De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - Joost van den Vondel - E-Book
SONDERANGEBOT

De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren E-Book

Joost Van Den Vondel

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De complete werken van Joost van Vondel, inclusief zijn meesterwerk 'Vorstelijke warande der dieren', vormen een onmisbare collectie binnen de Nederlandse literatuur. Vondel's werk wordt gekenmerkt door zijn gebruik van barokke taal en diepgaande symboliek, en 'Vorstelijke warande der dieren' is daar een perfect voorbeeld van. De bundel bevat fabels die op meesterlijke wijze de maatschappelijke en politieke situatie van die tijd belichten. De gedichten zijn zowel tijdloos als actueel, en bieden een rijke bron van inspiratie voor lezers van alle generaties. Joost van den Vondel, een van de grootste Nederlandse dichters aller tijden, schreef 'Vorstelijke warande der dieren' als een kritische reflectie op de samenleving en als een zoektocht naar rechtvaardigheid en wijsheid. Zijn diepgaande kennis van de klassieke literatuur en zijn politieke betrokkenheid hebben hem geïnspireerd tot het schrijven van dit meesterwerk. Dit boek is een must-read voor liefhebbers van de Nederlandse literatuur, diepgaande symboliek en gedetailleerde maatschappijkritiek.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren

 
EAN 8596547476580
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN; WAAR IN de Zeden-rijke Philosophie, POËTISCH, MOREEL, EN HISTORIEEL, VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WORDT VOORGESTELD .
TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE.
VOORREDEN AAN DEN KONSTLIEVENDEN LEZER, AANGAANDE DE STICHTIGE VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN.
VERMAKELIJKE INLEIDINGE TOT DE Vorstelijke Warande DER ONVERNUFTIGE DIEREN.

VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN;WAAR IN de Zeden-rijke Philosophie,POËTISCH, MOREEL, EN HISTORIEEL, VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WORDT VOORGESTELD[1].

Inhoudsopgave

TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE.

Inhoudsopgave
Koomt vrij schouwen dese Beemd,
Ziet, hoe wonderlijk en vreemd,
Dat de dierkens t' zamen leven:
Hoe de trotsche leeuwe bralt,
't Reyntjen[2] loos in strikken valt,
Hoe 't schaap voor de wolf moet beven.
Waar den mensche in wordt geleerd,
Hoe des werelds hoogheid keert;
Hoe zich ieder heeft te dragen:
't Zij tot eerbaarheid en deugd,
't Zij tot tegenspoed of vreugd,
Wilt dat hier de beestjens vragen.

VOORREDENAAN DEN KONSTLIEVENDEN LEZER,AANGAANDE DE STICHTIGE VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN.

Inhoudsopgave

De treffelijkheid en nuttigheid der fabelen, verstandige lezer! is zoo groot, dat ze met geene woorden kan uitgedrukt noch beschreven worden; 't welk alsins door hem zelven[3] klaar is: want onder de zelven leît de wijsheid, als onder een schorse, verborgen. Waarover ook de ouden geoordeeld hebben, dat niemand ze te recht konde verstaan, ten ware hij met een doorluchtig verstand van God was begaafd. Want Plato, die onder de Heidenen de Godlijke genaamd wordt, oordeelde dat men van de eerlijke fabelen behoorde te beginnen: dat ook de voedsters de teêre en buigzame verstanden met zoodanige lieflijkheid meer behoorden te koesteren en op te kweeken, als zij hare lichamen gewoon zijn te cieren en op te pronken. Wie is het niet bekend, dat alle geheimnissen der ouden hier onder hebben gescholen? want zij gaven daar mede de domme wereld te verstaan, datter most[4] eenige Gods-dienst zijn, om alzoo de herten af te schrikken van de ondeugden, en ter wederzijden een spore of prikkel te geven, de deugden te omhelzen. Dionysius Halicarn. heeft zeer klaarlijk der fabelen noodwendigheid te kennen gegeven, als hij zeît: "wie is' er, die niet en zoude meenen, dat der Grieken fabelen den menschen hoognoodig zijn? eenige zijnder, die de werken der nature onder zekere verbloemde redenen voorstellen; andere, die der menschen droefheden en ellendigheden boven maten vertroosten, andere drijven van haar weg vreeze en allerlei verstoringen des gemoeds, en verjagen de oneerlijke gedachten; ja, een iegelijk is tot hare bijzondere nuttigheid gevonden." 't Is ook zeker, dat de fabelen den menschen aanbrengen een vaste overtuiginge tot scherpzinnigheid en opmerkinge des verstands, want zoo haast en wordt de fabel niet voorgesteld, of 't kloeke vernuft let terstond op 't oogmerk. Zoo dat in 't voorstellen en begrijpen een zonderlinge[5] aardigheid gelegen is.

Daar en is bijna geene zake, die iemand mocht overkomen, of men vindt daarinne stoffe, 'tzij ter leeringe of ter waarschouwinge voorgesteld: ja, met zoodanige vermakelijkheid, dat velen geoordeeld hebben, de vinding der zelve te wezen een lieflijke en verheuglijke confiture van 't menschen leven, en geen kleine vertroostinge onzer zwarigheden, waartoe die ook (zonder twijfel) vanden[6] ouden zijn bedacht en gevonden. De edele en treffelijke verstanden scheppen hier uit een groote nuttigheid en scherpzinnigheid: maar den genen, die slechts bij haar[7] neuze heenzien, schijnen deze dingen belachelijk, ja, kunnen[8] niet[9] godlijks daar uit merken en verstaan; gelijk de onverstandigen, die alleen op de schorse, en niet op de deugd en vruchten des booms letten: deze zijn den kinderen gelijk, die bij den viere[10] een deel poëtische kluchten vertellen, en letten niet eenmaal op de heilige en over-treflijke nuttigheid die daar onder verborgen is.

De oudheid dezer fabelen is zoodanig, dat de tijd daarvan schijnt haar register verloren te hebben. Zij worden gemeenlijk Aesopo toegeschreven (hoe wel die ook bij[11] veel andere geleerde mannen verdicht zijn), omdat zijne harssenen veerdiger en bekwamer waren, waarover hij ook, als de konstigste meester, daarvan alleene den naam heeft bekomen.

De H. Schrifture wordt van hare Godlijke heiligheid niet ontluisterd, als wij menschlijker wijze deze fabelen, naar 't zeggen der Ouden, verheffen; doch elke moet men in haren zin aanmerken: met een ander geest is deze, met een ander geest is de ander beschreven. De H. Schrifture voert ons met verscheiden exemplen en aanwijzingen, zoo tot dieren, vogelen, enz. als tot verbloemde en allegorische manieren van spreken, die niet als met eenen verlichten geest kunnen verstaan en begrepen worden, waar in de H. Geest zelve schijnt een vermaken genomen te hebben. Zoo dat men deze (zoo veel een zedelijk, burgerlijk en eerlijk leven belangt) niet behoort te verachten en onteeren.

Verzoeken daarom, dat niemand onze vlijt beschuldige, omdat wij deze Heidensche fabelen uit het boek der vergetenheid wederom voor den dag brengen, als zijnde genoegzaam van andere gedicht en beschreven, maar letten inzonderheid op de geest-rijke hand dezes konst-rijken schilders[12], die zoo aardig en levendig het wezen der dingen heeft nagebootst, dat de nature zelve schijnt ontluisterd te zijn. Waar over hij ook eenen onstoffelijken lof bij alle konst-beminders verkregen, en met den lauren-kroon, naar zijne waardigheid, vereerd is.

Van de dichten, zal aan den verstandigen lezer staan, die zelve naar zijne beleefdheid te verschoonen en ten besten uit te leggen: maar van den onverstandigen kan noch Apellis beeld, noch Homeri rijmen, niet ongelasterd noch ongetadeld[13] blijven. Tot meerder verlichtinge en verlustinge dezes werks, hebben wij op een ieder fabel gepast en geëigend een oude historie[14], zoo uit de Latijnsche als Grieksche schrijvers, om met de nieuwe historiën geene ergenisse of aanstoot te geven, alzoo dit tot niemands hoon noch smaad, maar alleen tot aller waarschouwinge geschreven is.

Neemt hiermede onzen arbeid in dank, en verwacht hierna (met des Heeren hulpe) wat anders.

VERMAKELIJKE INLEIDINGETOT DE Vorstelijke WarandeDER ONVERNUFTIGE[15] DIEREN.

Inhoudsopgave
Tsa, makkers! 't zeiltjen strijkt, en stieret[16] jacht te lande,
Op dat wij onzen geest ginds in die groen warande,
Een vorstelijke plaats, ververschen in de schaâuw:
De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,
De schoot van 't binnen-meer is spiegel-glad en effen,
Het windeken dat slaapt, geen baren zich verheffen.
Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit binnen-pad;
Van nuchtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.
Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:
Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!
Hier is't, daar 't wezen most; hou, sluiter, open doet!
Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoet.
Hof-wachter! oorloft[17] doch dees heeren en jonk-vrouwen,
Dat zij de cierlijkheid van deze plaats aanschouwen,
Uw moeit' vergolden werd[18]. Koomt, vrunden! treedt vrij aan,
Ontschuilt der zonnen[19] brand in schaduwende blaân,
Dat ieder een van ons zich inbeelde inde zinnen,
Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,
In 't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,
Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd[20].
Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?
Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren
Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen
Van de eêl Cretensche maagd[21] wel 't klouwen[22] had van doen,
Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,
Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.
Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.
Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?
De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.
Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.
Men houdet[23] mij te goede, ik ken't[24]: het is mijn schuld;
Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.
't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,
Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.
Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?
Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,
Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen
Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:
Elk spoeye best hij mag[25]: Tsa, vrunden, zit hier om!
U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.
Een aangename rust ververscht den machteloozen;
En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,
Daar 't roosmarijn[26] tapijt is rondsom meê bestikt,
Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.
Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,
Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?
En dreigt haar zelfs[27] de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!
Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,
Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen[28]
Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,
Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,
't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,
Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,
En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.
Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas
Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.
A-voust[29] en doet bescheid, daar is nog in de tonne,
Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.
Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:
't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,
't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,
Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.
Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof[30];
Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof
Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,
Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.
't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint[31]:
Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.
De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,
Heel uitheemsch van begrijp[32], daar menigte van tulpen
Als in slagorden staan, en steken haren kop
Veelverwig na de locht en na de sterren op.
Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,
Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:
Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,
En violetten blaast met zijnen adem uit,
Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,
Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.
Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei
Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.
Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen
Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.
Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,
Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;
Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,
Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,
En zeven transen draagt[33], een eere dezer steê:
Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,
Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,
Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,
In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,
Als of 't de filosoof Heraclitus[34] woû zijn:
Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen[35],
Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.
Gij ziet hier weêrzijds 't strangh[36] van eenen oceaan
Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.
Walvisschen moogdy[37] hier en monsters zien wanschapen,
Die visschen rispen[38] uit en stroomen, als zij gapen:
Die 't water dobbren doen, dat Tifys[39] is verveerd,
En Palinurus[39] zelf voor 't slingren van haar steert.
Neptunus ziedy[40] 't hoofd en natten baard opsteken,
En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.
Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,
Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.
Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,
Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:
Die met haarstreelen[41] staâg bedrijven al haar pracht:
Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;
Dees laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,
En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat
Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,
Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?
Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis
Is boven navel mensch, en onder navel visch?
Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,
Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,
Zijn boeve-netten[42] spant, en kloek zich stelt te weer.
Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!
Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
En bliksem des geschuts, dat eislijk[43] van geluid
Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit[44].
Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye
Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,
Die alzins is geverwd, met klibber[45] brein en bloed:
Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,
Die op haar halve maan en dikken tulband snurken[46];
D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,
D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,
Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,
Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,
Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.
Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.
En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
De geest en 't herte zijn met wondren overladen.
Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,
Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.
Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,
Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;
De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen[47],
De gier en paauw, dat[48] zijn de heeren en baroenen.
Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,
En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,
Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.
Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken
Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:
De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,
En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
De valk als beudel[49] straft, die 't vierschaar heeft verwezen;
Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.
De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal
En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
Wiens herte niet ontluikt[50], die zulken vlucht bijeen
Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?
Eenparig[51] de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!
Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert
Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:
Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning
Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
Na[52] zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet
En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,
Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.
't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;
Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,
Die letten wat het rijk kan voordren[53] en beschaden:
De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,
Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei[54]
Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
De trotsche kapitein is van des konings garde,
't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.
De brak is coertizaan[55], en d' hazen zijn lakeyen,
Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.
Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn
Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.
De baviaan, de sim[56], en de aap hier op tonneelen[57]
Comedianten zijn, die 's princen farcen[58] spelen.
Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?
Ziet, hoe de een in gedaante, in[59] verf van d' ander schilt,[60]
Hoe ruig[61] den eenen is, en de ander tam van zeden!
Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
In 't groen van dees warande, en ga slaan over al
't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal
Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten[62]
Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.