DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De Belgische omwenteling" van H. T. Colenbrander. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Nimmer zal ik den indruk vergeten, dien, jaren geleden, het eerste bezoek aan België op mij achterliet.
In dien kring van studiegenooten der Gentsche hoogeschool, aan dien disch waar scherts de—Nederlandsche!—taal kruidde, onder het luisteren naar die zangstem die aanhief van „die nachtegael die sanc een liet,” zangstem die aan den schrijver van „De Nederduitsche geschriften van Marnix van St. Aldegonde” behoorde,—was de Leidsche student in den vreemde?
Wij van onze Leidsche tafel plachten toen een hoog woord te voeren—hooger dan ons toekwam, meen ik natuurlijk thans betamelijkerwijs—over kunst en literatuur. Hoe geleidelijk konden wij daarmee voortgaan te Gent. Zij hadden Couperus en van Deyssel gelezen, wij Buysse's pas verschenen „Recht van den Sterkste”.
Maar de reis ging verder België in, en wij bemerkten meer en meer hetgeen ons reeds te Gent niet verborgen was gebleven: dat „'t Zal wel gaan” een kleine minderheid vertegenwoordigde. Brussel, zijn schouwburgen en eethuizen waren Fransch. De dagbladpers, Fransch, en wat meer zegt, aan al wat Parijs betrof een onevenredige plaats inruimend, als ware Brussel geen centrum, maar provincie.
Wat viel er, buiten den kleinen kring van „'t Zal”, in België als Nederlandsch op? De taal der aflaatbeloften, waarmede de kerkwanden als overdekt waren, de schreeuwende aanprijzingen der wonderdoende kracht van dezen en gindschen heilige, patronen tegen buik- en kiespijn, de rijke sorteering in katholieke stuiversliteratuur achter de ongewasschen vensterglazen van boekwinkels van den vierden rang. De Belgische samenleving scheen van boven verfranscht en van onderen verroomscht. En welk een Roomschheid! In geen katholieke kerk in het Noorden—gloednieuwe gebouwen voor het meerendeel—verwacht of vindt men zóó gestelde aanplakbrieven.
Nederlandsch was er voor de opmerkingsgaaf van ons alledaagsche reizigers ook nog iets anders. Er moesten blijkbaar zoo iets als wetten bestaan ter bescherming van de rechten onzer taal in dit tusschenland. Allerlei mededeelingen aan het publiek, van heel of half ambtelijk karakter, waren in beide talen gesteld. Maar ons overstapje heette een „overeenstemmingskaart,” en, op de terugreis, konden wij aan den ingang van het Leopoldspark te Antwerpen de waarschuwing lezen: „verboden hier paarden in te sleepen.” Wij waren echter niet te paard. Doch stel u, ruiter-landgenoot, gerust. Komt gij ooit op uw bruin voor het hek, de andere helft van het bord, met zijn „défense d'entraîner des chevaux”, zal u de bedoeling volkomen duidelijk maken.
Een land van veel beloften en meer teleurstellingen;—met dezen indruk keerden wij naar huis.
Wij kenden echter België niet. Welke wartaal is niet, door eenweeksreizigers, over ons eigen Holland uitgeslagen?
Als wij later België bezochten, waren het andere zaken die wij zien wilden. En of die er zijn! Wat ben ik aan u, primitievenzaal van het Antwerpsch museum, verplicht; wat aan u, betooverde Brugsche grachten! Aan u allen, steden van het Vlaamsche land! De Hollander, die werk maakt van de geschiedenis van zijn eigen volk, kan u niet genoeg bezoeken. Uit Vlaanderen, of door Vlaanderen, is een groot deel van onze beschaving tot ons gekomen, en die zien wil, vindt in dit land van her- en doorkomst nog heden daarvan de sporen. En België is daarbij geen dood land, maar een dat in zijn heden ons in veel opzichten tot voorbeeld strekt. Zijn optreden op het wereldtooneel kan ons dikwijls beschamen. De kloekheid en het goed gevolg, waarmede dit volk zijn materieele belangen weet voor te staan in verre landen, blijven bij ons niet onopgemerkt; wij, die ons geboren kooplieden noemen, mogen de Belgen hun consulaatwezen benijden. De haven van Antwerpen leidt een zoo krachtig leven als één der onze, terwijl onze nijverheid bij de hunne niet in vergelijking komt. En dit bloeiend stoffelijk leven wordt geadeld door nieuwe werken van het oude kunstgenie. Zoo onze Israëls naam heeft, hoe staart de wereld bewonderend op Meunier! Hoe dun blijkt ook, bij beter kennismaking, het Fransche vernis over het Belgische karakter gespreid. Rodenbach en Maeterlinck, zij mogen dan naar Parijs zijn gegaan, zijn geen Franschen en schrijven niet als Franschen. En dan stegen, juist in de laatste jaren, uit de diepten van het Vlaamsche volksgemoed klanken voor ons op van zegevierende schoonheid. Jaren lang, onverstaan en ongeëerd, had daar in een hoek van West-Vlaanderen Guido Gezelle gedicht. Wie kende tien jaren geleden zijn naam? En thans mogen wij ons schier afvragen, of onze gansche, rinkelende „beweging van '80” iets heeft voortgebracht, dat niet door het werk van dezen eenzame wordt overschenen. Een eenzame? Bloem en dier, zon en kind kenden hem. En aan de zijne verwant is de loutere ziel van dien anderen grooten Vlaming, Edgar Tinel.
Wij Hollanders moeten weten wat dit wonderbare land is. Leeren wij de Belgen, zij ons niet kennen, licht zullen wij, bij de eerstvolgende nauwe aanraking, elkander kwaad doen in plaats van goed.
Er moet wel veel tusschen ons zijn, dat het ons zooveel moeite kost, elkander te vinden. Zóóveel punten waarop verstandhouding mogelijk schijnt, en toch nog zoo weinig vruchtdragende samenwerking. Ieder van ons blijft, in zich gesloten, zoo klein;—hoe zou het onzen gedachtenkring verruimen, indien wij ons aanwennen wilden, van weerszijden wat aanhoudender en wat scherper over de grens te zien. Het komt, bij eenig nadenken, toch waarlijk ongehoord voor, dat bij ons de aardrijkskunde van België, en ginder die van Nederland, onderwezen worden als die van een geheel vreemd land. Met de geschiedenis is het alleen in zooverre beter, dat de lotgevallen van het eene deel in de vijftiende en zestiende eeuw, en in de periode van '15 tot '30, niet verhaald kunnen worden zonder eenige vermelding van die der andere helft. Doch hoe staat het bij ons met de kennis van België's geschiedenis sedert den val van Antwerpen tot het Weener Congres, of van België's geschiedenis sedert 1830?
Ik zou het een goed denkbeeld, en mij dunkt uitvoerbaar achten, aan een Noordnederlandsche hoogeschool een leerstoel voor Zuidnederlandsche geschiedenis, aan een Zuidnederlandsche een leerstoel voor de geschiedenis van het Noorden op te richten. En mochten dan de titularissen vooral de geschiedenis na 1830 niet vergeten. Hun werkzaamheid zou kunnen en moeten opwekken tot kennismaking met het levende zusterland.
Doch ik kwam hier tot een praktisch voorstel, en dit is voorshands mijn doel niet. Ik wil, naar aanleiding van dit onafhankelijkheidsfeest, mij verdiepen in ons gezamenlijk verleden. De vroegere vereeniging, onder de Bourgondiërs, zal ik niet voorbijgaan, doch mij bepaaldelijk met de latere onder Willem I bemoeien. Met de oorzaken der scheiding, en met de omwenteling zelf, die nog altijd zoo verschillend en veelal met zoo weinig kennis van zaken beoordeeld wordt. Daarna zal ik trachten uit te drukken wat naar mijne meening ieder van ons thans is, en onderstellenderwijs spreken over hetgeen wij voor elkander zouden kunnen worden.
België en Nederland vóór de Vereeniging.
België vormt, ondanks zijn tweetaligheid, in veel hooger mate een eenheid dan men het zich dikwijls voorstelt. Om die eenheid te begrijpen moet men de geschiedenis van België raadplegen.
De oudste geschiedenis van België, waar die te vinden? Langen tijd heeft men haar inderdaad niet weten voor te stellen, en de oudste geschiedenis der Belgische gewesten voor geschiedenis van België gegeven. Tot Pirenne het meesterlijk boek schreef, waarvan de voltooiing voor Noord en Zuid beide van zooveel gewicht zijn kan. Een goede geschiedenis van België toch zal ons helpen, onze eigene beter te verstaan.
België geeft moeilijkheden genoeg. Half Waalsch, half Dietsch; half leen der Fransche kroon, half Rijksleen. Een horizontale linguistische, een vertikale politieke scheidslijn. En toch moet dit België een nationale geschiedenis hebben gehad, aangezien het eene natie is geworden.
De naam wijst tot Caesar's tijden terug. Toen waren de Belgen de noordelijkste Kelten op het vasteland, ongeveer van de Marne en de Moezel tot het eiland der Bataven wonend. Hun geheele gebied werd ingelijfd in het Romeinsche rijk; het vormde er het uiterste grensland van, dat het eerst weder verloren is gegaan. Ten gevolge der aanhoudende oorlogen met de volken van over den Rijn raakte het Noorden van het tegenwoordige België, tot den grooten heerweg van Keulen over Maastricht en Tongeren naar Doornik en Boulogne, nagenoeg geheel ontvolkt en werd door Germanen ingenomen. Ten Zuiden van de lijn Maastricht–Boulogne handhaafde zich de Keltoromeinsche bevolking in zoodanige dichtheid, dat de ook hier als enkele individuen, niet meer als volksmassa gevestigde Germanen, de taal der Keltoromeinen overnamen. Deze taalgrens in België, ontstaan omstreeks het jaar 430, heeft zich tot den huidigen dag zeer weinig verschoven.
Gelijk de taal, was ook de godsdienst van het laat-Romeinsche rijk uit het Noorden van België verdwenen. Niettegenstaande de bekeering van hun koning Clovis, bleven de Salische Franken heidensch in het land waar zij de eigenlijke bevolking van uitmaakten: aan den benedenloop van Schelde en Maas. Deze streken moesten later voor het Christendom worden teruggewonnen. Het is betrekkelijk laat geschied: de stichting van de eerste kerk, op de plaats waar later Gent verrees, door St. Amand is van 610, en dit was eerst het begin. De christianiseering van het geheele gebied van het huidige België was eerst omstreeks een eeuw later voltooid. Een feit van niet te onderschatten beteekenis nu voor de vorming der Belgische nationaliteit is het geweest, dat in het Germaansche Noorden geen zelfstandig bisdom ontstond. De noordelijkste bisdommen, welke voor den val van het Romeinsche rijk bestaan hadden, reconstitueerden zich eenvoudig en namen elk hun moot van het inmiddels Germaansch geworden Noorden terug: Tongeren (Maastricht, Luik) het land tot de Dijle, Kamerijk (Atrecht) dat tusschen Dijle en Schelde, Noyon (Doornik) dat van de Schelde tot het Zwin en de Noordzee, Terwaan het dal van de Yser. M. a. w. de bisdommen, die in hun traditiën teruggingen tot den Romeinschen tijd, zochten de grenzen op der oude Romeinsche provinciën en civitates: Tongeren besloeg het gebied van de gewezen civitas der Tungri en ressorteerde, als weleer die civitas, onder de provincie Germania inferior, m. a. w. onder Keulen;—Kamerijk, Noyon1) en Terwaan vertegenwoordigden elk een van drie vroeger bestaan hebbende civitates der provincie Belgica secunda (die der Nervii, Menapii en Morini) en ressorteerden onder het aartsbisdom dier provincie: Reims. De kerkelijke indeeling weerspiegelde dus, tot 1559 toe, die van den Romeinschen tijd, hoewel de oude stammen, wier grenzen de Romeinsche indeeling gevolgd had, lang verdwenen waren. Nu lagen al deze vier bisschopszetels bezuiden de taalgrens: m. a. w. de hoofdsteden van de aanvankelijke beschaving der gezamenlijke Zuidnederlanders lagen in Franschsprekend gebied. Dáár verrezen hun kathedraalkerken, dáár werd hun geestelijkheid opgevoed, dáár bevonden zich de grootste abdijen2). Elke diocees, van uit Waalsch gebied bestuurd, had zoowel Dietschers als Walen onder hare geloovigen. Hierdoor werden de Dietsche Belgen als uit de Germaansche volkerengemeenschap afgescheiden en met hun aangezicht naar het Zuiden getrokken, of liever, zij werden in die laatste houding, welke zij op het oogenblik der christianisatie, als uit het Noorden gekomen veroveraars, uit den aard der zaak innamen, voor goed in de geschiedenis vastgelegd. Geheel anders is het uitgangspunt der geestelijke ontwikkeling van het Noorden geweest. Daar ontbrak de mogelijkheid, bij overleveringen uit den Romeinschen tijd aan te knoopen, en vormde Utrecht een locaal en tegelijkertijd nationaal middelpunt.
Wij hebben hier met een inderdaad gewichtig verschil tusschen de ontwikkeling van Noord en Zuid te doen, een verschil dat uit oude, grootendeels aardrijkskundige oorzaken is te verklaren.
De 's-Heerenbergsche, Veluwsche en Nijmeegsche hoogten vervullen in de geschiedenis van Groot-Nederland een belangrijke rol. Zij noodzaken Maas en Rijn die richting naar het Westen te nemen, die beider delta doet samenvallen met die der Schelde, en aldus het geheel van Noord-Nederland tegen het Zuiden door breede wateren afsluit. Hadden Maas en Rijn hun oorspronkelijke richting behouden, ware alzoo de Maas bij Emmerik in den Rijn, de Rijn, zonder delta te vormen, bij het Vlie in zee geloopen, er zou wel geen afzonderlijke Noordnederlandsche geschiedenis bestaan hebben. Groot-Nederland zou ten tijde van Caesar Keltisch zijn geweest, en na hem Romeinsch. De natuur heeft echter deze streken tot verbrokkeling en verscheidenheid voorbeschikt. De Germanen, die ten tijde der Merovingers het grootste deel van de gezamenlijke bevolking der latere zeventien provinciën uitmaakten, waren deels op oud-Romeisch, deels op oud-Germaansch gebied gezeten, en een groot stroomstelsel scheidde beide helften vaneen. Terwijl de noordelijke helft zich geheel als Germaansch gebied ontwikkelen kon, zag het Zuiden zich door de historie tot taak gesteld, uit verschillende bevolkings- en beschavings-elementen een harmonie op te bouwen.
Dit Zuiden, land van overgang tusschen de Romaansche en de Germaansche nationaliteit, werd het tegelijk tusschen twee politieke werelden. De Neustrisch-Austrasische grens, die meer naar het Zuiden in hoofdzaak met de taalgrens samenviel, sneed deze laatste in België rechthoekig, zoodat de diocesen van Kamerijk, Noyon en Terwaan, m. a. w. België bewesten de Dijle, aan Neustrië bleven. Een grens die herleefde na Karel den Groote, met deze wijziging, dat ditmaal het land tusschen Dijle en Schelde aan Lotharingen kwam, zoodat alleen Vlaanderen en Artois tot het Westfrankische rijk bleven behooren. Maar ook deze tweede, naar het Westen verlegde, staatkundige grens sneed de onveranderd gebleven taalgrens rechthoekig. Zoowel de Vlaamsche als de Lotharingische helft van België hadden dus een gemengd Waalsch-Dietsche bevolking. Van de territoriale staten, die in de middeleeuwen op Belgischen bodem ontstonden, waren de gewichtigste: Vlaanderen, Brabant, Luik, alle in hetzelfde geval.
Ware nu België gebleven in de positie die het ten tijde der Romeinen innam: van uitersten voorpost eener beschaving die in het Zuiden haar middelpunt had, van grensland dus tegen een noordoostelijk barbarendom, de zuidelijke beschavingselementen zouden het land geheel aan zich onderworpen en de ingedrongen bevolking van Dietschen stam onvermijdelijk opnieuw geromaniseerd hebben. Doch dit is verhinderd door de Karolingen, die de grens van Europa van den Rijn naar de Elbe hebben verlegd. Van grensland tegen de barbaren werd België overgangsland tusschen twee beschavingsgebieden. Zijn cultuur is hierdoor tegelijk een zeer bizondere en een zeer Europeesche geworden. Hadde het onverbrokkeld voortbestaan van het rijk van Karel den Groote tot de mogelijkheden behoord, het land van Keulen tot Luik zou een centrale positie hebben ingenomen: de blijkbare voorkeur van Karel voor Aken wijst daarheen, en reeds begon tijdens zijn regeering de Luiksche school een Europeesche vermaardheid te verkrijgen. Het vreemdelingenverkeer, de handelsbeweging namen in deze voor korten tijd nog als half barbaarsch geldende streken zeer snel toe. De oude heerweg van het zeestrand naar Keulen wemelde van volk uit alle oorden der Christenheid. Het Friesche laken werd een wereldartikel. Naar die van Dorestat zijn de oudste munten van Zweden en van Polen gevolgd. Een bloei die dien der zestiende eeuw als voorspelt, wanneer, onder Karel V, een gedeelte der politieke voorwaarden, die onder Karel den Groote de snelle ontwikkeling dezer landen mogelijk maakten, weder vervuld zijn. Hoe kort dan ook deze eerste tijd van opbloei geduurd moge hebben, hij blijft een teeken tot welke rol aardrijkskundige ligging en bevolkingsmenging deze landen als aanwezen. Het Karolingisch, universeel karakter dezer oud-Nederlandsche beschaving is, hoe ook verduisterd, nimmer geheel te gronde gegaan3).
De eerstvolgende tijd was nagenoeg geheel de negatie van den Karolingischen. De Noormannen verwoestten de beschaving, de eenheid des rijks ging verloren, de groote trek van Karels tijd schijnt geheel uit de geschiedenis te verdwijnen. Het is de geboorte der territoriale staten, die thans om onze aandacht vraagt.
In het Westfrankische deel van België ontstaat één machtige leenstaat: Vlaanderen. Het is een groote dwaling, op den naam „Vlaamsche beweging” af, dezen staat als een oorspronkelijk Dietschen te beschouwen. Hij was tweetalig: van het Zwin tot de Canche (bezuiden Boulogne) uitgestrekt, is het zeer de vraag, of hij oorspronkelijk meer Dietsche dan Waalsche bevolking geteld heeft, en het Waalsche Zuiden was eeuwen lang het hooger ontwikkelde deel. In Lotharingen, waar de proefneming met een het gansche gebied omvattend hertogdom mislukt (navolging van de groote Duitsche hertogdommen, maar niet als deze in de historie geworteld), is het woord aan de bisschoppen en aan de locale wereldlijke dynasten. Aanvankelijk is de Duitsche staatkundige invloed op het tot Duitschland gerekende deel oneindig sterker, dan die der Capetingers op Vlaanderen, en geniet dus deze laatste staat een veel grooter zelfstandigheid, dan de naburen van over de Schelde. Later zijn deze verhoudingen omgekeerd. Het Duitsche koningschap krimpt in tot een naam, het Fransche wordt een krachtige werkelijkheid. Brabant, Luik, Henegouwen, Holland ontwikkelen zich in een vrijheid, die slechts door de verhouding van nabuurschap waarin zij tot elkander en tot Vlaanderen staan, is beperkt: Vlaanderen staat bloot aan de volle macht van den Franschen koning.
Het is in de dertiende eeuw, van den slag bij Bouvines tot dien der Gulden Sporen, dat deze zich het krachtigst gelden laat. Artois wordt van het graafschap afgerukt. In gansch België, ook in de helft die in naam tot het Duitsche Rijk behoort, heeft het huis Capet zijn betrekkingen. Het wordt op een inlijving toegelegd, en Philips IV de Schoone komt dit doel zeer nabij. In het jaar 1300 scheen de wereld Vlaanderens ondergang te beleven. Het land, in zichzelf ten heftigste verdeeld, viel zonder eer en haast zonder strijd. De graaf gaf zich gevangen, zijn leen werd aan de kroon vervallen verklaard en door een luitenant des konings bestuurd. Tegelijkertijd erfde het met Frankrijk eng verbonden huis van Avesnes, dat in Henegouwen regeerde, Holland en Zeeland. Uitbreiding van Frankrijk noordwaarts tot den Rijn scheen in de naaste toekomst te wachten.
Doch dit was buiten de Vlaamsche poorters gerekend, die in den Sporenslag Vlaanderen en daarmede België hebben gered. Om over den graaf te zegevieren, had Philips een verbond moeten sluiten met de stedelijke aristocratie. De Fransche overwinning deed zich derhalve in de Vlaamsche steden, die in den loop der dertiende eeuw het krachtigste element in den staat waren geworden, als een gebeurtenis voor van maatschappelijke strekking, waartegen de arbeidende bevolking zich verhief. Philips de Schoone schijnt, bij zijn bezoek aan Gent in 1301, het gevaar van deze verhouding te hebben ingezien, doch een verbond met de stedelijke democratie streed tegen de gansche overlevering der koninklijk-Fransche staatskunst. De verblinding van den koninklijken stadhouder deed het overige. Een opstand verdrijft hem uit het land, de graaf wordt teruggeroepen; bij Kortrijk verslaat het Vlaamsche volk den Franschen adel. Een woedende krijg volgt, die niet ten onrechte bij de oorlogen der Fransche omwenteling is vergeleken, waarin eveneens een volksmassa, met opofferingen waartoe geen gevestigde regeering in staat is een nieuwe vechtwijze toepassend, in den aan een verouderde organisatie vasthoudenden tegenstander tegelijk een maatschappelijke macht uit het eigen land overwint. Slechts Waalsch-Vlaanderen bleef in het bezit des konings; de rest van het graafschap herwon zijn onafhankelijk bestaan.
Het was tegelijk de mogelijkheid eener zelfstandige Belgische beschaving, die bij Kortrijk werd gered. Het universeel karakter, dat België van den Karolingischen tijd af eigen was, had zich, verzwakt, toch nog altijd gehandhaafd, en bij de groote Europeesche onderneming der middeneeuwen, de kruistochten, had het land van zijn nut voor Europa een schitterende proef kunnen afleggen. Het is voorzeker geen toeval, dat Lotharingische edelen bij de tochten naar het Heilige Land zulk een groote rol gespeeld hebben. Godfried van Bouillon, de tijdgenoot vermeldt het uitdrukkelijk, werd aan het hoofd van den eersten kruistocht gesteld, omdat hij opgevoed was aan de grens der Romaansche en der Duitsche volken, en beider talen sprak. Onder bisschop Notker (972–1008) en nog lang daarna was Luik het middelpunt der Europeesche geleerdheid. Beroemde bisschoppen van Salzburg, van Verdun, van Utrecht hebben daar hun vorming gehad; vermaarde onderwijskrachten der Luiksche school hebben college gegeven te Mainz, te Brescia, te Parijs. Een van de eerste schrijvers en wellicht de beste geschiedschrijver der 11de eeuw is een Belg: Sigebert van Gembloux. De kloosterhervorming van Cluny, en de treuga Dei, zijn door België heen aan Duitschland bekend geworden. In omgekeerde richting drong de stijl der groote Romaansche bouwwerken aan den Rijn door Lotharingen, waar Sint-Servaas en Onze Lieve Vrouw van Maastricht, Onze Lieve Vrouw van Roermond, drie Luiksche kerken tot deze periode behooren, tot Doornik door, en werd daar onder plaatselijke en zuidelijke invloeden tot een gewijzigd Rijnsch-Romaanschen stijl, die weder een groote verbreiding in Noord-Frankrijk heeft gehad.
Deze bedrijvigheid echter van Lotharingen hing ten nauwste samen met den bloei en de kracht van het Oostfrankische, Duitsche, Rijk, waarin zich de Karolingische traditie veel zuiverder scheen te handhaven dan in het aan de feodaliteit vervallen Westfrankische. Het waren met name de bisschoppen die in Lotharingen het keizerlijk gezag en tevens het daarbij behoorend ideaal van op het universeele gerichte beschaving vertegenwoordigden. Doch de toekomst behoorde niet aan dit nieuwe, op oud-Rome geïnspireerde universalisme, zij behoorde aan de nationaliteiten, die thans bezig waren zich, in haar ware karakter nog weinig opgemerkt, uit de wereld der feodaliteit te kristalliseeren. Ook in Lotharingen was, als in Duitschland over het geheel, ten leste de feodaliteit meester geworden, en in den strijd tegen haar en tegen de Kerk ging het oude keizerlijk gezags- en beschavingsideaal nagenoeg geheel te gronde. De bisschoppen worden, in stede van keizerlijke ministers, feodale heeren, uit den omliggenden adel voortgekomen en van gelijke beweging als hij;—de hertogstitel van de wereldlijke vertegenwoordigers der keizerlijke macht in Neder-Lotharingen wordt een twistappel tusschen twee inheemsche gravenhuizen, en verliest ten slotte elke beteekenis dan die van ornament. Daarentegen komt in Frankrijk de eerste modern-Europeesche natie op, en in het Fransche koningschap de eerste moderne centralisatie van staatkundige macht. De 12de eeuw reeds ziet den overwegend Duitschen invloed in België door een overwegend Franschen vervangen; in de 13de eeuw heerscht de Fransche invloed schier onbeperkt. De Lotharingische feodale heeren vergeten dat zij tot het Rijk behooren; de Keizer is hun een legende, de nabijzijnde koning van Frankrijk een geduchte werkelijkheid. De staatkundige grenslijn die België van Noord naar Zuid deelde had geen beteekenis meer. Of de andere grens, die van West naar Oost, de taalgrens, zich zou kunnen handhaven? Het Vlaamsche hof van Philips van den Elzas en van de Dampierre's is geheel verfranscht, Fransch is de taal van de ridderlijke beschaving die uit het Zuiden doordringt en de Belgische aristocratie geheel aan zich onderwerpt. Sint-Omaars ging in de 13de eeuw voor het Dietsche taalgebied verloren, tijdelijk zelfs Yperen. Onder het patriciaat van Gent en Brugge nam het Fransch over de hand toe, eveneens aan het hertogelijk hof van Brabant. Nieuwe monniksorden, uit het Zuiden gekomen, werken aan de verbreiding van het Fransch mede. De rol van Luik als wetenschappelijk centrum is uitgespeeld. Het licht komt van Parijs. België zou geheel gefranciseerd zijn geworden, indien niet de gunstige geographische ligging intusschen ook de Dietsche bevolking tot grooter activiteit gewekt en daarmede haar weerstandsvermogen verhoogd had.
Na de invallen der Noormannen, die, met Dorestat, Witlam en Sluis, den oud-Nederlandschen handel verwoestten, was aanvankelijk de landbouw het eenig middel van bestaan geweest. Doch het kon niet anders, of een land gelegen als België moest den Europeeschen handel, zoodra hij weder ontstond, tot zich trekken. Voor de opkomst van Brugge in het bijzonder werd de verovering van Engeland door de Normandiërs van veel gewicht, die door een groote emigratie van het vasteland naar het eiland gevolgd werd. Brugge, door zijn ligging daartoe aangewezen, werd de plaats vanwaar de wijnen, de Schelde af uit Frankrijk, den Rijn af uit Duitschland gekomen, naar Engeland werden overgescheept. Uitvoer van producten des lands, als Doorniksche gehouwen steen, Vlaamsch linnen en laken, was spoedig het gevolg. Het laken vooral, waarvan de bereiding sedert de dagen der Morini in het wolrijke Vlaanderen inheemsch was, werd spoedig weder een artikel voor de Europeesche markt, zoozeer, dat men aan den voorraad eigen wol niet genoeg had, en deze uit naburige landen, ook over zee, moest worden aangevuld. Naast de klasse der kooplieden scheidde zich uit de massa der bevolking een afzonderlijke klasse van wolwevers af, die zich ophoopten op zoodanige plaatsen waar zij hun product het snelst en voordeeligst van de hand konden zetten. Ook andere locale industrieën, als de metaalbewerking van Hoei en Dinant, werden door de gunstige voorwaarden, welke de nabijheid der groote handelscentra aanbood, tot ontwikkeling gebracht. Langer heeft het geduurd, eer ook het tusschen de waterwegen in gelegen Brabant in deze beweging werd opgenomen; het bleef tot in de 12de eeuw bij uitsluiting een land van akkerbouw. Toen echter eenmaal het verkeer van den Rijn naar Brugge zulk een omvang had aangenomen dat het aan den waterweg niet meer genoeg had, maar zich bovendien van den overlandweg (Keulen–Maastricht–Leuven–Brussel–Aalst–Gent) begon te bedienen, brak ook voor Brabant een nieuwe tijd aan. Het verkeer van Keulen naar Brugge overland ging weldra het verkeer langs den waterweg verre te boven, een feit dat gelijkelijk den snellen aanwas der Brabantsche steden en van Gent, en het verval van Tiel en het achterblijven van Holland verklaart.
De groote vlucht die de lakennijverheid nam, bepaalde zich aanvankelijk volstrekt niet tot het Dietsche gedeelte van Vlaanderen. De lakens van Atrecht, van Rijsel, van Douai waren even beroemd als die van Yperen of Gent, en behalve naar Brugge, werden de producten der nijverheid ook in groote hoeveelheden naar de jaarmarkten van de Champagne uitgevoerd, voor welken handel de zuidelijke fabriekssteden het gunstigst lagen. Doch gaandeweg verliepen deze jaarmarkten en kwamen de vreemde kooplieden uitsluitend te Brugge zich van lakens voorzien. Er had zich namelijk een directe scheepvaart zoowel van Noord- als van Zuid-Europa naar de Brugsche haven ontwikkeld, die meer en meer het karakter verkreeg van een wereld-entrepôt. De oorspronkelijke eigen scheepvaart verviel, maar daarentegen werden de handelsoperatiën zoozeer te Brugge geconcentreerd, dat de naastbijgelegen fabriekssteden de verder afgelegene overvleugelden. Eindelijk werd, door de inlijving van Waalsch-Vlaanderen bij Frankrijk, de nijverheid der Waalsche steden zoowel van haar uitvoerhaven als van haar grondstof, de Engelsche wol, verstoken. In het Dietsche Noorden bloeide zij voortaan des te meer.
Natuurlijk is deze toenemende bloei van Dietsch-Vlaanderen van invloed geweest op het behoud en de ontwikkeling der Dietsche taal. De kleine klasse der „ledichgangers” mocht verfranschen, de groote massa der nijvere bevolking bleef Dietsch. Hoe zou het anders? Het was geen ingevoerde, het was een overoude, ter plaatse zelf ontstane nijverheid waarmede zij haar brood verdiende. De taal, met de maatschappelijke ontwikkeling medegegroeid, voldeed aan de eischen van leven en bedrijf; er was geen tijd, geen noodzaak om een vreemde cultuur aan te nemen. Een geheel burgerlijk, geheel wereldlijk beschavingsideaal nam het hart in. Het vervult den eersten dichter dien deze maatschappij voortgebracht heeft.
En elders, in den Eersten Martijn, het thema:
Na zijn overwinning van 1302 neemt de Vlaamsche burgerman de geheele breedte van het tooneel in, of tracht het althans te doen. De Gentsche republiek verduistert het graafschap, Artevelde den landsheer. Maar het zijn slechts gemeentebelangen, die hem bewegen. Zoodra zijn dictatuur gevestigd en hij voor het landsbestuur aansprakelijk geworden is, heeft hij niets dringenders te verrichten dan ten bate van Gent de lakenweverij van Dendermonde te vernietigen. Onder den kreet van „heer ende wet” staan die van Oudenaarde tegen hem op. Niet eenmaal in de eigen stad weet hij zijn gezag te handhaven: de wevers, met wier hulp hij machtig geworden is, bezorgen hem, in de persoon van hun deken, een mededinger. Met Eduard III meent hij te handelen als met een gelijke, maar Gent is oneindig meer afhankelijk van den invoer der Engelsche wol, dan Engeland van den vrijen afzet van slechts één van haar producten. De val van Artevelde bewijst, dat het Vlaamsch-burgerlijk belang zichzelven in de wereld niet voldoende kon beschermen. De toekomst was aan de eenige waarlijk representatieve macht: aan den landsheer.
Is voor de nieuwere historische kritiek de heldenfiguur, die de romantiek van Artevelde gemaakt heeft, niet bestaanbaar gebleken, zeer heeft zij den roem verhoogd van den veelgesmaden Lodewijk van Male. Geen held doopt zij hem, maar een zeer helderziend en zeer bekwaam vorst, voorlooper der Bourgondiërs. De economische belangen van het land vinden in hem een zoo goed verdediger, dat hij de stedelijke aristocratie, vroeger de grootste vijandin der grafelijke macht, voor zich wint; in ruil verzekert hij haar bewind tegen de aanslagen van den arbeidenden stand. De naijver der steden tegen elkander neemt, althans bij de regeerende klasse, sterk af. Tegenover de gedurig zwaarder wordende mededinging der Engelsche nijverheid hebben de Vlaamsche steden behoefte aan den steun der landsheerlijke macht. Onder 's vorsten bescherming wordt de lakenindustrie ook in een aantal dorpen gevestigd; de wol- en lakenhandelaars, die voor een goed deel de stedelijke aristocratie uitmaken, ondervinden daar geen nadeel van, wel de arbeidende klasse in de groote steden. Naast de „drie leden van Vlaanderen”, Gent, Brugge, en Yperen, doet Lodewijk van Male als vierde vertegenwoordigend lid het zuiver landbouwende Vrije van Brugge opnemen. In zijn „audiencie” schept hij een centraal orgaan voor regeering en rechtspraak, gelijk later de Bourgondiërs zouden doen in andere provinciën. En al is deze instelling van Franschen oorsprong, zij werkt er in de toepassing niet minder nationaal om. De leden van het college zijn landskinderen; van de 690 acten, in het eerste deel van het Cartulaire de Louis de Male gedrukt, zijn er 9 in het Latijn, 264 in het Fransch en 417 in het Vlaamsch. Gelijkelijk steun zoekend bij de gegoede burgers, den adel en den landbouwenden stand, is zijn staatkunde vooral op het bedwingen der arbeidersklasse gericht, wier politieke invloed gebleken was de maatschappij als geheel niet te kunnen leiden. Een laatste geweldige opstand beslist tusschen de monarchie en het stands- en stadsparticularisme; de algemeene deelneming van Europa bewijst, hoe groot gewicht ook voor anderen de afloop van dezen strijd werd geacht te zullen hebben. Het is minder een stad dan wel een enkele klasse van haar bevolking die den strijd voert. Te Brugge vereenigen zich allen tegen het eene weversambacht, dat daar bij lange na zoo talrijk niet is als te Gent, en brengen de stad onder de gehoorzaamheid van den graaf terug. Nu wordt het gansch Vlaanderen tegen de Gentsche wevers. Zij houden Gent twee jaar lang en verrassen zelfs weder Brugge, waar op de gegoede burgers een bloedige wraak genomen wordt. Op Dendermonde en Oudenaarde na, maakt Gent zich meester van het geheele graafschap; de landsheer moet een Fransch leger te hulp roepen, om zijn stad te kunnen overwinnen. Bij Roosebeke ontmoeten de legers elkander, maar de geest van Kortrijk was niet vaardig meer over de Vlamingen. Een groot deel van hun gepreste krijgsmacht diende de Gentenaars onwillig, en verliet hen bij het aangaan van den slag, die in een nederlaag der witte kaproenen eindigde. Maar de stad zelf hield zich overeind, nog drie jaar lang, en Lodewijk van Male stierf eer hij haar ten onder gebracht had. Zijn schoonzoon en opvolger, Philips de Stoute van Bourgondië, zag zich tot onderhandelen genoopt, wilde hij niet met zijn graafschap een oorlog beërven. Tot den prijs eener volledige amnestie en van bevestiging der stadsprivilegiën onderwierp zich Gent op den 18den December 1385. Met dien datum eindigen voor Vlaanderen de middeleeuwen, die voor gansch België ten einde spoedden.