DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De Dochter van de Zeekapitein: Een Histories Verhaal" van D'Arbez. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
In dit boekje heb ik tot zulk ’n bedrag op de Bank van de Fantasie getrokken, dat ’t misschien niet onnodig is om mijn lezers te vertellen, wat er waarheid, en wat verdicht in is, te meer, daar deze serie van boeken, de naam van Zuid Afrikaanse Historie Bibliotheek draagt.
De gebeurtenissen betrekking hebbende op ’t vergaan van de Stavenisse en ’t bouwen van de Centaurus zijn zuiver histories, evenals de reis van de Centaurus naar Natal en de geschiedenis van Drakenstein, voor zover in dit werk behandeld.
De Kapitein van de Stavenisse heette werkelik Willem Knijf, en IJsbrand Hogesaad was de Eerste stuurman. Natuurlik had de Stavenisse ’n tweede en ’n derde stuurman, maar of ze MacIntosh en Abraham Hartog heetten, dan wel Jan Klaassen en Piet Hein, kan ik niet zeggen. Ook was er ’n opperbootsman, maar deze heb ik willekeurig Willem Tuijl genoemd.
De namen van de Engelsen in Natal zijn histories juist.
Heeft de held van dit verhaal Abraham Hartog ’n verdichte naam, hetzelfde is ’t geval met Katrijn Knijf, de heldin. Of de Kapitein ooit ’n dochter gehad heeft, is mij onbekend, maar zeer zeker is ’t, dat die dochter nooit op de Stavenisse was, toen deze strandde: Katrijn is ’n zuiver produkt van mijn verbeeldingskracht, en ik hoop, dat ze deze geen oneer zal aandoen.
Dat ’n meisje als zij, van jongs af aan op zee opgegroeid, ’n rein, prakties karakter had, is niet onnatuurlik en dat zij zo gemakkelik de overgang maakte van ’t zee- tot ’t landleven, laat zich uit dat karakter begrijpen.
Minder natuurlik is misschien die overgang van de zijde van de jonge Hartog, maar we zouden ’t niet moeilik vinden om voorbeelden uit de tegenwoordige geschiedenis van Zuid-Afrika aan te halen van mannen, die zonder vorige ervaring de boerderij hebben uitgeoefend en daarin uitmuntend zijn geslaagd. Ik moet echter erkennen dat ’t geluk Hartog biezonder gunstig is geweest.
Als er onder mijn lezers of lezeressen sommigen mochten zijn, die iets van ’t zeewezen afweten, zullen ze zich wellicht verwonderen, hoe ’n bootsman zo snel tot Kapitein opklom, maar in de oude dagen, toen Nederland en niet Engeland de zee beheerste, waren zulke gevallen niet zeldzaam.
Als slechts één voorbeeld mogen wij de naam noemen van Michiel Adriaanszoon de Ruyter, de grootste vlootvoogd, die Holland en zelfs Europa ooit gekend heeft, en die van scheepsjongen, admiraal werd.
Met deze verklaringen biedt de schrijver het publiek dit boekje aan en hoopt dat ’t een waardige mededinger mag worden van “Mooi Annie”, dat, naar de ervaring heeft geleerd, het geliefkoosd boek is, niet alleen van de jeugd van Zuid-Afrika. maar ook van ouderen van dagen.
D’ARBEZ.
Er zijn mensen in de wereld, die zich tot de ongelukkigen van de Aarde rekenen, en die zelfs als het hen goed gaat, steeds blijven mopperen en klagen en niets anders kunnen doen dan alles van de donkerste zijde te beschouwen.
Zulk een man was schipper Willem Knijf. Het is waar dat hij veel te doorstaan had gehad, maar niet minder waar, dat meer dan eens zijn leven op wonderbaarlike wijze gered werd. Evenwel scheen het eerste steeds in z’n geheugen te blijven en vergat hij ’t laatste te gemakkelik.
Willem Knijf was een Zeeuw van geboorte en zover hij wist, waren zijn voorouders steeds zeelieden of dochters van zeelieden geweest.
Eén Willem Knijf was ’n Watergeus geweest en had als bootsmansmaat op ’t admiraalschip van Willem van der Marck op 1 April 1572 deelgenomen aan de verovering van den Briel; later, in 1588, had hij als eerste stuurman van Van Heemskerk ’t zijne bijgedragen tot ’t vernielen van de Spaanse Onoverwinlike vloot.
Een ander, Jan Knijf, was tweede stuurman op ’t schip van Piet Hein, toen deze de Zilvervloot veroverde.
De grootvader van onze Willem Knijf had toen hij reeds ’n oud man was, als kapitein van ’n schip, de oude Tromp geholpen om de Noordzee van de Engelsen schoon te vegen. Doch de vader van Willem Knijf hield niet van oorlogen, maar had zich op de walvisvangst begeven, en was verscheidene jaren kapitein van een walvisvaarder geweest; Willem’s moeder was de dochter van ’n stuurman, in de dienst van de West Indiese Kompanjie.
Onze Knijf die geboren was in ’t jaar 1630, had reeds op twaalfjarige leeftijd ’n tocht met zijn vader naar ’t Noorden meegemaakt.
Op die tocht drong de stoutmoedige kapitein door tot ver in ’t Noorden langs de Westkust van Groenland, voor die tijd ’n zeer gevaarlike onderneming. Zijn moed werd echter beloond, want toen hij eindelik de steven zuidwaarts wendde, was ’t ruim van zijn schip geheel met traan gevuld en stonden zelfs vaten daarmee, vastgesjord op ’t bovendek.
Maar langs de kust van Labrador stootte het schip op ’n ijsberg en werd zodanig beschadigd dat het de kapitein slechts met grote moeite gelukte om ’t vaartuig op ’t vlakke strand te zetten. De gehele bemanning werd gered en ook de kleine Willem.
Daar het weer mooi bleef, was men in de gelegenheid om alle proviand, de zeilen en masten aan land te krijgen, en tevens een groot deel van de traan. Maar daar ’t reeds laat in ’t najaar was en de strenge koude zich geweldig deed gevoelen, bleef er niets anders voor de bemanning over dan op de woeste kust te overwinteren.
Een plan door een van de stuurlieden geopperd, om te trachten over land de Hollandse volkplanting Nieuw Amsterdam (tans New York) te bereiken, werd door de kapitein als te gevaarlik, van de hand gewezen.
Van de zeilen en masten maakte men twee tenten en daarin bracht men zo goed mogelik de winter door.
Twee kachels waren uit ’t schip gered en er was genoeg drijfhout aan ’t strand te vinden, dat als brandstof dienst kon doen.
Lampen, gevuld met walvisolie verschaften licht in de nacht en ook op de niet minder donkere winterdagen.
Maar beschutting, brandstof en licht zijn niet voldoende om de mens in ’t leven te houden, daartoe is voedsel ook hoogst nodig. Er was genoeg proviand op ’t schip geweest om de bemanning te voeden, totdat men de kust van Nederland weer bereikt had, maar niet voor de zeven maanden lange wintertijd van Labrador.
Schoon de kapitein de rantsoenen zoveel mogelik verminderde, zou waarschijnlik de hongerdood het lot van allen zijn geweest, ware ’t niet, dat men er in geslaagd was om ’n aantal ijsberen te schieten en tevens veel wilde ganzen en andere zeevogels.
Gebrek aan groenten deed echter de gevreesde scheurbuik uitbreken onder de bemanning en voor ’t einde van de winter stierven vijf hunner, terwijl het dubbele van dat getal ziek lag.
Gelukkig kwam in Mei van ’t volgende jaar ’n Deense walvisvanger langs de kust van Labrador, op de terugreis naar Copenhagen en slaagde men er in, signalen met deze te wisselen en ’n overeenkomst te treffen, waarbij de Deense kapitein aannam om tegen afstand van de overgebleven vaten traan, de bemanning van ’t Hollandse schip mee te nemen naar Denemarken. Van daar viel ’t de bemanning gemakkelik Holland te bereiken.
Op zijn twaalfde jaar had dus Willem Knijf reeds enige gevaren van de zee ondervonden. Doch hij was hierdoor niet afgeschrikt en maakte nog verscheidene reizen met zijn vader mede.
Toen Willem 18 jaar was, stierf zijn moeder en kort daarop besloot de jonge Knijf op eigen wieken te drijven, nam dienst bij ’n rederij, die z’n schepen naar de Levant of Middellandse Zee zond, en klom daarbij op tot Eerste Stuurman.
Op 25jarige leeftijd huwde hij met een dochter van ’n kapitein in dienst van de West Indiese Kompanjie; door de invloed van zijn schoonvader kreeg hij ’t bevel over een der kleinere schepen van die Kompanjie en bleef bijna 10 jaar in zijn dienst.
Intussen was zijn huwelik gezegend met de geboorte van ’n dochter, die Catharina werd genoemd, doch gewoonlik als Katrijn bekend was.
Kapitein Knijf had eenmaal ’t ongeluk dat hij door nalatigheid van een van de stuurlui, schipbreuk leed op een van de Bahama eilanden. De Direkteuren van de Kompanjie gaven hem echter de schuld daarvan en ontsloegen hem uit hun dienst.
Een jaar lang was hij zonder betrekking, maar toen gelukte ’t hem met veel moeite om als Eerste Stuurman te worden aangesteld bij de Oost Indiese Kompanjie en in 1680 het bevel te krijgen over het schip de “Waterslang”.
Vijf jaren lang deed hij met dit schip verscheidene reizen naar Indië, maar op de laatste reis bleek bij de aankomst te Batavia, dat het schip reeds zo oud en verrot was, dat zowel kapitein als bemanning weigerde er op te blijven.
Na veel gesukkel stemden de autoriteiten in Batavia er in toe om de Waterslang degelik te doen onderzoeken, met ’t gevolg dat ’t schip afgekeurd en later afgebroken werd. Aan de Kapitein werd beloofd dat hij zodra mogelik ’n ander schip zou krijgen en intussen werd hij op wachtgeld gesteld.
Op deze laatste reis had Knijf, zoals toen de gewoonte onder de schippers was, zijn vrouw en dochter meegenomen, maar drie maanden na zijn aankomst in Batavia werd zijn vrouw door de koorts aangetast en stierf na ’n ziekbed van enige weken.
Katrijn Knijf was toen reeds ’n volwassen meisje van omtrent 23 jaar, en schoon ’t haar niet aan vrijers had ontbroken, was zij nog ongehuwd; als haar vader meermalen bij haar aandrong om zich ’n levensgezel uit te kiezen was haar lachend antwoord, dat de zee haar man was en zij geen andere echtgenoot verkoos.
Het meisje was inderdaad een echte Geuzedochter.
Haar lengte was bijna 6 voet en daarbij was zij fors gebouwd en bezat ’n onvrouwelike spierkracht. Van jongs af had zij met haar moeder de reizen van haar vader meegemaakt, en was steeds de lieveling van offisieren en manschappen geweest, en op die wijze raakte ze spoedig met ’t zeewezen bekend, wist niet alleen de namen van alle zeilen en touwen, maar kon ook ’t stuurrad hanteren en zelfs “de zon schieten”.
Ongelukkiger wijze nam zij ook veel van de ruwe taal der matrozen over en deinsde zelfs niet er voor terug om nu en dan ’n vloek over haar lippen te doen komen. Vrees kende ze niet, en ’t was niets ongewoons om in ’n hevige storm haar aan de zijde van haar vader op ’t kampanje-dek te zien staan, gehuld in ’n Zuidwester en ’n oliejas.
Willem Knijf deed zijnerzijds niets om dit leven van zijn dochter te belemmeren; integendeel was hij trots op z’n stuurmeisje, zoals hij haar noemde, en zei dat ze meer van ’t zeeleven afwist dan menige gecertificeerde stuurman.
Op 3 Oktober 1685 trad Kapitein Knijf, vroeg in de morgen, in ’t kantoor van de Sekretaris van Indië, te Batavia, en vroeg aan ’n jong ambtenaar of hij de Sekretaris kon spreken, daar deze hem ontboden had.
Knijf werd dadelik tot de Sekretaris toegelaten, die hem ontving met de woorden: “Goede morgen, Kapitein Knijf, we hebben eindelik ’n schip voor je gevonden. Kapitein Gerritsen van de Stavenisse is overgeplaatst op ’n schip dat naar China en Japan zeilt, en nu hebben we een nieuwe kapitein voor de Stavenisse nodig. Het is ’n derde klas schip, meet omtrent 600 ton en heeft ’n bemanning van ongeveer 80 koppen. Het ligt op de ree van Batavia en je kunt ’t gaan bezien en ’t bevel er over krijgen, als ’t je bevalt, maar je moet je wat haasten, want we zijn verlangend ’t schip zodra mogelik naar ’t vaderland terug te zenden en willen dadelik ’n aanvang maken met ’t inschepen van de lading. Indien je ons aanbod aanneemt, zullen we je ’t zelfde traktement betalen, dat je genoot als schipper van de Waterslang, ofschoon de Stavenisse ’n kleiner schip is.”
De Kapitein bedankte de Sekretaris en zei dat hij nog die middag ’t schip zou gaan bezichtigen. Hij liet zich daartoe dan ook om 2 uur naar ’t schip roeien, dat op bijna 2 mijl afstand van ’t land lag.
De Eerste stuurman, IJsbrand Hogesaad, ontving hem aan boord, maar deze ontvangst was niet erg hartelik, want Hogesaad had verwacht zelf ’t bevel over ’t schip te krijgen en was dus niet weinig verstoord, toen hij hoorde, dat men ’n nieuwe kapitein zou aanstellen.
De Tweede stuurman bleek ook ’n onaangenaam mens te wezen, maar de Derde stuurman, ’n nog jonge man met de naam van Abraham Hartog, scheen ’n geschikte kerel en aan deze werd ’t overgelaten om schipper Knijf op ’t schip rond te leiden.
De Stavenisse was niet meer dan 10 jaar oud en nog in goede toestand. Masten, zeilen en touwwerk, alles zag er nog goed uit. ’t Schip scheen hecht gebouwd en de scherpe ogen van Willem Knijf konden slechts één fout ontdekken, namelik dat de achtersteven wat te hoog gebouwd was. Doch Hartog deelde aan de schipper mede, dat ’t ’n uitmuntende zeiler was, die zijn roer goed gehoorzaamde.
Was ’t schip dus wel naar de zin van de nieuwe kapitein, veel minder beviel hem de bemanning. Deze bestond uit lieden van allerlei naties: Hollanders, Duitsers, Noren, en ook waren er drie Engelsen onder. Het waren ruwe gezellen en de gezichten van sommigen stonden Knijf volstrekt niet aan.
Toen hij hierover een opmerking tot Hartog maakte, antwoordde deze, dat de bemanning werkelik ’n lastig klompje was, schoon de vorige kapitein ze door grote gestrengheid in toom had gehouden; de Eerste bootsman, Willem Tuijl, was echter gelukkig een flukse kerel, voor wie de bemanning ontzag had, en die zij zonder de minste tegenwerping gehoorzaamden, “en,” voegde de jonge stuurman er bij, “als ’t u gelukt om Tuijl op uw hand te krijgen, dan zult u geen moeite met de mannen hebben.”
Voor ’n ogenblik dacht Knijf er aan om Hartog te ondervragen omtrent ’t karakter van de Eerste stuurman, doch hij liet dit na, omdat hij ’t verkeerd achtte bij ’n mindere offisier inlichtingen in te winnen omtrent diens meerdere.
De volgende morgen ging Knijf weer naar ’t kantoor van de Sekretaris en gaf deze te kennen, dat hij ’t bevel over de Stavenisse zou aannemen, dat men kon beginnen met ’t laden van ’t schip, en dat hij, als kapitein, persoonlik daarbij zou wezen, daar hij ’t liever niet aan zijn mindere offisieren toevertrouwde.
Ook deelde hij mede, dat hij wel wat bezwaar had tegen de bemanning, doch zijn best zou doen om met hen klaar te komen.
Het was toen Zaterdag, en Maandag, aldus beloofde de Sekretaris, zou men trachten, te beginnen met laden.
Op de Zondag had de Kapitein een lang onderhoud met zijn dochter. Hij vertelde haar alles wat hij van Hartog gehoord had, en gaf ronduit zijn vrees te kennen, dat hij met Hogesaad en ’n gedeelte van de bemanning niet overweg zou kunnen.
Katrijn lachte. Zij kende haar vader en wist dat deze niet graag al te streng tegen z’n mannen optrad, maar vrede en rust boven alles verkoos, want Kapitein Knijf had de slechte gewoonte om zich alle onaangenaamheden te veel aan te trekken.
“Kijk, vader,” sprak ’t meisje, “naar u zegt, heeft Hartog u de raad gegeven om de Eerste bootsman op uw hand te krijgen. Laat dit nu maar aan mij over; ik kan met zulke oude zeebonken goed terecht en ik zal die oude baas wel zo paaien, dat hij geheel en al naar mijn pijpen danst. Ik denk dat u meer moeite zult hebben met de Eerste stuurman dan met iemand anders, en dat hij ’n man is die u in ’t oog zult moeten houden. Ik zal morgen eens voor de grap met u medegaan en poolshoogte nemen, zodat ik kan weten hoe ik mij op de reizen te gedragen zal hebben. Wat is de naam van de Tweede Stuurman?”
“Die ben ik vergeten,” antwoordde de Kapitein, “hij is ’n Schot met rode haren en een nors, bars gezicht. O ja, MacIntosh is z’n naam. Ik houd niet van de Engelsen en Schotten. Ze hebben gewoonlik te veel noten op hun zangen en menen alles beter te weten dan ’n ander. Ik begrijp niet waarom de Kompanjie altijd zulke schorriemorrie in dienst neemt.”
“Dat weet je wel, Vader,” zei Katrijn. “Het is doodeenvoudig, omdat de Kompanjie dat slag van mensen tegen minder loon kan krijgen, dan Nederlandse zeelui, en bovendien komen er in ons vaderland zoveel vreemdelingen, dat men daar maar blij is, als die iets te doen kunnen krijgen.”
De volgende morgen liet de Kapitein zich met z’n dochter overroeien naar het schip en hij stelde haar voor aan de verschillende offisieren.
Toen hij echter aan hen vertelde, dat zijn dochter hem op de reis zou vergezellen, bromde de Schotse stuurman in ’t Engels iets in z’n baard. Kapitein Knijf verstond hem niet want hij kende geen Engels, maar Katrijn, die op een van de vorige reizen wat van die taal geleerd had van ’n jonge Engelsman, die verliefd op haar was geworden, verstond goed wat MacIntosh zei.
Het was, dat hij haatte om een vrouwspersoon op ’t schip te hebben, omdat zij zich bemoeide met alles wat haar niet aanging.
Tot zijn niet geringe verwondering zei Katrijn lachend en in ’t Engels: “Meneer MacIntosh, je hoeft niet bang te wezen, dat ik me met jou zal bemoeien, want mooi ben je niet, en ’n aangenaam humeur schijn je ook niet te hebben,” ’n aanmerking waarover de Schot zelf moest lachen.
Een geheel andere indruk maakte de jonge Hartog op ’t meisje. Ze zag spoedig dat hij ’n flinke kerel was, die z’n zaken kende en zelf hard werkte, terwijl hij blijkbaar meer populair bij de bemanning was dan de twee andere stuurlui.
IJsbrand Hogesaad sprak niet veel. Men kon aan hem zien dat hij een wrok in z’n hart had, en dat hij dus een gevaarlik man kon worden. Katrijn trachtte verscheidene malen ’n gesprek met hem aan te knopen, maar daar ze geen andere antwoorden kreeg dan ja en nee, moest ze spoedig de poging opgeven.
Het bevrachten ging zeer langzaam. De lading bestond voornamelik uit specerijen, tee en andere landbouwprodukten en scheen uit alle hoeken bijeen te zijn gehaald, en daar de balen en kisten van allerlei grootte waren, was ’t lastig om ze op behoorlike manier in ’t ruim te pakken. De schipper was daarom blij dat hij zelf er bij tegenwoordig was, want hij wist bij ondervinding hoe gevaarlik ’t was als de lading van ’n schip kon verschuiven.
Hij zorgde dus door middel van zware balken en andere maatregelen, dat er geen gevaar voor zo iets bestond, een en ander tot grote ergernis van de Eerste Stuurman, die klaagde dat de kapitein te veel onnodige bohaai maakte en dat al die omslag niet nodig was.
MacIntosh bemoeide zich weinig met ’t laden, daar Knijf hem opgedragen had om al de zeilen en ’t touwwerk goed na te zien en waar ’t nodig was, die geheel en al te vernieuwen. Dit was reeds op zichzelf ’n reden dat de opperbootsman achting voor de nieuwe kapitein begon te krijgen, want er was niets, dat Willem Tuijl meer genoegen deed dan te zien, dat al z’n takelwerk eerste klas in orde was.
Reeds op de tweede dag begon Katrijn ’n gesprek met de bootsman, vertelde hem heel wat omtrent haar eigen reizen en liet daarbij de oude zeebonk ook de gelegenheid om zijn ervaringen te verhalen, iets wat hij ongehinderd kon doen, omdat hij bezig was aan ’t verstellen van ’n groot zeil, welk werk niet te veel van zijn aandacht vereiste. Daarop begon ’t meisje te spreken over schepen en tuigen, over weer en wind, over het sturen van ’n schip en dergelijke zaken meer, en toonde zulk ’n kennis van ’t zeewezen, dat de oude man er verbaasd over stond en hij niet kon nalaten om te zeggen, dat zij op haar jonge jaren bijna evenveel wist als hij nu.
“Kan je zeemansknopen maken, Juffer?” vroeg hij ten laatste, juist op ’n ogenblik dat er ’n gedeelte van de bemanning in hun nabijheid stond. “Neem de proef maar eens met me,” zei ’t meisje lachend, terwijl zij twee stukjes touw in haar hand nam.
De bootsman noemde ’n zekere soort van zeemansknoop, die ’t meisje daarop in ’n oogwenk op zeer handige manier maakte en vervolgens aan de oude ter beoordeling gaf.
De ene soort van knoop na de andere werd aan de dochter van de Kapitein opgegeven, maar zij raakte geen ogenblik de kluts kwijt en slaagde er steeds in, ze goed te maken, wat iedere keer door de bemanning met handgeklap toegejuicht werd.
Dit alles maakte ’n niet geringe indruk op ’t scheepsvolk, en reeds vóór ’t vertrek van de Stavenisse had ’t meisje niet alleen de oude bootsman op haar hand, maar ook de genegenheid gewonnen van alle manschappen, door wie ze niet anders genoemd werd als “de juffer”.
Eerst tegen ’t einde van Oktober had de Stavenisse z’n lading ingenomen, die echter niet biezonder zwaar was, en gedurende de volgende dagen kwam de proviand aan boord, waarbij de Kapitein voornamelik zorg droeg, dat alleen goede eetwaren werden meegenomen en ook zijn eigen tafel goed voorzien was; want al was de Kompanjie niet zo heel presies op de behandeling van de manschappen, zo was hij toch meer vrijgevig tegenover de offisieren.
Op de laatste dag vóór het vertrek kwamen de grote vaten met drinkwater aan boord en op 4 November werden de zeilen van de Stavenisse gehesen en zette hij, door ’n flinke Oostenbries gedreven, koers naar de Straat van Sunda.
De Stavenisse bewees spoedig, dat de jonge Hartog de waarheid had gesproken, toen hij zei dat ’t schip ’n goede zeiler was.
Licht geladen als ’t was, kliefde ’t schip de wateren met buitengewone snelheid, en daar de gunstige wind enige dagen aanhield, was men spoedig de Straat van Sunda door, en in de open Indiese Oceaan.
Alles ging zo goed, dat de Kapitein tot de gevolgtrekking kwam, dat de aanvankelik door hem gevoelde vrees, ongegrond was geweest en hij ’n aangename reis zou hebben.
MacIntosh, de Schot, was heel wat ontdooid en scheen op goede voet te geraken met Katrijn, schoon hij nog enigszins stug was tegenover haar vader.
De bootsman glimlachte van plezier als hij Katrijn naar ’t voordek zag komen, om met hem en de bemanning ’n praatje te maken.