De kleine vossen - Harriet Beecher Stowe - E-Book

De kleine vossen E-Book

Harriet Beecher-Stowe

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De kleine vossen is een baanbrekende roman geschreven door de Amerikaanse auteur Harriet Beecher Stowe. Het boek speelt zich af in het zuiden van de Verenigde Staten voor de Burgeroorlog en behandelt de thema's van slavernij, racisme en humanitaire crises. Stowe's literaire stijl is meeslepend en meeslepend, waarbij ze de lezers betrekt bij de personages en hun emotionele reis. De roman wordt beschouwd als een van de belangrijkste werken in de abolitionistische beweging en heeft een blijvende invloed gehad op de Amerikaanse literatuurgeschiedenis. De kleine vossen is een ontroerend verhaal dat de lezers aanmoedigt om na te denken over morele kwesties en maatschappelijke veranderingen. Harriet Beecher Stowe was een fervent voorstander van de afschaffing van de slavernij en schreef De kleine vossen als een krachtig protest tegen dit onrecht. Haar persoonlijke ervaringen en diepe overtuigingen hebben haar geïnspireerd om deze aangrijpende roman te schrijven, die al snel uitgroeide tot een internationale bestseller. Stowe's onverschrokkenheid en vastberadenheid hebben haar een prominente plaats bezorgd in de literaire canon. Ik beveel De kleine vossen ten zeerste aan aan lezers die geïnteresseerd zijn in klassieke literatuur, sociale rechtvaardigheid en historische romans. Dit meesterwerk van Harriet Beecher Stowe zal zeker een diepe indruk achterlaten en de lezers aanzetten tot reflectie en discussie over urgente maatschappelijke kwesties.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Harriet Beecher Stowe

De kleine vossen

 
EAN 8596547476672
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

INLEIDING.
VITACHTIGHEID.
PRIKKELBAARHEID.
TERUGHOUDING.
HOOFDIGHEID.
ONVERDRAAGZAAMHEID.
ONWELLEVENDHEID.
ONVOLDAANHEID.

INLEIDING.

Inhoudsopgave

INLEIDING.

„Wel, papa! wat denkt u van den winter in onze avondvoorlezingen te behandelen?” vroeg Jenny mij.

„Ik denk er half en half over,” gaf ik haar ten antwoord, „eene reeks van huiselijke preeken te houden over een heel zonderlingen tekst, dien ik op den zolder in de kist met oude boeken, boven een preek heb zien staan.”

„Alsjeblieft geen preeken, papa!—dat klinkt zoo vervelend; en met de winteravonden hebben wij wel wat onderhoudends noodig.”

„Welnu,” zeide ik, „noem ze dan maar redevoeringen of voorlezingen of verhandelingen of schetsen; ik zie zoo niet op de woorden.”

„Maar wat is dan die wonderlijke tekst, dien u in de boekenkist gevonden hebt?”

„Er werd eens over gepreekt door den bet-overgrootvader van je moeder, den welsprekenden en hooggeachten Simon Shutleworth, „bij de gelegenheid van de treurige verdeeldheden onder de vromen in de stad West Dofield.” De tekst staat in 't Hooglied, hoofdstuk II vers 15: „Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.””

„Dat is al een heel kluchtige tekst, en ik kan niet begrijpen, wat u daarvan zult maken.”

„Eenvoudig eenige voorlezingen over Kleine Vossen,” zeide ik, „waarmeê ik die onbeduidende, weinig getelde, kleine dingen bedoel, die aan ons huiselijk geluk knagen en de reden zijn dat onze huiselijke kring niet is wat hij wezen moet. Laat men mooie, goedingerichte prachtige huizen bouwen; laat men de muren met keurige schilderijen, met kunstjuweeltjes versieren; laten er tusschen die wanden menschen bij elkander wonen, die door banden des bloeds en der liefde verbonden zijn en dezelfde belangen hebben; stel u voor dat het allen goede en edele menschen zijn, en dat er liefde en godsvrucht onder hen heerschen;—toch maken enkele van die kleine vossen, waarover ik spreken wil, dat in zulk een veelbelovenden wijngaard de helft van de trossen (zooals ik 't huiselijk geluk zou noemen) niet rijp wordt. Wij zien dikwijls menschen samenwonen, die, ten volle bereid, indien 't noodig is, voor elkander te sterven, toch niet in staat zijn gelukkig met elkander te leven, althans die lang zoo gelukkig niet zijn, als men uit hunne gunstige omstandigheden opmaken en van hunne voortreffelijke karakters verwachten zou.

„'t Komt in 't algemeen daar van daan, dat wij aan onzen huiselijken haard niet alleen het meest toegeven aan ons gevoel, maar ook in al ons doen geheel ongedwongen zijn; de huiselijke kring is het négligé des levens, onze achterkamer, ons kleedkabinetje, waar wij menig dagelijksch, halfsleten pakje achterlaten, als wij naar buiten gaan, om dáár vrij wat meer op ons doen en laten te letten. Vandaar is het bekende spreekwoord ontstaan: „Niemand is een held in de oogen van zijn kamerdienaar,” en van daar ook de gewone waarschuwing: „wenscht gij uw vriend te behouden, ga dan niet met hem onder één dak wonen.””

„Dat is met andere woorden gezegd:” bracht mijne vrouw in het midden, „wij zijn allen gebrekkig en onvolmaakt: hoe meer wij met iemand in aanraking komen, des te meer gebreken merken wij in hem op. De karakters, die de proef van den dagelijkschen omgang kunnen doorstaan, zijn even zeldzaam als een klaveren-vier in een weide. Wie ons niet hinderen en kwellen door werkelijke gebreken, zijn doorgaans zoo flauw en zoo onbeduidend, dat ze ons vervelen. Iemand van een gelijkmatig, krachtig, scherpgeteekend karakter, die zich in alles meester is en niets overdrijft,—waarlijk, zóó iemand aan te treffen, is wel het laatste dat ge in de wereld vinden zult.”

„Ik wilde maar zeggen,” hernam ik, „terwijl men zich in het huiselijk leven geheel zoo voordoet als men werkelijk is, terwijl daarin weinig van die slagboomen en sluiers zijn, waardoor de menschen in het openbare leven verhinderd worden, elkanders gebreken te zien en op elkander te hakken en te vitten—is het toch vreemd, dat men dit huiselijk leven doorgaans met minder nadenken en overleg begint en voortzet, dan ieder bij de meeste andere dingen, die hij ter hand neemt, noodig acht. Niemand zal een stoomwerktuig gaan maken, zonder vooraf nauwkeurig onderzocht te hebben, in welke verhouding de verschillende deelen tot elkander moeten staan, en zonder zich eerst eens af te vragen, of hij wel kennis en bekwaamheid en vermogen genoeg bezit, om het goed te doen. Niemand wordt violist, zonder eerst eens te zien, of zijne vingers wel lang en buigzaam genoeg zijn, om de accoorden te grijpen en mettertijd wat beters voort te brengen, dan een akelig gezaag en gekras. Wat zouden wij wel zeggen van iemand, die zonder zich in het minst om het stemmen van de instrumenten te bekommeren, een heel orchest samenbracht, en zich dan de haren uit het hoofd trok, om 't mislukken van zijn concert? Het is de schuld van de instrumenten niet dat zij met elkander zulk een schel geraas maken; zij kunnen ieder op zich zelf uitstekend en onberispelijk zijn; maar let men niet op den aard van elk instrument afzonderlijk, en voegt men ze dan toch bijeen, dan moet het concert wel in de war loopen. Nog erger zou het zijn, als iemand zoo dom was dat hij van een instrument iets verlangde, waarvoor het uit den aard der zaak niet berekend is,—als hij van de flageolet een solo voor den contre-bas verwachtte, en de bazuin hard viel, omdat zij niet zoo vlug en zoo rijk aan toonen is, als de viool.

„En toch is menigeen niet dikwijls even dwaas bij 't opzetten van een huishouding? Een jongeling en een meisje verbinden zich met elkander, aangetrokken door zekere geestverwantschap, door eenige overeenstemming van karakters waaruit wederkeerige toegenegenheid ontstaan is. Men loopt er in den regel zeer los over heen om te onderzoeken, wie en wat zij zijn.—Men denkt niet aan den wederkeerigen invloed dien de beide karakters op elkander zullen oefenen—men beproeft en stemt de instrumenten niet vooraf, die eene levenslange harmonie of eene levenslange disharmonie zullen voortbrengen,—en na den korten tijd van het engagement, waarin hunne onderlinge betrekking zoo verschillend mogelijk gemaakt wordt van hetgeen zij later na hun huwelijk zal zijn, meubeleeren deze twee een huis en gaan ze te zamen wonen. Tien tegen een, dat de huiselijke haard terstond beschouwd wordt als een geschikt toevluchtsoord voor wederzijdsche betrekkingen en vrienden die ook al tot het huiselijk concert worden toegelaten, zonder eenigszins in aanmerking te nemen wat naar alle waarschijnlijkheid de invloed van het eene karakter op het andere zal zijn, en of al die instrumenten wel harmonieeren zullen. Dan komen er kinderen, waarvan ieder een wezen, een wil, een macht à-part in 't gezin is; en zoo ontstaat er, met de lagere machten van dienstboden en onderhoorigen, een huishouden. Waarlijk, 't is geen wonder, als al deze toevallig bijeengebrachte instrumenten tegelijk zich laten hooren, dat er nu en dan wel zoo veel disharmonie als harmonie ontstaat. Want al harmonieeren de man en de vrouw, misschien komen er wanklanken door schoonmoeder of schoonzuster, terwijl bovendien met ieder kind, dat een scherpgeteekend karakter heeft, het gevaar, dat het concert in de war loopt gedurig nog toeneemt. En toch, al geven wij dit alles toe, toch is er niets op de wereld, dat ons hooger en zuiverder geluk kan doen genieten, dan het huiselijk leven. Evenwel, door veredeling en zorg zou het nog veel gelukkiger kunnen worden. Wel kunt ge goede peren krijgen, eenvoudig door een pit in den grond te stekken, al laat ge den boom die er uit voorkomt jaren lang aan zijn lot over; maar fijner en lekkerder zijn ze toch, als de tuinman den boom zorgvuldig heeft gekweekt en bemest en gesnoeid. Wilde wijnstokken hebben wel eens overvloedig gedragen en heel lekkere druiven voortgebracht; maar toen onze vriend Dr. Grant zich met der woon te Iona neêrgezet had, wist hij door het bestudeeren van de wetten der natuur de oude soorten zóó te veredelen, dat hij er geheel nieuwe en veel geuriger uit trok. Zoo zou het ook ons gaan, wanneer al de kleine vossen, die den wijnstok en den vijgenboom van ons huiselijk leven verderven, verjaagd en gedood werden: wij zouden er veel heerlijker trossen en vruchten van inoogsten.”

„Maar papa!” zei Jenny, „om tot de vossen te komen: zeg ons nu eens, wat zij zijn.”

„Wel, zoo als de tekst zegt, het zijn kleine vossen, de lievelingsbeestjes van sommige menschen, kleine diertjes, waarvan men geen kwaad vreest,—over het geheel beestjes, waarvan de menschen denken, dat zij wezenlijk wel wat goeds kunnen doen, maar in allen gevalle niet veel kwaads zullen uitrichten. En daar Noach de reine dieren bij zeven paren in de ark bracht, zal ik mij ook maar tot het heilige zevental bepalen. Ik noem mijn zeven kleine vossen:

VITACHTIGHEID.

PRIKKELBAARHEID.

TERUGHOUDING.

HOOFDIGHEID.

ONVERDRAAGZAAMHEID.

ONWELLEVENDHEID.

ONVOLDAANHEID.

„En hier hebt gij nu,” zeide ik, terwijl ik mijne preek in handen nam, „wat ik over den eersten kleinen vos te zeggen heb.”

VITACHTIGHEID.

Inhoudsopgave

I.

VITACHTIGHEID.

Een alleraardigst diertje, dat vele menschen onverhinderd in hunne huiselijke wijngaarden laten rondloopen, vast overtuigd, dat het den groei der druiven bevordert en een uitstekend middel is om ze in orde te houden.

Nu mag men veilig als een regel stellen, dat niemand het pleizierig vindt, als een ander iets op hem te vitten heeft, maar dat iedereen zelf gaarne vit als iets hem niet bevalt.

Lieve lezer of lezeres! is het niet een wezenlijk genot voor ons, wanneer wij wat kunnen aanmerken op iemand die ons niet aanstaat, of op iets, dat ons hindert?

Dit schijnt bij den eersten opslag een afwijking van den gewonen regel. Over het algemeen gaat het zoo, dat hetgeen ons een genot is te doen, ook voor onzen buurman, wien wij het aandoen, een genot is. Het is een genot, te geven, en het is een genot, te ontvangen. Het is een genot, te beminnen, en een genot bemind te worden; een genot, te bewonderen, en een genot, bewonderd te worden. Het is evenzoo een genot, te hekelen, maar, 't is geen genot, gehekeld te worden. Integendeel, juist zij, die door de prikkelbaarheid van hun humeur het meest tot hekelen geneigd zijn, kunnen 't minst van allen verdragen dat ze gehekeld worden: zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der menschen, maar zij willen die met hunne vingeren niet verroeren.

Nu bestaat er in dit opzicht eene groote moeilijkheid. Er komen in het leven dingen voor, die dringend verbetering noodig hebben; om ze te verbeteren, dient er toch wel over gesproken te worden met hen, die het aangaat. Dit opent een wijde deur tot vitterij voor anders welgezinde menschen, en doet hen met een ruim geweten de schuld van alles wat hen hindert op anderen verhalen. De vader en de moeder van een gezin zijn vitters ex officio en moeten al de klachten van ieder, die tot het gezin behoort ontvangen; ja soms wordt de geheele huiselijke hemel door den kouden mist van die klaagzucht verdonkerd. Zulke misten brengen aan den wijngaard veel schade toe, en doen den honigdauw op menigen schoonen tros vallen.

Orestes raakt verliefd op Hermione, omdat zij er zoo lief uitziet als een maneschijntje, zoo etherisch als een zomerwolk. Hij brengt terstond het gewone stelsel van aanbidding in praktijk, dat aan het huwelijk altijd vooraf gaat; hij verzekert haar, dat zij te goed voor deze wereld is, te teer en te schoon voor iets wat gewone menschenkinderen doen,—dat zij slechts op rozen moest treden, in de wolken zweven,—dat zij nooit een traan moest storten, nooit eenige vermoeienis kennen of zich moest inspannen, maar in een heldere, etherische sfeer leven, die harer alleen waardig is. Dat alles nu wordt haar in het oor gefluisterd bij wandelingen of spelevaarten in den maneschijn, en zoo dikwijls herhaald, dat men het haar niet kwalijk kan nemen, als zij eindelijk begint te gelooven, dat er toch wel iets van aan moet wezen.

Nu volgt het huwelijk,—en het blijkt, dat Orestes 't heel precies met zijn koffie neemt, dat hij erg uit zijn humeur is, als het eten niet juist op het bepaalde uur klaar staat, en dat geen huiselijke schikking hem bevalt, als ze niet juist overeenkomt met de gewoonten zijner waardige moeder, die onlangs in den reuk van heiligheid stierf; ook hij verlangt, dat zijn huis op ieder uur van den dag in de volmaakste orde zal zijn. Toch stelt hij niet voor, een knappe huishoudster te nemen; alles moet gedaan worden door een paar onbehouwen meiden, onder het oppertoezicht van dat engelachtige wezen, dat slechts op rozen treden, in wolken zweven en nimmer aardsche zorgen kennen moest! Orestes heeft het dan ook nooit als een staaltje van den plicht eens echtgenoots beschouwd, een klein ongerief met stilzwijgen te verdragen. Hij zou gaarne zijn bloed voor Hermione vergieten,—ja hij heeft dit gedurende 't engagement, toen natuurlijk niemand dit van hem eischte en het ook nergens voor zou gediend hebben, meer dan eens in zijne opgewondenheid verzekerd! Maar op de idyllische kozerijen van toen, volgen er nu gesprekken, zoo als deze b. v.:

„Lieve! die thee smaakt naar den rook; kan je Jansje dan niet leeren, daar beter op te passen?”

„Lieve! ik heb er mijn best al toe gedaan, maar zij verkiest niet te doen wat ik haar zeg.”

„Nu, ik zeg maar, als andere menschen goede thee kunnen drinken, dat wij het ook wel kunnen.”

En later aan tafel:

„Beste! dat vleesch is weêr al te gaar; het is ook altijd te gaar.”

„Niet altijd, lieve! Denk maar eens aan Maandag. Toen heb je zelf gezegd, dat het net goed was.”

„Nu dan, bijna altijd.”

„Och lieve! het kwam van daag, omdat ik vóór den middag visite gehad heb en niet naar achteren kon om Bregje een pen op den neus te zetten, zoo als ik gewoonlijk doe. Het is ook een geduchte last, met zoo'n meid te moeten sukkelen.”

„Bij mijn moeder aan huis ging het toch altijd goed: 't kwam er niet op aan, wat voor een meid zij had.”

En dan weêr:

„Beste! je moet er de meiden eens wat van zeggen dat zij zoo schandelijk veel steenkolen verstoken. Ik heb er nooit van gehoord, dat er in zoo'n klein huishouden als wij hebben, zoo veel door den schoorsteen ging;” of: „Lieve! hoe is het in de wereld mogelijk, dat je Leentje de courant laat scheuren?” of: „Lieve! 't zal maar het beste zijn, dat ik niet meer t'huis kom eten, als er geen mogelijkheid op is, dat het eten op zijn tijd klaar komt;” of: „Beste! je mag wel eens maken, dat mijn halfhemdjes wat beter gestreken worden—ik kan ze zoo onmogelijk voordoen;” of: „Lieve! je moet den kleinen Jan den spiegel in de zijkamer niet zoo laten bevingeren;” „Lieve! je moet zorgen, dat de kinderen niet meer op den zolder spelen;” of: „Beste! je moet aan Bregje zeggen, dat zij de mat niet buiten laat hangen, als zij den voorgang veegt,” en zoo voort. In één woord, „lieve” moet er voor zorgen, dat alles boven en beneden, op zolder, in keuken en in kelder geregeld zijn gang gaat, en zoo niet—dan moet er behoorlijk op gevit worden.

En toch, als Orestes haar, die hij eens zijn engel noemde in tranen badende vindt, en zij hem zegt, dat hij haar niet meer zoo lief heeft als vroeger—dan werpt hij die beschuldiging verre van zich af en verklaart haar, dat hij haar meer dan ooit bemint, en misschien is dit werkelijk het geval. Het eenige is, dat zij uit het rijk van rozengeur en maneschijn in het werkelijk leven is overgegaan. Zoolang zij beschouwd werd als een engel, als een ster, als een vogel, als een avondwolk, viel er natuurlijk niets op haar te vitten; maar nu die engel vennoot in de firma van een huishouden geworden is, zien de zaken er heel anders uit. Als zij beiden nog in dezelfde omstandigheden verkeerden, zou Orestes hetzelfde nog eens kunnen betuigen, maar ongelukkig verkeeren zij nu nooit meer in dezelfde omstandigheden. Orestes is zonder verder na te denken, gewoon al wat hem voor den mond komt te zeggen. Vóór het huwelijk vereerde en aanbad hij zijn toekomstige vrouw als een ideaal, dat in het land der droomen en der poëzie zweefde, en hij deed zijn uiterste best, om haar ongeschikt te maken voor het werkelijk leven, dat haar na het huwelijk wachtte. Nog altijd geeft hij nu in zijn trouwen gedachteloos toe aan allerlei indrukken, evenwel niet meer om te prijzen maar om te bedillen en te veroordeelen. Juist dat gevoel voor schoonheid en bevalligheid, waardoor hij haar vóór het huwelijk zoo zeer bewonderde, doet hem nu, als hij de inrichting van het huishouden nagaat, dagelijks honderd verkeerdheden zien en aan honderd gebreken ergernis nemen.

Tot nog toe stelde ik mijn teekening eene lieve, meêgaande vrouw voor, die zich wel gegriefd gevoelt, maar niet boos wordt,—die, zonder te klagen over verongelijking, zich in haar treurig lot zoo goed mogelijk tracht te schikken. Ik heb dikwijls zulke ongelukkige, beklagenswaardige, kwijnende vrouwen ontmoet: ze zagen er uit als planten, die eerst in de drukkende warmte der broeikas opgekweekt en tot bloeien gedwongen, nu op eens in de kou van de droge, stoffige huiskamer overgebracht, verwelken en geel worden en het eene blad na het andere laten uitvallen.

Maar deze schilderij heeft nog eene keerzijde:—als de vrouw beleedigd en vertoornd, op haar beurt ook aan 't vitten gaat en met de scherpe pijlen van haar vrouwelijk vernuft haren man in de voegen van zijn wapenrusting zoekt te treffen, en zich op die wijze even onrechtvaardig betoont en nog vrij wat schuldiger maakt.

Wel is het treurig, als twee menschen die vroeger innig nauw met elkander verbonden waren en juist door hunne liefde, met elkanders karakter ten volle bekend zijn, deze kennis eenig en alleen gebruiken om elkander het leven te verbitteren,—wél is het treurig hen elkander het hart te zien doorboren met zoo veel juistheid, als waartoe ze alleen door vroegere vertrouwelijkheid en toegenegenheid in staat zijn, terwijl iedere doodelijke wonde, die zij elkander toebrengen, hun zelven door het hart gaat,—en dat alles om zulke ellendige beuzelingen, als doorgaans 't begin van dit ontzettende drama zijn.

Wat zijn het toch meestal onbeduidende dingen, die aanleiding geven tot een gekibbel, dat de grondslagen zelven der liefde ondermijnt, en alle geluk verbant uit den huiselijken kring! Een stuk vleesch is niet gaar, er wordt te veel olie verbrand, er wordt een courant verscheurd, er worden te veel steenkolen of zeep gebruikt, er is een bord gebroken!... en voor deze nietswaardige kleinigheden werpen zeer brave, zeer edele, zeer godsdienstige menschen soms bij handen vol weg, wat de eenige reden is waarom heele huizen gebouwd zijn en vuur gebrand wordt en al de omslag is aangeschaft—hun huiselijk geluk. Neen! liever koude koffie, slappe thee, aangebrand vleesch; liever ieder ongerief, ieder verlies, dan een verlies van liefde; en niets doet de liefde zoo spoedig kwijnen als onophoudelijk vitten.

Want wordt eens tusschen twee menschen, die innig met elkander verbonden zijn, vitterij tot gewoonte, dan ontaardt zij met der tijd in een slepende ziekte; zoodat de zachtste, de redelijkste terechtwijzing, ja elke berisping, hoe zacht ook gedaan, den heftigsten toorn verwekt; en wanneer deze ziekelijke toestand eens begonnen is, dan schijnt het bijna onmogelijk dat de liefde nog genezing kan aanbrengen.

Een enkel voorbeeld. Orestes is op zekeren morgen best in zijn humeur en zegt tot Hermione, terwijl hij een brief van haar in de hand houdt, op een schertsenden toon, dat zij de staarten van haar g's niet zoo lang moet maken, maar meteen stuift Hermione op en antwoordt:

„Zeg mij maar eens wat je nog meer van mij verlangt. Misschien zou je wel zoo goed willen zijn, bij gelegenheid eens een alphabetische lijst te maken van alle dingen, die ik moet veranderen.”

„Lieve! je bent onredelijk.”

„Dat zie ik niet in. Ik woû wel dat er eens een einde kwam aan die onophoudelijke aanmerkingen van mijn heer en meester.”

„Maar, beste! hoe kan je dat nu zoo erg opnemen?”

„Och, zwijg er maar over, lieve! Ik heb dat nu zoo dikwijls gehoord, dat er 't bekoorlijke van de nieuwheid al lang af is.”

„Kom, Hermione! laten we niet kibbelen.”

„Maar, lieve! wie is er met kibbelen begonnen? Ik niet: ik vroeg je alleen om een lijstje van mijn gebreken. Ik vertrouw, dat ik, als ik negentig jaar oud word, nog wel eens aan je overdrevene eischen zal voldoen. Waarschijnlijk is alles van morgen precies in orde zoodat er niets op te zeggen valt, en de koffie, en het brood, en het rookvleesch, en de meiden, en de mat in het voorhuis, en de zolder, en de benedenkamers; daarom moet ik nu zeker een lesje krijgen over mijn gebrekkige opvoeding. Ik zal de staarten van mijn g's voortaan wat korter maken, maar dan verwacht ik ook, dat je een lijstje maakt van alle andere kleinigheden, die nog verbetering vereischen.”

Orestes schuift zijn koffie weg en trommelt op de tafel.

„Als het mij vergund is, één kleine opmerking te maken, beste! dan zou ik zeggen, dat het niet bijzonder fatsoenlijk is, op de tafel te trommelen,” zegt zijn schoone wederhelft.

„Hermione! je bent in staat om iemand woedend te maken!” Met dat woord vliegt Orestes verbitterd de kamer uit, en is stellig voornemens, dien middag in een restauratie te gaan eten.

Orestes beschouwt zich als een miskend echtgenoot, en houdt het er voor, dat er zoo'n tweede vrouw niet bestaat,—het onredelijkste kwaadaardigste schepsel, dat hij ooit ontmoet heeft. Maar hij denkt er niet aan, hoe alleen door zijn eigen onredelijke, onophoudelijke vitzucht zijne vrouw zoo lichtgeraakt en driftig geworden is, dat zij de zachtste berisping over de minst beduidende zaak niet kan verdragen. Wel heeft hij geen schuld gehad aan de onaangenaamheden van dien morgen; wel heeft hij niets onbehoorlijks gezegd, en is zij alleen onredelijk en knorrig geweest; maar eigenlijk ligt toch de schuld aan hem zelven.

Toen Orestes na zijn huwelijk in zijn Hermione inderdaad slechts een vogel, eene ster, een bloem vond, maar geen huishoudster, waarom beschouwde hij de zaak toen niet uit het rechte oogpunt? Waarom herinnerde hij zich niet al die mooie dingen, waarmede hij haar hoofd een paar jaar lang volgepropt had en waarom eischte hij meer van haar dan hij bedongen had? Kan een vogel een goede huishoudster zijn? Kan een bloem het toezicht houden op Jansje en Leentje en voor haar onbesneden ooren verhevene kunst en de diepste geheimen van een goede huishouding ontsluieren?

Als zijn jeugdig vrouwtje—gelijk dit met de meeste meisjes het geval is—haar rol als huishoudster nog moest leeren, ten koste van duizenden teleurstellingen en duizenden onaangenaamheden, waarom maakte hij haar dit dan niet zoo gemakkelijk mogelijk? Waarom herinnerde hij zich niet hoe bewonderend hij vóór hun trouwen tegen haar opzag en hoe vroolijk hij lachte om haar gulle bekentenis, dat ze zoo onbekwaam, zoo onhandig in het huishouden was? Toen scheen dat alles bekoorlijkheid en poëzie, wat nu na het huwelijk een schromelijke last blijkt te wezen.

Maar als een man bemerkt, dat hij een vrouw heeft, die nog weinig van huishouden afweet, volgt dan hieruit, dat hij niet beter doen kan, dan alle aanmerkingen op alles wat hem voorkomt, zonder vormen of complimenten, haar naar het hoofd te werpen? Hij zou op zulk een toon niet durven spreken tegen zijn schoenmaker, zijn slager, zijn bakker, of hij zou er toch altijd eenige inleiding, een enkel verzachtend woord bijvoegen. Toen Orestes nog niet getrouwd was, maakte hij nooit aanmerking op het eten, dat hij in zijn restauratie kreeg, zonder zijn woorden vooraf goed te overleggen, om het scherpe van zijn kritiek wat te temperen. De wetten der samenleving vereischen, dat wij onze aanmerkingen op hen, die wij buiten 's huis ontmoeten, eenigszins matigen en den juisten tijd er voor uitkiezen. Maar op zijn eigen vrouw, in zijn eigen huis mag ieder vitten zonder eenige complimenten of verzachtende phrases. Dat kan de man ten minste, maar hij kan er zich dan ook op voorbereiden, dat hij zijne vrouw binnen een paar jaren geheel veranderd en zijn huis onuitstaanbaar zal vinden. Misschien ondervindt hij ook, dat zulk een vitterij een spel is, even goed door twee personen als door één te spelen, en dat een vrouw hare pijlen met vrij wat meer juistheid en bedrevenheid kan afschieten dan een man.

Doch de schuld ligt niet altijd aan den man. Even dikwijls wordt een liefhebbend geduldig, goedhartig echtgenoot gekweld en geplaagd en bestookt door de vitterijen van een vrouw, die naar 't schijnt geen grooter talent heeft dan de gave om bij den eersten oogopslag de zwakke zijden van allerlei dingen te zien en aan te wijzen.

De edelaardigste, de welwillendste mannen zijn dikwijls door die onophoudelijke vitterijen de knorrigste en ruwste echtgenooten geworden. Verzekerd, dat toch niets wat zij doen goed gevonden wordt, zijn zij geëindigd met niets te doen. Voldoen kunnen zij toch niet: waarom zouden zij 't ooit weêr beproeven?