlijke van deze uitgestrekte voor den mensch bijna onbekende eenzaamheid, en er zijn door wiskundige berekeningen vermoeiden geest op te frisschen. Hij doodde op die wijze de verveling van het wachten, en verkwikte zich naar geest en lichaam. De nieuwheid van zijn toestand verklaarde zijn onverstoorbaar geduld, dat de Boschjesman niet deelde. Daarom had ook de jager altijd dezelfde klachten, de geleerde dezelfde kalme antwoorden, waardoor de zenuwachtige Mokum evenwel in ’t geheel niet kalmer werd.

»Er is daar een geraas ....” (Blz. 12.)

Eindelijk kwam de 31ste Januari, de laatste dag van het in den brief van den heer Airy bepaalde tijdstip. Als de aangekondigde geleerden dien dag niet verschenen, zou William Emery verplicht zijn een besluit te nemen, iets wat hem in groote verlegenheid bracht. Het uitblijven kon wel eeuwig duren, en moest men dan eeuwig blijven wachten?

»Mijnheer William,” zeide de jager, »waarom zouden we de vreemdelingen niet te gemoet gaan? We kunnen hen niet misloopen. Er is slechts één weg langs de rivier, en indien zij die opkomen, zooals uw stukje papier vertelt, dan zullen we ze ongetwijfeld ontmoeten.”

»Ge hebt daar een uitmuntend denkbeeld, Mokum,” antwoordde de sterrekundige. »Laten we stroomafwaarts beneden den waterval eens op verkenning uitgaan. We kunnen altijd door de valleien aan de zuidzijde naar ons kamp terug keeren. Maar zeg me eens, brave Boschjesman, kent ge den loop der Oranjerivier over een groote uitgestrektheid?”

»Ja, mijnheer,” antwoordde de jager, »ik ben haar tweemalen opgevaren van kaap Volpas, tot aan haar samenvloeiing met de Hart aan de grenzen der Transvaalrepubliek.”

»En is die stroom overal bevaarbaar, behalve bij dezen waterval?”

»Het is zooals u zegt, mijnheer,” hervatte de Boschjesman. »Ik moet er evenwel bijvoegen dat de Oranjerivier op het einde van het drooge jaargetijde tot op vijf of zes mijlen van haar monding bijna geheel zonder water is. Dan wordt er een bank gevormd, waarop de uit het westen komende golven met geweld breken.”

»Dat doet er weinig toe,” antwoordde de astronoom, »omdat op het oogenblik dat onze Europeanen de monding der rivier bereikten, deze bevaarbaar was. Er bestaat dus geen reden voor hun uitblijven, en derhalve .... zullen ze komen.”

De Boschjesman antwoordde niet: hij legde zijn geweer over den schouder, floot Top en ging zijn makker voor op het smalle voetpad, dat vierhonderd voet lager weder bij de rivier beneden den waterval uitkwam. Het was toen negen uren in den morgen. De twee landonderzoekers (men zou hun inderdaad dien naam wel kunnen geven) gingen langs den linkeroever stroomafwaarts. De weg was ver van effen of gemakkelijk zooals op een dijk of langs een jaagpad. De steile oevers van de rivier vol struikgewas, verdwenen onder eene menigte planten van verschillenden aard. Slingers van de draadvormige Cynanchum, reeds door Burchell vermeld, waren kruiselings van boom tot boom gespannen en sloten somwijlen het pad der reizigers als met een groen net af. Ook was het mes van den Boschjesman voortdurend werkzaam. Hij sneed onmeedoogend die hinderlijke guirlandes door. William Emery ademde met volle teugen de heerlijke geuren van het woud in, waaronder vooral kamfergeur merkbaar was, die uit de ontelbare bloemen der diosmeeën, opsteeg. Gelukkig konden de jager en zijn makker spoediger naar het westen komen door eenige open plekken in het bosch, en langs gedeelten van den naakten en steilen oever, waarlangs het vischrijke water kalm heenstroomde. Om elf uur des morgens hadden zij een afstand van ongeveer vier kilometers afgelegd.

De wind was west; zij woei dus naar den kant van den waterval, welks geraas op dien afstand niet gehoord kon worden. Het geraas daarentegen dat stroomafwaarts gehoord werd, was zeer duidelijk. William Emery en de jager bleven op deze plek halt houden; zij zagen den loop der rivier, die zich twee of drie mijlen ver in eene rechte lijn voor hen uitstrekte. De stroom was nauw ingesloten tusschen steile, twee honderd voet hooge krijtrotsen.

»Laat ons hier wachten,” zeide de astronoom, »en uitrusten. Ik heb uwe jagersbeenen niet, Mokum, en ik ben meer gewoon om in den sterrenhemel rond te wandelen dan op de wegen hier op aarde. Laten we dus hier uitrusten; van hier kunnen we twee of drie kilometers van de rivier afzien en zoodra de stoomboot zich slechts aan gindsche bocht vertoont, moeten we haar zien.”

De jonge astronoom vleide zich neder aan den voet van een reusachtige euphorbia, waarvan de top zich veertig voet hoog verhief. Van daar kon hij ver over de rivier zien. De jager, die aan zitten weinig gewoon was, bleef op den oever heen en weer loopen, terwijl Top geheele vluchten wilde vogels opjoeg, die de opmerkzaamheid van zijn meester niet eens tot zich trokken.

De Boschjesman en zijn makker waren hier nauwelijks een half uur, toen William Emery zag dat Mokum, die een honderdtal schreden van hem afstond, meer bijzondere teekenen van opmerkzaamheid begon te geven. Had de Boschjesman eindelijk de zoo ongeduldig verwachte boot gezien?

De astronoom verliet zijne rustplaats in het mos, en ging naar den oever, waar de jager stond; binnen weinige oogenblikken was hij bij hem.

»Ziet gij iets Mokum?” vroeg hij aan den Boschjesman.

»Niets, ik zie niets, mijnheer William,” antwoordde de jager, »maar daar alle geluiden in de natuur mij zeer gewoon zijn, schijnt het mij nu toe dat ik stroomafwaarts een ongewoon gebrom hoor.”

Toen de Boschjesman dit gezegd had, wenkte hij zijn makker om stil te zijn, legde zich met het oor op den grond, en luisterde met de uiterste opmerkzaamheid. Na verloop van eenige minuten richtte hij zich op, schudde het hoofd en zeide: »Ik zal mij bedrogen hebben. Het geraas dat ik meende te hooren is misschien niets anders dan het ruischen van den wind door het gebladerte, of het kabbelen van het water over de steenen in de rivier. En toch....”

De jager luisterde nog eens met groote opmerkzaamheid, maar hij hoorde niets.

»Mokum,” zeide Emery, »als het geraas, dat ge meendet te hooren door de stoomsloep wordt veroorzaakt, zult ge ’t beter hooren als ge u tot op het watervlak kondt bukken. Het water brengt de geluiden met meer juistheid over dan de lucht.”

»U hebt gelijk, mijnheer William,” antwoordde de jager »en meer dan eens heb ik op die wijze een nijlpaard in het water betrapt.”

De Boschjesman daalde nu van den steilen oever naar beneden, terwijl hij zich aan slinger- en grasplanten vastklampte. Toen hij bij het water was, liep hij tot aan de knieën er in, en bukte zich met het oor tot aan het watervlak.

»Ja!” riep hij na eenige oogenblikken, »ja! ik had me niet bedrogen. Eenige kilometers stroomafwaarts is er een geraas alsof het water met geweld geslagen wordt. Het is een eentonig en aanhoudend geklots dat ik beneden op den stroom hoor.”

»Het geraas van een schroef?” antwoordde de astronoom.

»Waarschijnlijk, mijnheer Emery. Zij, die we wachten zijn niet ver meer verwijderd.”

William Emery, die wist welke fijne zintuigen de jager had, hetzij hij hoorde, zag of rook, twijfelde geen oogenblik aan de bewering van zijn makker. Deze kwam weder op den oever, en beiden besloten om op deze plek te wachten, omdat men van daar den stroom der Oranjerivier gemakkelijk kon overzien.

Er ging een half uur voorbij, waaraan Emery, niettegenstaande zijne natuurlijke bedaardheid, meende dat geen einde zou komen. Hoe dikwijls meende hij den vagen omtrek van een vaartuig te zien, maar zijn gezicht bedroog hem telkens. Eindelijk deed een uitroep van den Boschjesman hem het hart sneller kloppen.

»Rook!” riep Mokum.

Toen William Emery in de door den jager aangeduide richting keek, zag hij niet zonder inspanning een licht rookwolkje, dat aan de bocht van de rivier zichtbaar werd. Men kon niet meer twijfelen.

De boot naderde snel. Weldra kon William den schoorsteen zien, waaruit een wolk van zwarten rook, vermengd met witachtige dampen, opsteeg. De bemanning stookte zeker de vuren flink op om de snelheid te vermeerderen en op den bepaalden dag de aangeduide plaats te bereiken. De boot was nog ongeveer zeven kilometers van den waterval van Morgheda af.

Het was toen twaalf uren. Daar de plek niet geschikt was voor eene landing, besloot de astronoom weder naar den waterval terug te keeren. Hij deelde zijn voornemen aan den jager mede, die slechts antwoordde door den reeds vroeger op den linkeroever der rivier bewandelden weg weder in te slaan. William Emery volgde zijn metgezel, en zich eene laatste maal bij eene bocht der rivier omkeerende, zag hij de Britsche vlag, die achter van het vaartuig woei.

De astronoom en zijn ambtgenoot groetten elkander. (Blz. 14.)

Spoedig waren zij weder bij den waterval, en om één uur hielden de Boschjesman en de astronoom op ¼ kilometer afstands halt. Daar vormde de oever door eene halfcirkelvormige bocht een inham, waar de stoomboot gemakkelijk kon aanleggen, want het water was tot vlak aan den oever diep genoeg. De boot moest niet ver meer af zijn en zij had zeker op de twee voetgangers gewonnen, hoe snel deze ook geloopen hadden. Men kon haar nog niet zien, want de vorm der oevers, waarop hooge over het water hangende boomen stonden, belette ver te zien. Maar men hoorde zooal niet het gesis van den stoom, toch het doordringend fluiten van de machine, dat boven het onophoudelijk geraas van den waterval uitstak. Dit fluiten hield aan; de bemanning wilde op die manier haar tegenwoordigheid in dezen omtrek doen opmerken; het was eene waarschuwing.

De jager beantwoordde deze door zijn geweer af te schieten, welks losbarsting door de echo der oevers en bosschen honderdvoudig weerkaatst werd. Eindelijk verscheen de boot; William en de Boschjesman werden spoedig door de bemanning bemerkt. Op een teeken van den astronoom zwenkte de boot en kwam aan den oever aanleggen. Een kabel werd uitgeworpen; de Boschjesman ving dien op, en wond hem om een afgebroken boomstam. Aanstonds sprong een man van hooge gestalte op den oever, en kwam naar den astronoom toe, terwijl zijne reisgezellen op hunne beurt landden.

William Emery trad aanstonds op dien man toe, en vroeg »kolonel Everest?”

»Mijnheer William Emery?” antwoordde de kolonel.

De astronoom en zijn ambtgenoot van het observatorium van Cambridge namen de hoeden af en gaven elkander de hand.

»Mijne heeren,” zei daarop de kolonel Everest, »mag ik u mijnheer William Emery voorstellen, van het observatorium in de Kaapstad, die ons tot aan den waterval van Morgheda wel te gemoet is willen komen?”

Vier heeren, die bij kolonel Everest stonden, groetten achtereenvolgens den astronoom, die hen terug groette; daarop stelde de kolonel ze met vólkomen Britsche bedaardheid voor.

»Mijnheer John Murray van Devonshire, uw landgenoot, mijnheer Emery; mijnheer Mathieu Strux van het observatorium van de Pulkowa, mijnheer Nikolaas Palander van het observatorium van Helsingfors, en mijnheer Michel Zorn, van de sterrewacht van Kiew, drie geleerde Russen, die in onze internationale commissie de regeering van den Czaar vertegenwoordigen.”

III.

Het vervoer.

Inhoudsopgave

Toen men aan elkander was voorgesteld, bood William Emery zijne diensten aan de nieuw aangekomenen aan. In zijne hoedanigheid van eenvoudig astronoom aan de sterrewacht aan de Kaap, was hij eigenlijk ondergeschikt aan kolonel Everest, afgevaardigde van de Engelsche regeering, die met Mathieu Strux het voorzitterschap van de wetenschappelijke commissie deelde. Hij kende hem bovendien als een uitstekend geleerde, die beroemd geworden was door het oplossen van enkele nevelvlekken en door de berekening van het verduisteren van sterren. Deze sterrekundige, die ongeveer vijftig jaar telde, was een koel en afgemeten man, die een leven leidde dat van uur tot uur wiskunstig geregeld was. Niets overkwam hem onverwacht. Zijne nauwkeurigheid in alle dingen evenaarde die waarmede de hemellichamen door den meridiaan gaan. Men kon zeggen dat al zijne levensdaden volgens den chronometer geregeld waren. William Emery wist dit; daarom had hij er nimmer aan getwijfeld dat de wetenschappelijke commissie op den bepaalden dag zou komen. De jonge astronoom wachtte nu dat de kolonel zich zou verklaren ten opzichte van de zending, die hij in zuidelijk Afrika kwam vervullen; maar de kolonel Everest zweeg en William Emery meende dat hij hem hierover niet mocht ondervragen. Het was waarschijnlijk dat naar des kolonels meening het uur waarop hij spreken moest nog niet geslagen was.

William Emery kende evenzeer bij name John Murray, een rijk geleerde, mededinger van James Ross en lord Elgin en die zonder officiëelen titel zijn vaderland door zijn sterrekundigen arbeid eer aandeed. De wetenschap was hem zeer aanzienlijke geldelijke offers verschuldigd; hij had 20000 pond sterling uitgegeven voor de vervaardiging van een reusachtigen spiegelteleskoop, welke met dien van Parson-town kon wedijveren, en waarmede de elementen van een aantal dubbelsterren bepaald waren. Het was een man van hoogstens veertig jaar; hij had het voorkomen van een groot heer, maar zijn onverschillig uiterlijk verraadde geenszins zijn karakter.

Wat de drie Russen aangaat, de heeren Strux, Palander en Zorn, hunne namen waren voor Emery niet nieuw; maar de jonge astronoom kende hen niet persoonlijk. Nikolaas Palander en Michel Zorn toonden zekeren eerbied voor Mathieu Strux, een eerbied, dien zijne betrekking, bij gebreke zelfs van alle verdienste, overigens volkomen rechtvaardigde.

De eenige opmerking, die William Emery maakte, was dat de geleerde Engelschen en Russen in gelijken getale waren, drie van elke natie. Zelfs de bemanning der stoomboot, Queen and Tzar genaamd, bestond uit tien man, waarvan er vijf uit Engeland en vijf uit Rusland geboortig waren.

»Mijnheer Emery,” zeide de kolonel, zoodra men aan elkander was voorgesteld, »nu kennen wij elkander even goed alsof wij samen de reis van Londen naar kaap Volpas gemaakt hadden. Bovendien heb ik voor u een bijzondere achting, welke men u wel verschuldigd is wegens den astronomischen arbeid, die u, hoe jong ook nog, een billijken roem heeft bezorgd. Op mijn verzoek heeft het Engelsche gouvernement u aangewezen om deel te nemen aan het werk, dat wij in zuidelijk Afrika zullen beproeven.”

William Emery boog alsof hij wilde danken, en dacht dat men hem nu eindelijk de beweegreden zoude mededeelen, welk eene wetenschappelijke commissie zelfs naar het zuidelijk halfrond voerde, maar kolonel Everest verklaarde zich daaromtrent niet duidelijker.

»Mijnheer Emery,” hernam de kolonel, »ik wilde u vragen of ge met uwe toebereidselen geheel gereed zijt?”

»Geheel kolonel,” antwoordde de astronoom. »Volgens de opgaven in den brief van mijnheer Airy, heb ik een maand geleden de Kaapstad verlaten, en mij naar het station Lattakou begeven. Daar heb ik al het noodige voor een onderzoekingstocht in de binnenlanden van Afrika bijeengebracht, namelijk levensmiddelen, wagens, paarden en Boschjesmannen. Een geleide van honderd goed gewapende en geoefende mannen, wacht u te Lattakou, en dit zal aangevoerd worden door een behendig en beroemd jager, dien ik u wenschte voor te stellen, namelijk den Boschjesman Mokum.”

»De Boschjesman Mokum!” riep de kolonel Everest uit, als men althans van den kalmen toon, waarop hij dit zeide, zoo spreken mag, »de Boschjesman Mokum! Maar die naam is mij zeer goed bekend.”

»Het is de naam van een behendig en onversaagd Afrikaan,” voegde John Murray er bij, terwijl hij zich naar den jager wendde, die door deze Europeanen, met hun voornaam uiterlijk, in het geheel niet uit het veld geslagen werd.

»De jager Mokum,” zeide William Emery, terwijl hij zijn makker voorstelde.

»Uw naam is in het Britsche koninkrijk zeer goed bekend, Boschjesman,” antwoordde de kolonel. »Ge zijt de vriend van Anderson en de gids van den beroemden David Livingstone geweest, in wiens vriendschap ik eene eer stel. Engeland dankt u door mijn mond, en ik wensch er mijnheer Emery geluk mede, dat hij u als aanvoerder van onze karavaan gekozen heeft. Een jager zooals gij moet een liefhebber zijn van schoone wapenen. Wij hebben daarvan een vrij volledige verzameling, en ik wenschte u te verzoeken om daaruit datgene te kiezen wat u aanstaat; wij weten dat zulk een wapen dan in goede handen is.”

»De jager Mokum,” zeide William Emery. (Blz. 16.)

Een glimlach van zelfvoldoening vertoonde zich op het gelaat van den Boschjesman. De waardeering zijner verdiensten in Engeland trof hem zonder twijfel, maar zeker minder dan de aanbieding van den kolonel. Hij dankte dus in goed gekozen bewoordingen, en hield zich ter zijde, terwijl het gesprek tusschen William Emery en de Europeanen werd voortgezet.

De jonge astronoom deelde verder de bijzonderheden mede van ’t geen door hem was gereed gemaakt; kolonel Everest scheen daarover zeer tevreden. Het kwam er dus maar op aan ten spoedigste de stad Lattakou te bereiken, want het vertrek van de karavaan moest in de eerste dagen van Maart na het regenseizoen plaats hebben.

»Beslis nu maar kolonel,” zeide William Emery, »op welke wijze u die stad wilt bereiken.”

»Over de Oranjerivier, en een van hare zijtakken, de Kuruman, die langs Lattakou stroomt.”

»Zeer goed,” antwoordde de astronoom, »maar hoe uitstekend uw stoomboot ook zij, hoe snel zij ook kunne vooruitkomen, toch zou zij niet tegen den waterval van Morgheda opstoomen!”

»We zullen dien omgaan, mijnheer Emery,” antwoordde de kolonel. »Na een vervoer van enkele kilometers zullen we de vaart boven den waterval weder kunnen hervatten, en als ik mij niet bedrieg dan is van daar tot Lattakou de stroom goed bevaarbaar voor een vaartuig dat weinig diepgang heeft.”

»Zonder twijfel kolonel,” antwoordde de astronoom, »maar die stoomboot is zóó zwaar, dat....”

»Mijnheer Emery,” hernam kolonel Everest, »deze boot is een meesterstuk uit de werkplaatsen van Leard en Cie te Liverpool. Men kan haar stuksgewijze uit elkander nemen, en met het uiterste gemak weder in elkander zetten. Een sleutel en eenige schroefbouten zijn voldoende voor een man of wat, die hiermede belast worden. Hebt ge een wagen medegebracht?”

»Ja, kolonel,” antwoordde Emery. »Ons kamp is slechts op een mijl hier van daan.”

»Welnu, dan verzoek ik den Boschjesman den wagen hierheen te laten brengen. Men zal er de stukken der stoomboot en de machine, die ook uit elkander genomen kan worden, op laden, en op die wijze zullen we stroomopwaarts dáár de Oranjerivier weder bereiken, waar zij wederom bevaarbaar wordt.”

De bevelen van kolonel Everest werden uitgevoerd. De Boschjesman verdween weldra in het kreupelhout, nadat hij beloofd had binnen een uur terug te zullen zijn. Gedurende zijne afwezigheid werd de stoomboot schielijk ontladen. Nu was de lading niet aanzienlijk: kisten met natuurkundige instrumenten, eene vrij groote verzameling geweren uit de fabriek van Purdey Moore te Edinburgh, eenige flesschen brandewijn, vaatjes gedroogd vleesch, kistjes met patronen, reistasschen, die slechts het hoogst noodige bevatten, tentzeilen en alles wat daarbij noodig was, een sloep van gutta percha, die zorgvuldig was samengepakt, en niet meer plaats besloeg dan een goed in elkander geriemde reisdeken, eenige legeringbehoeften, enz. en eindelijk een soort van waaiervormige mitrailleuse, een wapen dat nog verre van volmaakt was, maar toch de nadering der stoomboot zeer gevaarlijk maken moest voor elk soort van vijand.

Al deze voorwerpen werden op de landingsplaats nedergelegd. De machine van acht paardekracht van 210 kg. was in drie deelen afgedeeld: de ketel met de stookplaats, de machine zelve, die door middel van een eenvoudigen sleutel van den ketel kon worden losgeschroefd, en de schroef die aan den achtersteven bevestigd was. Toen deze deelen, het een na het ander waren weggenomen, was de boot geheel ledig. Deze werd, behalve de ruimte voor de machine en den voorraad, verdeeld in twee afdeelingen, waarvan de voorste voor de bemanning, de achterste voor den kolonel en zijne reisgezellen bestemd was. In een oogwenk verdwenen de tusschenschotten, koffers en bedden werden weggenomen, en de stoomboot was toen niet meer dan een eenvoudige romp.

Deze romp, die 35 voet lang was, bestond uit drie deelen, evenals de Mâ-Robert, waarvan Livingstone zich bij zijne eerste reis op de Zambese bediende. Hij was van gegalvaniseerd ijzer gemaakt, en dus tegelijk licht en sterk. De platen waren met schroefbouten op een geraamte van hetzelfde metaal vastgeschroefd, waardoor zij vast op elkander zaten en dus de romp goed dicht was.

William Emery was verbaasd over het eenvoudige van het werk, en de snelheid, waarmede het geschiedde. De wagen was nog geen uur geleden met den jager en zijne twee Boschjesmannen aangekomen toen de stoomboot reeds ter oplading gereed lag.

Deze wagen van de eenvoudigste soort, rustte op vier massieve raderen, die twee aan twee op twintig voet afstand van elkander stonden. Het was vanwege zijne lengte eene ware Amerikaansche kar. Dit zware voertuig waarvan de assen kraakten, en de stootplank wel een voet buiten de raderen uitstak, werd door zes tamme buffels getrokken, die twee aan twee aan elkander gekoppeld en zeer gevoelig waren voor de zweep van den voerman. Men had niets minder dan zulke zwaren dieren noodig om het voertuig in beweging te brengen, als het met zijn volle vracht beladen was. Niettegenstaande de behendigheid van den voerman moest het meer dan eens in den modder blijven steken.

De bemanning van de Queen and Tzar belaadde den wagen zóó, dat deze aan alle kanten in evenwicht was. Men kent de spreekwoordelijke behendigheid van zeelieden. Het laden van dien wagen was voor die flinke mannen slechts eene kleinigheid. De groote stukken der stoomboot lagen onmiddellijk boven de assen op het sterkste gedeelte van den wagen. Daar tusschen vonden kisten, koffers, vaatjes, lichtere of meer breekbare stukken gemakkelijk plaats. Wat de reizigers zelve betrof, een tocht van vier kilometers was voor hen slechts eene wandeling.

Om drie uren des namiddags was het opladen geheel afgeloopen en gaf kolonel Everest het teeken om te vertrekken. Zijne makkers en hij maakten onder geleide van Emery de voorhoede uit. De Boschjesmannen, de bemanning der boot en de geleiders van den wagen volgden wat langzamer.

De tocht had zonder inspanning plaats. De zachte helling, die naar het hooger gedeelte van den stroom der Oranjerivier leidde, maakte den weg gemakkelijk, hoewel veel langer. Het was eene gelukkige omstandigheid voor den zwaar beladen wagen, die, hoewel wat langzamer des te zekerder het doel zou bereiken.

Wat de leden der wetenschappelijke commissie betreft, deze beklommen gemakkelijk de andere zijde des heuvels. Zij voerden een algemeen gesprek, maar er was in het geheel geen sprake van het doel der onderneming. Deze Europeanen bewonderden zeer de grootsche landschappen, die zich voor hun oog ontrolden. Deze trotsche natuur, zoo schoon in hare woestheid, bekoorde hen, zooals zij den jongen astronoom reeds vroeger bekoord had. Hunne reis had hen nog niet zoodanig verwend dat zij blind waren voor de natuurlijke schoonheid van deze Afrikaansche wereld. Zij bewonderden, maar met eene weinig merkbare bewondering, zooals Engelschen gewoonlijk doen omdat zij alles haten wat onbehoorlijk schijnt. De waterval werd eenigermate, maar op fatsoenlijke wijze door hen geprezen, slechts even misschien, doch merkbaar genoeg. Het »nil admirari” scheen nog niet geheel hunne zinspreuk te zijn.

Bovendien meende William Emery zijne gasten in zuidelijk Afrika naar behooren te moeten ontvangen; hij was t’ huis, en evenals zekere al te opgetogen menschen, schonk hij hun geene enkele bijzonderheid van zijn Afrikaansch park.

Tegen half vier was men aan de andere zijde van den waterval gekomen. Toen de Europeesche reizigers op het plateau waren aangekomen, zagen zij het bovenste gedeelte van den stroom zich voor hunne blikken ontrollen. Zij vleiden zich aan den oever neder en wachtten de komst van den wagen af. Tegen vijf uren verscheen het voertuig op den top des heuvels. De reis was gelukkig volbracht. Kolonel Everest liet dadelijk alles ontladen terwijl hij bepaalde dat men den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag zou vertrekken.

Al deze voorwerpen werden op de landingsplaats nedergelegd. (Blz. 19.)

De geheele nacht werd voor verschillende werkzaamheden gebruikt. In minder dan een uur was de romp van de boot weder in elkander; de machine voor de schroef werd weder op hare plaats vastgemaakt, de metalen schotten tusschen de verschillende afdeelingen van het vaartuig werden in elkander geschroefd, het ruim in orde gebracht en alle bagage weder ingescheept. Dit alles geschiedde naar de gegeven bevelen, en was een goed bewijs voor de geschiktheid der bemanning van de Queen and Tzar. De Engelsche en Russische matrozen waren uitgezochte mannen op wie men gerust rekenen kon.

Den volgenden dag, 1 Febr., was de stoomboot bij het aanbreken van den dag gereed om de reizigers te ontvangen. Reeds kronkelde de zwarte rook uit den schoorsteen, en de machinist vermeerderde zooveel mogelijk de drukking. Het was eene machine van hooge drukking zonder condensie, zoodat zij bij elken zuigerslag stoom liet ontsnappen evenals zulks bij locomotieven het geval is. Wat den ketel aangaat, deze was van goed geplaatste fornuizen voorzien, waardoor een zoo groot mogelijk oppervlak des ketels aan de hitte was blootgesteld. Door deze inrichting had men in een half uur stoom genoeg. Men had een goeden voorraad ebbenhout en pokhout ingeladen, omdat dit overvloedig in den omtrek groeide, en stookte de vuren met dit kostbare hout zoo hard mogelijk op.

Om zes uren ’s morgens gaf de kolonel het teeken tot het vertrek. Passagiers en bemanning scheepten zich in; de jager, die op de rivier bekend was, volgde hen aan boord en liet aan de twee Boschjesmannen de zorg over om den wagen naar Lattakou terug te brengen.

Op het oogenblik dat men de kabels losmaakte, zeide kolonel Everest tegen den astronoom:

»Zeg eens, mijnheer Emery, u weet toch wat we hier komen doen?”

»Niet het minste, kolonel.”

»Het is toch zeer eenvoudig, mijnheer Emery, we komen een gedeelte van een meridiaan in zuidelijk Afrika meten.”

IV.

Iets over den meter.

Inhoudsopgave

Men mag veilig aannemen, dat het denkbeeld aan eene algemeen gebruikelijke en onveranderlijke maat, waartoe de natuur zelve den juisten grondslag moest geven, reeds van de oudste tijden af den menschelijken geest heeft bezig gehouden. Het kwam er inderdaad hierbij op aan, dat deze maat altijd nauwkeurig moest teruggevonden kunnen worden, van welke veranderingen of geweldige schokken de aarde ook het tooneel geweest was. De ouden dachten zeker wel zóó, maar zij hadden geene vaste stelregels of werktuigen om met vrij voldoende zekerheid zulk een arbeid uit te voeren.

Het beste middel toch om eene onveranderlijke maat te krijgen, was, om die in overeenstemming te brengen met den aardbol, welks omtrek als onveranderlijk kan beschouwd worden, en bij gevolg om dezen geheelen omtrek of een gedeelte er van met wiskundige zekerheid te meten.

De ouden hadden reeds beproefd om deze maat te bepalen. Volgens sommige geleerden van zijn tijd, beschouwde Aristoteles de stadie of Egyptische elleboog uit den tijd van Sesostris, als het honderdduizendste gedeelte van den afstand tusschen de pool en den evenaar. Eratosthenes berekende in den tijd der Ptolemaeën vrij nauwkeurig de lengte van den graad langs den Nijl tusschen Syene en Alexandrië. Maar Posidonius en Ptolemaeus konden met geene genoegzame nauwkeurigheid de landmeetkundige berekeningen van diezelfde soort, welke zij ondernamen, ten einde brengen. Met hunne opvolgers ging het niet beter.

Het was Picard, die in Frankrijk het allereerst een regelmatig stelsel trachtte in te voeren om den graad te meten, en toen hij in 1669 de lengte van een boog aan den hemel en een op aarde tusschen Parijs en Amiens bepaalde, gaf hij op dat hij eene lengte van 57060 vademen voor een graad gevonden had.

De meting van Picard werd tot Duinkerken en zelfs tot Collioure voortgezet door Dominico Cassini en Lahire in de jaren 1683 tot 1718. In 1739 werd zij door Francesco Cassini en Lacaille tusschen Duinkerken en Perpignan nagerekend. Eindelijk werd de meting van dat gedeelte van dien meridiaan door Michain tot Barcelona in Spanje voortgezet. Toen Michain overleden was (hij stierf ten gevolge van de afmatting door zulk een werk veroorzaakt) werd de meting van den Franschen meridiaan eerst in 1807 door Arago en Biot hervat. Deze twee geleerden zetten de meting voort tot op de Balearische eilanden. De boog strekte zich toen uit van Duinkerken naar Formentera; deze werd middendoor gesneden door de 45ste parallel N. B., die op gelijken afstand van de pool en van den evenaar verwijderd was; en daarom was het om de lengte van een kwart meridiaan te berekenen, niet noodig om de afplatting der aarde in rekening te brengen. Deze berekening gaf 57025 vademen voor de gemiddelde lengte van »een graad” in Frankrijk.