De avonturen van Jan Kodde - D. A. Poldermans - E-Book

De avonturen van Jan Kodde E-Book

D. A. Poldermans

0,0
1,99 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De avonturen van Jan Kodde" van D. A. Poldermans. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



D. A. Poldermans

De avonturen van Jan Kodde

 
EAN 8596547472247
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

EERSTE HOOFDSTUK.
Jan speelt Natte Sies een poets.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Jan verwisselt de etenspannen en Teun Driedijk krijgt keisteenen als diner.
DERDE HOOFDSTUK.
Jan loopt straf op en speelt voor toovenaar of zoo iets.
VIERDE HOOFDSTUK.
Een rook-proef met jammerlijke gevolgen.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Verloren en teruggevonden.
ZESDE HOOFDSTUK.
Een extra vacantie-dag met een voetreis, een hond en een vechtpartij en zoo al meer.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Een vitterige veldwachter dreigt alle plezier te bederven. De kleerenroof leidt tot vredesonderhandelingen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De onderwijzers-vergadering blijkt een nasleep te krijgen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Jan komt op een uitmuntend denkbeeld. Maar zal ’t gaan?!
TIENDE HOOFDSTUK.
Het gaat. Het oordeel der menschen is niet altijd juist.
ELFDE HOOFDSTUK.
Waarin Toon en Geertje een geit krijgen en waarin geurende verf voorkomt.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Een jongens-plaag aan ’t werk.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
De uitvoering van het plan. Boontje komt om zijn loontje.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De gevolgen van den mist.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Kapitein Smit komt bij Kees Kodde op bezoek.
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
De storm. Een beteekenisvolle oudejaarsavond. Een geknipte strandroover.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
Besluit.

EERSTE HOOFDSTUK.

Jan speelt Natte Sies een poets.

Inhoudsopgave

Terzijde van den weg, die van het dorpje Elswijk naar de duinen slingert, stond een hoogst eenvoudige arbeiderswoning. Half overschaduwd door de dikke takken van een paar hooge, oude olmenboomen lag ze daar vredig en kalm, even vredig en kalm als de kippen, die in den zandweg voor de deur lagen te koekeloeren en te draaien in de tintelende stralen van het warme Julizonnetje.

In het achterhuis, dat uitzicht gaf op een kleinen moestuin, stond vrouw Kodde blazend en zweetend over een dampende waschtobbe. Het zweet gutste de arme ziel langs het scharlaken-gloeiende gelaat en van tijd tot tijd poosde ze even om met een tip van haar blauwen boezelaar de druppels af te vegen om dan weer met… neen met moed niet, maar om in vertwijfeling haar bloote armen te dompelen in het schuimende sop, waardoor de paarlemoeren bellen spattend uiteen barstten.

Was het wel wonder, dat de vrouw, haast even gloeiend als het zeepsop in de tobbe, zich den moed in haar muilen voelde zinken? Met zóó’n warmte en dan zóó’n heet werk!

Even hield ze op en keek op het ouderwetsche klokje in de huiskamer, met zijn koperen wijzerplaat, waarlangs twee wit-porceleinen pilaartjes prijkten.

„Half elf al,” mompelde ze, „dan wordt het hoog tijd, dat ik het eten klaar ga maken. ’t Zou Kees danig tegenvallen als hij om twaalf uur Jan nog niet met zijn maaltje zag aankomen.”

De tobbe werd voor enkele oogenblikken in den steek gelaten en weldra spartelden de kokende aardappels in den zwart-ijzeren pot op de platte buis van de kachel, terwijl een pannetje met snijboonen daarnaast stond te pruttelen.

Telkens weer verliet nu vrouw Kodde haar waschtobbe om naar de vorderingen van den middagpot te kijken. Eindelijk veegde ze haar druipende en dampende armen, wit rimpelig van het warme sop, voor goed af en trad door de achterdeur naar buiten.

„Jan! Jan!” schelde haar stem door de zomer-warme, trillende lucht.

„Jan!”

„Ja moeder!” klonk een vroolijke jongensstem uit de hoogte.

Verbaasd wierp moeder Kodde een blik naar boven, doch ze zag niets dan blaren. „Waar zit je dan?” riep ze vragend met het hoofd in den nek.

„Hier moeder! ’k Ben zóó beneden! ’k Ben even in den boom geklauterd, maar in een wip ben ik klaar. Zie je moeder, ’t is beneden zoo warm!”

„En daar boven dan, deugniet van een jongen?”

„Ja, hier is ’t ook wel warm, maar lang zoo erg niet. Meester zei van de week nog: hoe hooger je komt, hoe kouder het wordt. Daarom is ’t boven op een berg ook…”

„Ja wel, zeur nou maar niet; je bent niet boven op een berg. Kom er nou subiet uit, zeg ik je, of ik haal je d’r uit!”

Een ondeugende lach schaterde uit het gebladerte.

Neen maar, dàt zou Jantje nu toch heusch wel eens willen zien, dat moeder hem uit den boom haalde! In zijn vlugge verbeelding zag hij haar de bloote armen al om den stam slaan en de beenen… och heden, die beenen! Wat zou dàt een onbetaalbare grap zijn!

Jantje proestte het uit, terwijl het idee van zijn klimmende, spartelende moeder hem door zijn brein flitste en schelms riep hij:

„Ja, toe moeder! Haal me d’r eens uit; klim ook eens in den boom! ’t Is hier zoo echt reuzen lollig, veel moppiger dan aan de waschtobbe!”

„Kom er nou uit, aap van een jongen. Je vader wacht anders op zijn eten en dan zal het er niet net zitten.”

Dat hielp. Jantjes beenen werden zichtbaar en na die beenen verscheen, wat er van boven aan vastzat. Als een eekhoorn zoo vlug kwam hij naar omlaag en in een wip stond hij naast moeder in zijn blauw boezeroen en zijn bombazijnen broek. Zijn guitige oogen straalden van onder zijn donkeren krullebol waarvan een groote lok hem over ’t voorhoofd viel en lachend zei hij: „Doe me dàt eens na moeder. Je zou ’t zoo gauw niet kunnen; je rokken zitten in den weg.”

„Zeur nou maar niet langer,” driftte moeder, „en maak maar gauw, dat je weg komt. ’t Is al half twaalf en eer je er bent is ’t zeker wel twaalf uur. Een half uur heb je er vast voor noodig.”

„Een half uur, moeder? Waarom gewed, dat ik over een kwartier bij vader ben?”

„Och jongen, zanik niet, ’k heb niets om te verwedden.”

„Om een suikerbrok dan?”

„Ja, vooruit maar, schelm en pak nou maar gauw aan. Hier, voorzichtig. Draag den doek zóó aan de saamgeknoopte punten. Wat wou je met dien stok?”

„Dien steek ik er door moeder en dan draag ik hem over mijn schouder en…”

„Neen, neen, dan slingert de pan te veel heen en weer en wordt het eten nog kouder dan anders. Niets te stokken! Je draagt het zaakje behoorlijk in je hand. Gauw nu en zeg, dat ik vader smakelijk eten wensch.”

Jan zette het op een loopen, zóó hard, dat moeder ongerust werd in haar nieuwe bruin-steenenpan en hem nog nariep: „Niet zóó hard. Straks struikel je nog en… en dadelijk terugkomen, dan gaan we zelf óók eten!”

„Zoo’n deugniet,” mompelde ze, terwijl ze Jan, die, in een razende stofwolk gehuld, den weg afrende, naoogde.

„Zoo’n rakker. En toch een goed jong. Maar een deugniet is hij. ’t Is me een zorg.”

En vrouw Kodde had groot gelijk. Jantje wàs een deugniet, een guit, altijd vol grappen.

Dat geen boom hem te hoog was, toonden helaas maar al te vaak de pijpen van zijn broek of een winkelhaak in zijn boezeroen. En zijn klompen!

„Voor jou zijn geen klompen aan te halen,” mopperde vader Kees om de drie of vier weken.

„Ja, vader,” had Kees eens geantwoord, „maar mijn beenen zijn ook nog zoo kort, ik moet dus meer stappen doen dan jij. Wacht maar, tot ik ook eens zulke lange stelten heb.”

Nog altijd hield Janbaas zijn stofopjagenden draf er in, tot hij even buiten het dorp op den olmendijk kwam. Dit was een begrinte binnendijk, aan weerskanten bezet met oude iepen.

Hier werd het Jan te machtig; hier was het te lekker koel om als een puffende locomotief voort te hollen. Het zweet parelde op zijn blozende wangen en verfde zwartachtige baantjes op zijn glimmend gezicht.

Hij matigde zijn gang, maakte met zijn boezeroenmouw zijn gezicht nog wat zwarter en klots-klompte wat langzamer door het grintstof. Vroolijk fluitend vervolgde hij zijn weg.

Daar stond op een kromming van den dijk onder een zwaren kastanjeboom een bouwvallig hittenkarretje. Jan herkende het dadelijk. ’t Was de equipage van Natte Sies uit de stad, die het land afliep om hoenders en konijnen op te koopen en die de verfoeilijke gewoonte had, dikwijls meer jenever te gebruiken dan hij verdragen kon, vandaar zijn bijnaam.

Het magere hitje stond aan den boom vastgebonden en daaronder lag Sies in ’t gras in diepe rust.

„Arm beest,” beklaagde Jan het dier, „daar sta je nou misschien al ik weet niet hoelang honger te lijden. Wacht, ik zal je helpen.” Hij zette zijn pan neer en begon ijverig handen vol gras te plukken, die hij het bonkige dier voorhield.

„Kijk hèm daar! Die rust lekker uit!” Een ondeugende trek verspreidde zich plotseling op Jan’s zwarte gezicht.

„Wacht, met dien luilak moet ik eens een grap hebben.”

Stilletjes scharrelde hij even in de hittenkar en diepte van tusschen de manden met konijnen en kippen uit een lang touw op.

Voorzichtig, heel voorzichtig sloeg hij een lus van dat touw om het rechterbeen van den snurkenden Sies en knoopte toen het andere eind achter aan het karretje vast. „Die hit kan toch niet hard loopen, dus gevaar is er niet bij,” bromde de kleine deugniet in zichzelf.

Onafgebroken hield hij het oog gericht op den slapenden konijnenkoopman. Toen maakte hij den hit los, gaf dien een fermen slag met de vlakke hand terzijde van den staart, riep: „allo, vort!” en kroop een, twee, drie achter den dikken stam van den kastanjeboom.

De hit zette zich in beweging, het touw spande zich en langzaam gleed het slappe been van Sies uit zijn houding. Nog even en de rest van Sies sleurde kalmpjes aan uit het gras en den grintweg op.

De slaper was eensklaps wakker. Hij wist niet, wat er zoo op eens met hem gebeurde, maaide grijpend met zijn lange armen rond als zocht hij steun en schreeuwde met z’n schorre keelgeluid: „hei, hei, hou op met je flauwe grappen! Hou op, zeg ik je!”

Maar jawel! De hit, die toch anders niet zoo bijzonder haastig was, stond zich blijkbaar allang te vervelen en was niet tot betere gedachten ten opzichte van zijn baas te brengen. Het broodmagere beest verlangde zeker naar den stal, waar allicht wat voer te vinden zou zijn. Onverstoorbaar stapte hij met zijn kromme knieën en knikkenden kop voort en zette er zelfs een stapje bij.

Sies spartelde als een bezetene.

Hij probeerde overeind te komen, maar ternauwernood zat hij zoo half en half op zijn hurken, of een nieuwe ruk bracht zijn rug in aanraking met den stoffigen grintweg.

Jantje gierde het uit; stond krom van het lachen bij de potsierlijke bewegingen van den op sleeptouw genomen Sies, die te keer ging als een razende, die wanhopig schreeuwde en tierde: „sta stil, beroerde knol. Hou op! Help, help me toch!”

Maar wie zou hem helpen! Er was niemand in de buurt te zien, dan de tranen lachende oorzaak van zijn ellende. Nu kroop Sies op handen en voeten met zijn hoofd omlaag de kar achterna, driftig zijn armen en beenen bewegend om bij te houden. Daar ineens kreeg hij weer een ruk en wat Jan nu zag bracht hem bijna buiten zich zelf.

Sies maakte pardoes rechtsomkeert en nu achteruit, maar nog altijd op handen en voeten, net als een groote orang-oetang krabbelde hij zijn kar achterna, nu links dan recht, dwars en scheef als een krab schraaide hij óver en dóór het wagenspoor.

’t Was inderdaad een allerbespottelijkst gezicht.

Een nieuwe ruk aan het touw maakte den toestand nog slimmer. Een mand met konijnen raakte er in verward, schoof van den wagen en smakte op den berm van den weg neer. In een ommezien ontvloden de konijnen hun enge gevangenis en snuffelneusden in het gras rond.

Op dat gezicht steeg de vertwijfeling van Sies ten top.

Met inspanning van alle kracht probeerde hij zijn lichaam een loodrechte richting te geven, maar dat miserabele touw aan zijn been noodzaakte hem horizontaal te blijven voortmartelen.

Jan lag in het gras te rollebollen van plezier. Sies hoorde in zijn wanhopige woede zijn schaterend gelach niet. Een nieuwe krachtige poging bracht hem eindelijk overeind. Vlug liep hij naar zijn hit en bracht het dier tot staan.

De onbetaalbare voorstelling was afgeloopen. De rest kon Jan niet schelen; die konijnen waren gemakkelijk te vangen en…

Bom—bom—bom!

Groote goedheid! Twaalf uur!

Dan gauw naar vader, want anders zat er wat op.

Loopen wat hij loopen kon, rende hij nu langs den weg en kwam hijgend, blazend en grinnikend in de wei, waar vader met Teun Driedijk aan ’t maaien was.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Jan verwisselt de etenspannen en Teun Driedijk krijgt keisteenen als diner.

Inhoudsopgave

Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijn klomp het eendenkroos op te wippen.

„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”

„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”

„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”

„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.

Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”

„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”

Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.

„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersen te veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.

„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”

In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.

„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met… ’t lijken wel… Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”

Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”

De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheel van den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.

„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”

„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.

„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”

„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”

Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.

Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.

„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”

„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.

„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s groote hand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.

„Waar ben je met mijn eten gebleven?”

„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”

„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.

Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.

„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.

„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”

„O, vader—ik—kik!”

„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.”

Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.

„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”

Jan genoot.

„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.

„Neergezet? Waar?”

„Aan den kant van den weg, vader!”

„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”

„’k Ben eventjes in…” twijfelde Stoffel.

„Nou, zeg op!”

„Eventjes in Bos z’n boomgaard…!”

„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn… en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten… en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen… en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.

„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.

„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat die keien in mijn pan doet, als hij het eten er uit… En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”

Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.

Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.

„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.

„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.

„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”

Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:

„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”

Verwonderd keek het drietal in de wei op.

„Wat, heb jij mijn eten?”

„Ja, hier is het! Maar in mijn pan.”

„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.

„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!”

„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”

„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”

„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan…”

„Wat dan?”

„Dan zul je er van lusten!”

„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders…”

„Wat anders?”

„Dan krijg je ’t niet.”

Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:

„Nou geef op dan.”

„Dus je belooft het?”

„Ja.”

„Op je eerewoord!”

„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”

„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En een lange stok werd over de sloot gestoken.

„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”

De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.

„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”

Kees zei niet veel. Wat een deugniet!

Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.

Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.

Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.

Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of!

DERDE HOOFDSTUK.

Jan loopt straf op en speelt voor toovenaar of zoo iets.

Inhoudsopgave

„Jan Kodde, let op! Als ik je weer zoo zie zitten draaien ben je er gloeiend bij en dan ga je de gang in!”

’t Klonk streng uit meesters mond en Jan wist, dat er met den bovenmeester niet te spotten viel. Die zag nou letterlijk alles. Als je meende, dat je je wel eens eventjes met wat anders bezig kon houden, dan had hij ’t zóó in de gaten. ’t Was, of hij oogen in zijn rug had. Als hij met zijn gezicht naar ’t bord stond en je draaide maar even om, dan zou je zeggen, dat meester ’t aan zijn lijf voelde, dat er wat bijzonders gebeurde. En ’t was nou zoo’n vervelend, taai stuk les.

„Als de stam eindigt op één van de letters van ’t Kofschip, dan krijgt het deelwoord een t en anders…”

Een kofschip! Jan wou, dat hij er op zat. Wat zou ’t voor soort van een schip zijn? Hij zou ’t wel aan den meester willen vragen, maar… ’t kwam er nou eigenlijk zoo weinig bij te pas. ’t Zou toch in elk geval een soort van schuit wezen. Lekker nou op zee! Je zeiltjes bol! Netjes voor den wind! Fijn! Als hij dan voorbij voer, zou hij met zijn zakdoek zwaaien als er jongens aan ’t strand waren. Moeder zou ’t puntje van den mast precies boven de duinen zien uit pieken. Als ’t dan zulk weer was als nu! Nou! wind en regen! De ramen rammelden en groote druppels spatten er kletterend en schuimend tegen.

Je hoorde soms het water gutsen uit de regenpijp aan den achterkant van den school en…

„Er is een ongeluk gebeurd. Dan moet gebeurd, Jan, met?”

„Gebeurd, gebeurd!”

„Ja, gebeurd. Hoe moet dat nou?”

„Met een d meester,” raadde Jan op goed geluk af in de gauwigheid en in de stellige overtuiging, dat er met hem werkelijk een ongeluk ging gebeuren.

Maar neen!

„Goed,” klonk het uit meesters mond, „maar Jantje, Jantje, ik geloof, dat het meer geluk is dan wijsheid. Denk er om, mannetje, dat je er met je gedachten bij bent.”

Jan had zich nooit van zijn leven vaster voorgenomen om er met alles wat gedachten waren, bij te zijn en vijf minuten ging alles goed.

„De erwt wordt geweekt… geweekt met een t,” draaide er een dreunerig af.

Jongen ja, hij had nog erwten in zijn zak. Wacht eens, ja, onder dat bosje touw zaten er een paar.

Kijk me dat witte stoppel-hoofd van Dorus eens sufferig heen en weer wiegen. Een mooie schijf om er zoo’n erwt tegen te pikken. ’t Kon onmogelijk missen. Hij zat juist vóór hem. Wat een witkop. ’t Zou me een stel zijn als daar eens een zwarte vlek op zat.

Wacht. Zoo’n erwt in den inktpot! Voorzichtig trok Jan zijn hand uit zijn broekzak en hield den meester goed in de gaten. Die erwt, op een pen gepriemd, ging tersluiks in den inktpot.

Nu even gemikt en… rrt, daar vloog het kleine, natte, zwarte projectiel vlak tegen den vlasbol van…

Hemeltje lief, neen! Jan schrok zich zoo half en half een ongeluk. ’t Ding schoot rakelings langs meester z’n gezicht en patste met een harden tik tegen het grijze bord, waarop een ster van inkt verscheen met druipende stralen.