Dans van een dodenbezweerster - Nadia Schluter - E-Book

Dans van een dodenbezweerster E-Book

Nadia Schluter

0,0
15,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het is het jaar 1854 en er vinden heksenvervolgingen plaats. Violet woont samen met haar vader en kat Widow diep in het woud, ver afgelegen van de dorpelingen die verantwoordelijk zijn voor de dood van haar moeder. Zij werd verdacht van zwarte kunsten en ook over Violet worden nare verhalen verteld in het dorp. De waarheid ligt ergens in het midden. Wat zou jij doen als je plotseling geconfronteerd wordt met de dood, maar er één simpele oplossing blijkt te zijn voor alles? Wat als je de dood te slim af kan zijn? Widow probeert er ondertussen alles aan te doen om te voorkomen dat Violet een duister pad inslaat, maar soms maken mensen de foute keuzes ... Een gruwelijk verhaal over liefde en verlies van dat wat je het meest dierbaar is.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
MOBI

Seitenzahl: 116

Veröffentlichungsjahr: 2024

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.


Ähnliche


COLOFON

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2024novum publishing

ISBN drukuitgave:978-3-99146-957-5

ISBN e-book: 978-3-99146-958-2

Lectoraat:Bram Slembrouck

Vormgeving omslag:Nadia Schluter

Omslagfoto, lay-out & zetting:novum publishing

www.novumpublishing.nl

CITAAT

”Denn die todten reiten schnell”

”For the dead travel fast”

Bram Stoker’s Dracula

3 OKTOBER, HET JAAR 1854

De heldere gloed van het oplichtende maanlicht gaf stukjes van het woud prijs toen ik er die avond doorheen liep.

Schuw maar oplettend vervolgde ik mijn pad door hoge varens die vochtig waren door de regenval die eerder had plaatsgevonden. Zo nu en dan viel er een grote druppel van de nog vochtige bladeren die het struikgewas naar vers hooi deed geuren. De combinatie van geuren was een sensatie die me altijd het gevoel gaf dat ik opleefde.

De muffe geur van zompig mos, de schimmels die op de dode bladeren groeiden, de stinkzwammen.

Het werkte kalmerend op mijn onrustige stemming. Het rook er naar de dood en tegelijkertijd naar het leven.

Bewust liet ik zo nu en dan een vlaag van mijn eigen feromonen achter op de knoestige oude boomstammen als ik er langsliep. Een voorzichtige aanraking van huid op doorleefd hout zorgde ervoor dat ik in een korte momentopname alwetende kennis in me opnam.

De kennis van dit oeroude woud, wat het gezien had en wat het nog steeds zag. De bladeren ritselden zacht in de wind en fluisterden elkaar geheimen toe. Onderling zouden ze eeuwig bewaard worden, maar niet als het aan mij lag.

Ook ik wist en zag dingen, niet zomaar omdat ze een simpel gegeven waren, maar omdat dit in mijn genen geschreven stond.

Een erfelijkheid van duizenden jaren terug die me in staat stelde verder te kijken dan wat het oog prijsgaf. Een leer die generaties lang doorgegeven werd.

Ik keek verder dan de werkelijkheid en zag wat daarachter schuilging: Het occulte. Dat wat bovennatuurlijk was of verborgen moest blijven.

Sommige van die dingen wilde ik niet zien, maar als je ze eenmaal zag kon je ze niet meer verbloemen.

Dan kwam de harde realiteit aan bod dat de wereld een akelige plek was, waar constant gevaar op de loer lag voor zij die niet geloofden en zij die ze niet wilden zien.

Er hing een dichte laag mist boven de grond, afkomstig van de fauna en flora die net zoals ik doorweekt was geweest.

Een witte, stilstaande waas die de setting spookachtig deed aanvoelen.

Haren kleefden tegen mijn koud geworden huid, maar ik had er amper erg in. Zonder te schuilen voor de regen, die als een stortvloed op me was neergekomen had ik besloten om vanavond door te lopen.

Over het algemeen hield ik niet van water of van nat worden, dus dit was een statement an sich.

De muren waren op me afgekomen en in een opwelling van emoties, die standhielden tussen woede en verdriet, was ik door het openstaande raam gekropen en het duister ingevlucht. Die alles overstemmende stilte was precies wat ik nodig had om na te denken over mijn volgende stap in deze aaneenschakeling van nare gebeurtenissen.

Ik voelde een zwaar, neerdalend gevoel van onheil de kop opsteken toen ik uren later een zwak straaltje licht tussen de hoge bomen zag opdoemen…Thuis.

Wat had ik nu echt bereikt in de uren die de avond in nacht veranderd hadden? Niets, was de keiharde conclusie.

Soms kon je geen hulp aanbieden aan mensen die geen hulp wilden.

Ze moest het zichzelf maar uitzoeken dacht ik koppig toen ik honderd meter voor de houten hut in het natte gras ging zitten.

Niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.

Ze zou zich ondertussen wel ongerust over me gemaakt hebben, dacht ik en die gedachte stemde me vreemd genoeg opgewekt.

Ik hoorde haar stem nog nagalmen in mijn hoofd.

Eerder had die als een echo tussen de bomen weerkaatst.

Zij had bezorgd naar me geroepen en in paniek naar me gezocht, maar ik had de tijd bewust tergend langzaam laten verstrijken, totdat ze de hoop had opgegeven.

Nu zou ik mijn entree zo onverschillig mogelijk maken en dan zou ze spijt als haren op haar hoofd hebben. Daar was ik wel zeker van.

Mijn nachtelijke ontsnapping had immers wel lang genoeg geduurd. Ik wilde me opkrullen tussen wollen dekens voor het knetterende vuur en me opwarmen.

Mijn lichaam verdiende warmte, mijn oude ziel des te meer.

De versleten treden naar de veranda waren hun tijd lang voorbij en het wegrottende hout kraakte onder mijn lichte gewicht.

Behendig als ik was, kroop ik door het openstaande raam terug naar binnen, die bekende warmte in die diende als mijn thuis.

Ik was nog niet goed en wel binnen toen ik haar woest op me hoorde roepen. ”Smerig verdomd beest dat je bent … Ondankbaar stuk ellende! … Kat uit de hel!

Ik heb me zo’n ontzettende zorgen om jou gemaakt.” Ze barstte uit in een hevig en onafgebroken snikken.

Ik schrok niet eens toen ze op me afstevende, me optilde en haar betraande gezicht diep in mijn natte vacht duwde.

Ze omhelsde me met de kracht van het leven, maar met een blik over haar schouder zag ik nog steeds dat verdoemde, opengeslagen boek op tafel liggen, verlicht door kaarslicht en ik wist dat ze meer interesse had in de dood.

Ik spartelde tegen en voelde de woede wederom terugkeren als een ontwaakt vuurtje waar plots verse lucht bij kwam.

Ze liet het niet toe.

Haar glimlach die de tranen en het verdriet doorbrak, maakte me week tot diep in mijn binnenste.

Haar stem verbrak de korte stilte die tussen ons in had gehangen. ”Malle poes dat je bent, gek beest van me. Loop nooit meer bij me weg.

Ik zal een einde maken aan deze periode van intens verdriet. Dat beloof ik je.

We zullen niet lang meer alleen zijn, jij en ik. Je bent doorweekt … Arm beest.”

Ze legde me voor de open haard neer, in de zachte dekens die haar moeder ooit voor haar gebreid had in betere tijden.

De tijden van het geluk, toen het kind nog een kindje was en geen jongvolwassen vrouw die zichzelf dagelijks tergde met eenzaamheid en tranen.

Een kindje dat geluk en tevredenheid gekend had, liefhebbende ouders en dat nog onder de indruk was geweest van al het moois om haar heen.

Dat niet had gezien wat er in de donkere hoekjes van haar slaapkamer schuilging. Dat niet had geweten waar ik haar al die tijd voor beschermd had als ik opgekruld aan het voeteneinde gelegen had, als een poortwachter tussen twee werelden.

Ze wist niet waarvan ik haar had willen afweren: ” Het kwaad”

Het kwaad achtervolgde hen die puur van hart waren en het sloeg toe als zij zich ten einde raad bevonden.

Moeder had het onbewust het huis binnengelaten. Het had haar achtervolgd, op de loer gelegen en ongeluk in haar leven gebracht op precies het juiste moment.

Het kind had mij gevonden toen ik zelf nog klein en schuw was.

Hulpeloos en ontredderd, zonder een ouder die naar me omkeek had ik verdwaald rond hun houten huisje gelopen en op de laatste krachten die ik nog had, had ook ik gehuild.

Ik was afgewezen. Zij was het die in een overtuigende smeekbede geslaagd was hun thuis met mij te delen.

Samen waren we opgegroeid tot een onafscheidelijk stel.

Wij waren overgebleven tot het einde. Mensen kwamen, mensen gingen.

Het was tijd voor een uitgebreide wasbeurt. Ik voelde me smerig en dat was nu eenmaal iets wat niet van te lange duur mocht zijn.

Met mijn ruwe tong likte ik de hard geworden kussentjes van mijn poten. Er zaten scheurtjes en kloofjes in.

De lijnen van een levensweg vol herinneringen. Ook ik werd ouder.

Het kind nam weer plaats aan tafel. Ze keek schuldbewust naar me.

Keek ze eigenlijk wel naar mij? Haar gedachten leken elders.

Vlug draaide ze zich om, mijn doordringende blik afwerend omdat ze wist wat die betekende.

Zij wist dat ik het wist.

Langzaam begon ze hardop uit het boek te lezen.

Dat smerige, verdoemde boek …

Er hing een constante, duistere waas omheen die een mens met het blote oog niet kon waarnemen. Ik kon dat wel en het duizelde me voor mijn geestesoog.

Dat boek was het kwaad zelf en het wilde gelezen worden, beoefend en bestudeerd. Het liefste van alles wilde het gebruikt worden voor doeleinden die in de regels van deze wereld verboden waren.

Er kwamen misselijkmakende trillingen van af die me steeds opnieuw wisten te vermoeien.

Ik was mezelf niet meer, niet meer constant op mijn hoede, en dat beangstigde me. Sinds het kind dat boek in huis had toegelaten, was de gehele toestand verslechterd voor zowel haar als mij.

Het hoorde hier simpelweg niet en er kwam een dreiging van af.

Het kind oefende en maakte fouten toen ze de lastige woorden oplas.

Gelukkig maakte ze fouten. Ik kon alleen maar hopen dat zij deze kennis niet meester zou worden.

Dat dit boek, een onderhandelingsmiddel van het kwaad, geen vat op haar kon krijgen en de sluier tussen het hier en nu zou opheffen.

Hetgeen daarachter schuilging wilde zich maar al te graag vergrijpen aan het leven.

Het zou niet meer loslaten …

7 JANUARI, HET JAAR 1852

In gedachten verzonken liep ik langs de enige kerk in het dorp.

Het gebouw, gemaakt uit kloostermoppen, torende hoog boven de rest van de armoedige huizen uit en het sobere kruis maakte een vreemde, maar dreigende indruk.

Het weer was rampzalig die dag, net zoals mijn stemming. De wind danste wild door mijn donkerbruine lokken, die hevig achter me aan wapperden.

De harde regen vertroebelde mijn zicht, maar spoelde mijn zorgen echter niet weg. Mijn hoofd overspoelde met gedachten aan het verre verleden, dat nog zo dichtbij leek. De troosteloze gedachten aan wat ooit was, namen me zo in beslag dat het mijn hele wezen aantastte. Wie ik was, wie ik ooit had willen zijn.

De illusie die ik mezelf voorhield, was dat ik te allen tijde alert moest zijn, aangezien ik niet onschendbaar was. Althans dat hield ik mezelf voor.

Vandaag was ik niet aandachtig genoeg geweest om op de kleine details te letten.

Die simpele kleine dingen die mijn dag een stuk aangenamer hadden kunnen maken, had ik over het hoofd gezien.

De kerkklok sloeg zijn zware wijzers naar 1 uur en vergezelde dit met een aanzwellend luiden, waarvan ik wakker schrok uit mijn gedachten.

Een grote menigte dorpelingen, waarvan de gezichten op mijn netvlies gebrand stonden – hoe kon het ook anders na wat er gebeurd was – verzamelde zich op het plein voor de kerk. Jonge dames in beeldschone korsetten, met daaronder hoepelrokken.

Sommigen van hen droegen een gepoeierde pruik.

Een aantal van hen had een kind aan de hand, de meesten vergezeld door hun knap uitziende partners.

Ik wilde me snel en ongezien uit de voeten maken, maar die hoop was al snel vervlogen.

De menigte staakte hun haastige onderlinge gesprekken en staarde me aan. Een enkeling fluisterde iets wat ik niet kon en niet wilde horen.

Hun valse blikken lieten me niet los en snel wendde ik mijn gezicht naar de grond. Nee, niet vandaag. Vandaag had ik er de kracht niet voor …

Al snel begon het gejoel. De een spoorde de ander aan en het ging als een lopend vuurtje.

De woorden raakten me niet meer, omdat ze betekenisloos leken tegenover alles wat ik in mijn jonge leven had moeten verduren.

Dat betekende echter niet dat het me onaangeroerd liet. Het maakte me kwaad, woedend zelfs, na alles wat ze veroorzaakt hadden.

”Smerige heks! Dochter van Satan! Hellehond die je bent! Kruip terug naar dat donkere hol waar je woont!”

Nee, niet vandaag. Vandaag hield ik wijs mijn mond, want moeder zei altijd: als je niets aardigs te zeggen hebt, zeg dan niets.

Houd de eer te allen tijde aan jezelf.

Een felle pijnscheut trok plotseling door de linkerkant van mijn gezicht en toen ik mijn vingers ophief om naar de pijn te grijpen, zag ik dat ze dieprood gekleurd waren. Ik bloedde. Afijn, tenminste een teken van leven …

Een aantal dorpelingen waren intussen alles binnen hun handbereik naar me toe aan het gooien en ik zag dat ik was geraakt door een steen met scherpe randjes.

Ironisch genoeg leek het gehele tafereel wel op een steniging, zoals ik daar gehurkt en gepijnigd op de grond zat met een joelende menigte die steeds dichterbij kwam.

Het werd licht in mijn hoofd en de klinkers van de straat leken een eigen leven te leiden voor mijn ogen.

Het was een misselijkmakend gevoel en het enige wat ik wilde, was dat het zou eindigen, dat ik wakker zou worden in de bedompte maar vertrouwde duisternis van mijn slaapkamer, waar ik mijn tranen kon laten vloeien in stilzwijgen.

Ik sloot mijn ogen en drukte mijn handen tegen beide oren.

Plots voelde ik warme handen op mijn schouders en keek ik angstig omhoog. ”Violet, is alles in orde? Jeetje, je bent flink aan het bloeden. Dit kan zo niet meer verder.

Je moet het ze niet toelaten, Violet. Ik kan het niet meer aanzien.”

Verwilderd staarde ik in het gezicht van Harvey, die ik enkel kende omdat ik zo nu en dan benodigdheden bij hem haalde op de plaatselijke markt.

De eenling die altijd vriendelijk was en die het niet deerde wat een ander ergens van vond. Harvey keek om zich heen met een blik die zelfverzekerdheid uitsprak zonder woorden.

Het was stil om ons heen geworden …

De menigte leek hoopvol om weer een roddel te zien ontvouwen recht voor hun ogen. Een roddel over de heks en de dorpsgek die haar hielp, zou hen wel een paar dagen bezig weten te houden, zodat ze niet over hun eigen betekenisloze levens hoefden na te denken.