De Pleegzoon - J. van Lennep - E-Book

De Pleegzoon E-Book

J. van Lennep

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De Pleegzoon van J. van Lennep is een meeslepend verhaal dat zich afspeelt in de 18e eeuw en is doordrenkt met romantiek en intriges. Het boek is geschreven in een vlotte en meeslepende stijl, wat de lezer moeiteloos meeneemt in het leven van de hoofdpersonages. Van Lennep slaagt erin om de sfeer en de spanning van die tijd op meesterlijke wijze over te brengen, waardoor het boek een waar genot is om te lezen voor liefhebbers van historische fictie. De plot is goed uitgewerkt en zit vol verrassende wendingen die de lezer op het puntje van zijn stoel houden.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



J. van Lennep

De Pleegzoon

 
EAN 8596547474456
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Leiden.—A. W. Sijthoff.
Mr. Jacob van Lennep.
I.
II.
III.
IV.
De Pleegzoon.
Eerste Hoofdstuk.
Tweede Hoofdstuk.
Derde Hoofdstuk.
Vierde Hoofdstuk.
Vijfde Hoofdstuk.
Zesde Hoofdstuk.
Zevende Hoofdstuk.
Achtste Hoofdstuk.
Negende Hoofdstuk.
Tiende Hoofdstuk.
Elfde Hoofdstuk.
Twaalfde Hoofdstuk.
Dertiende Hoofdstuk.
Veertiende Hoofdstuk.
Vijftiende Hoofdstuk.
Zestiende Hoofdstuk.
Zeventiende Hoofdstuk.
Achttiende Hoofdstuk.
Negentiende Hoofdstuk.
Twingtigste Hoofdstuk.
Een-en-twintigste Hoofdstuk.
Twee-en-twintigste Hoofdstuk.
Drie-en-twintigste Hoofdstuk.
Vier-en-twintigste Hoofdstuk.
Vijf-en-twintigste Hoofdstuk.
Zes-en-twintigste Hoofdstuk.
Zeven-en-twintigste Hoofdstuk.
Acht-en-twintigste Hoofdstuk.
Negen-en-twintigste Hoofdstuk.
Dertigste Hoofdstuk.
Een-en-dertigste Hoofdstuk.
Twee-en-dertigste Hoofdstuk.
Drie-en-dertigste Hoofdstuk.

Leiden.—A. W. Sijthoff.

Inhoudsopgave

Mr. Jacob van Lennep.

Inhoudsopgave

“Van Lennep was onze prettigste litteraire gestalte, die de kunst verstond vijftig jaren lang amusant te blijven.”

Cd. Busken Huet.

I.

Inhoudsopgave

’t Was een plezier Van Lennep persoonlijk te ontmoeten.

Toen hij in Augustus 1865 ter vergaderzaal van het achtste Taal- en Letterkundig Congres te Rotterdam verscheen, geheel in een grijs zomercostuum, het fraaie zilveren hair om de slapen golvend, kwam ieder hem blij groetend te gemoet. Aan de tafel van het bestuur plaats nemend, de guitige, donkere oogen naar het publiek, vooral naar de dames richtend, zat hij met een bijna onmerkbaren glimlach te luisteren. De vrij drooge beraadslaging over de spelling der bastaardwoorden werd plotseling door hem met een handvol aardigheden afgebroken. Wie herinnert zich niet, hoe daar door hem geijverd werd, om de ph door de f te vervangen—hoe hij vertelde, dat hij als jonkman een zangspel “Saffo” geschreven had, maar, dat de regisseur zijne spelling in Sapho gewijzigd had, zoodat de acteurs: “O, Sap, ho, wees gegroet!” zongen; hoe hij er bijvoegde, dat eene Amsterdamsche dienstmaagd, uitgezonden door hare mevrouw, om te zien of er een vroolijk stuk op het Leidsche Plein zou gespeeld worden, terugkwam met het bericht: “Ze spelen de Mophondjes,” terwijl in werkelijkheid “Demophontes,” het classiek treurspel van Metastasio, vertaald door Westerwijk, werd vertoond; hoe hij besloot met de mededeeling eener jonge dame, die hem in zijne waardigheid van vrijmetselaar vroeg, wat de orde toch bedoelde met de woorden prop hanen, waarop hij antwoordde, dat daarmeê waarschijnlijk de mannetjes van prop hennen gemeend werden.

Een zonneschijn van vroolijkheid schitterde plotseling over de vergadering, die vóór Van Lennep’s komst in deftige dommeling zachtkens afdreef op den stroom der verveling.

In het huis op de Keizersgracht, in zijne ruime studeerkamer, aan zijne schrijftafel, maakte hij geen minderen indruk. Gekleed met zijn grijzen kamerjapon—als op het groote gesteendrukte portret naar de voortreffelijke schilderij van Schwarze—de snuifdoos in de linkerhand, de rechter op een arm van zijn leunstoel, zat hij daar met zijn prettig gezicht en fonkelende oogen naar de woorden van zijn bezoeker te luisteren, de gelegenheid afwachtend, om met een fijnen zet of een luimig verhaal zelf het woord te nemen. Onder vier oogen kwam daarenboven de natuurlijke goedheid van zijn hart uit, daar hij geene moeite te zwaar vond, om aan eenig verzoek zijner vrienden te voldoen. Zijne wetenschap, zijne bibliotheek, zijn invloed stonden hun ten dienste, zoo vaak zij zijne hulp inriepen.

Te Gent zag men hem, ter gelegenheid van het negende Letterkundig Congres, in het voorportaal van den schoonen schouwburg, op een Augustusavond van 1867 in zijn licht reiscostuum—hij was uit Zwitserland overgekomen—terwijl hij met hartelijkheid de hand drukte van E. Douwes Dekker, die hem kort te voren in een vlugschrift zijne hulpvaardigheid bij het uitgeven van den “Max Havelaar” als een misdrijf voor de voeten had geworpen. De Congresleden omringden hem van alle kanten. En uit de rijen der Zuid-Nederlanders ging een luid gejuich op. Zooveel grootmoedigheid, zooveel zelfbeheersching, zooveel rustige heuschheid mochten niet onopgemerkt blijven.

Van Lennep’s persoon was overal bekend. Overal werden hoeden afgenomen, handdrukken gewisseld. In alle Nederlandsche steden had hij vrienden of ten minste goede kennissen. Zelfs onder den eenvoudigen, maar nuttigen, stand der sjouwerlieden was zijn naam en persoon bekend. En niet alleen te Amsterdam. Het gebeurde in 1867, dat te Rotterdam aan het station van den Rhijnspoorweg bij het aankomen van een trein uit Utrecht, een aardig, knap juffertje stond bij eene geopende deur aan het plankier. Dat juffertje was eene Rotterdamsche, die dagelijks vrij wat menschen zag, daar zij haar guitig wipneusje sedert een jaar achter het buffet deed bewonderen door wereldwijze handelsreizigers en roodgeblakerde tweede-luitenants, die op transport waren. Toen de reizigers uit den trein zich over het plankier verspreidden, zag zij te midden van eene groep luidsprekende heeren een grijsaard met ongemeen vriendelijken glimlach en golvende witte hairen. Telkens hield iemand hem staande, om hem met een levendigen uitroep van verrassing, van ingenomenheid, eenige snelle woorden toe te spreken, die door den wellevenden man onuitputtelijk geduldig werden beantwoord. Ieder beijverde zich met liefde den weg open te houden voor den uiterlijk reeds zoo achtbaren man, wiens tred door den last van vijfenzestig jaren reeds vrij wat van vroegere veerkracht miste. De knappe buffetjuffrouw verwonderde zich, dat één oude heer zoo ontzettend veel kennissen om zich heen verzamelde. En daar Hein, de witgekielde sjouwerman van het goederenbureel, juist voorbijkwam, vroeg ze:

—“Wie is die grijze heer?”

—“Wie? Wel nou, jij bent ook een beste! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?”

’t Feit is historisch en werd door een ooggetuige verteld. Ik kom er weldra op terug.

Toen ik Van Lennep voor het laatst zag, doorleefde hij den gelukkigsten dag van zijn ouderdom. Het was Vrijdag 18 October 1867, den dag, waarop te Amsterdam het standbeeld van Joost van den Vondel zou worden onthuld. Eene groote menigte stroomde naar de Nieuwe Kerk, om zich rondom Vondel’s grafsteê te vereenigen. De blauwe zerk was zorgvuldig van stof gezuiverd en prijkte met eene krans van gele immortellen. Een dichte drom geletterden schaarde zich eerbiedig om deze heilige plek, terwijl boven onze hoofden de zon door de hooge kerkvensters scheen en schoven van goud licht over het hoog gewelf uitgoot. Plotseling stond Van Lennep vóór ons, het witte hoofd ontbloot, de oogen tintelend van geestdrift, na zeven jaren zwoegens eindelijk triumfeerend door de oprichting van het standbeeld. Hij sprak enkele eenvoudige woorden over Vondel’s graf en noodigde de feestgenooten naar het park, waar het schoone monument van Royer en Cuypers zou worden onthuld.

Een uur later verscheen hij in het spreekgestoelte bij het standbeeld en sprak daar met duidelijk verstaanbare stem zijne feestrede. Niemand was meer gerechtigd dan hij tot deze taak, daar hij een vierde van zijn reeds gevorderden leeftijd aan het verhaal van Vondel’s leven, en aan het verklaren van zijne werken had besteed. Uit aller keelen klonk daarom een aanhoudend bravo, toen de welsprekende staatsman, die destijds aan het hoofd van het departement van Binnenlandsche Zaken stond, toen Mr. J. Heemskerk Az., Van Lennep met een hartelijk woord van gelukwensching, namens Z. M. den Koning, het commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw aanbood.

Zóó zag ik hem voor het laatst.

Eens nog schreef hij mij (8 Februari 1868), zeven maanden vóór zijn dood (26 Augustus 1868). Ik geloof, dat men mij de vrijheid vergunnen zal dezen brief hier meê te deelen, men zal er uit zien, dat mijn verhaal van Hein, den kruier, volmaakt historisch is.

“Amice!

“Ik zeg u grooten dank voor het exemplaar van den bekroonden Vondel1.... waarmede mijn vrouw, die gedurende de feesten ziek was en dus niets van de pret gezien of gehoord had, zich bijzonder vermaakt heeft.... Ik zal er maar niets van zeggen, want ik krijg er zooveel mooie kompl. in, dat ik uw stuk niet prijzen durf, zonder den schijn op mij te laden, alsof ik het daarom zoo naar mijn zin vind....

“Het doet mij plezier, dat Gij die pret op ’t slot te Muiden zoo con amore geschilderd en de aandacht weder op dit slot gevestigd hebt. De Hr. Heemskerk had, onmiddellijk na het feest, zijn voornemen te kennen gegeven, om een wet voor te stellen tot restauratie van het slot, zich vleiende, dat daarvoor nu juist in deze oogenblikken veel sympathie zijn zou;—doch nu is juist die vervelende krizis tusschen beiden gekomen—2. Van die krizis gesproken, podagra heb ik deze reize niet gehad, maar dewijl ’t een kwaal is, daar ik best mee bekend ben sedert 30 jaren, heb ik haar bij voorkeur in mijn brochure gebracht—3 als onschuldig middel om de attentie te trekken—....

“Maar ik heb zes maanden lang gesukkeld aan leewater in de knie en laatstelijk aan doofheid. Dat is nu Goddank weer over en mijne gezondheid is door de Vondelsfeesten geheel gekureerd.

“Zijt gij ’t, of is het een ander, die de Letterkundige Intermezzoos in Nederland schrijft4. De schrijver, wie dan ook, heeft in zijn eerste artikel eene beschuldiging tegen onze natie gericht, als zou zij haar schrijvers, mij b. v., niet kennen of liever geen notitie van hen nemen. Ik zou hem, daar ik er ook als voorbeeld bij gehaald ben, een dozijn voorbeelden kunnen geven van het tegendeel. Toen Hofdijk voor een paar jaren bij mij aan de Steeg logeeren zou, was er in beide herbergen al een groote vreugde en verwachting vooruit—en onlangs, dat ik te Rotterdam uit den trein stapte en de juffrouw van ’t buffet zei: “He, wie of die grijskop is met zijn lange haren!” riep een sjouwerman van ’t goederenbureau verontwaardigd uit: “Wat, ken-je onzen Van Lennep niet?” Dit werd mij later medegedeeld door den Hr. Van Alphen, die ’t gehoord had.

“Indien gij nu de bedoelde schrijver niet zijt, laat die anecdote—die in dat geval een kale bluf zou schijnen—maar liever ongelezen.

“Vale, faveque

“Amst. 8 febr. 1868. T. T.

“J. v. Lennep.”

Van mijn edelmoedigen vriend, die zich, helaas! te vergeefs vleide met herstel zijner gezondheid, heb ik dus de mededeeling omtrent het feit, dat wellicht bij de eerste vermelding wat onwaarschijnlijk mocht klinken.

De vreugde aan de Steeg in 1866 betoond bij Hofdijk’s komst schijnt mij tevens in nauw verband te staan met de blijde opgewektheid, die de viering van zijn zeventigsten jaardag (27 Juni 1886) heeft gekenmerkt.

II.

Inhoudsopgave

Zonder eenige overdrijving mag beweerd worden, dat Van Lennep als dichter, als romanschrijver, vele jaren lang de populairste onzer auteurs is geweest. Als voorbeeld zijner populariteit heeft Cd. Busken Huet in 18645 verhaald, dat eene Zandvoortsche vischvrouw al de veertien deelen van zijn exemplaar der romantische werken van Van Lennep had geleend en gelezen.

Doch niet alleen in visschersstulpen ook in de huizen onzer gegoede burgerij, in de woningen onzer patriciërs op de Keizers- en Heerengrachten, was Van Lennep steeds een welkome gast. Zijne “Idyllen” maakten hem populair bij de studenten, zijne “Legenden” wonnen hem het hart van al wat jong was, vooral de harten der Hollandsche jonge meisjes, eene verovering Van Lennep tot op den laatsten dag zijner vriendelijke grijsheid dierbaar. Oud en jong, stedeling en dorper, edelman en burger, schonken hem hunne genegenheid, toen “de Pleegzoon” verscheen, toen “Ferdinand Huyck,” zijn beste roman, “de Roos van Dekama” opvolgde, toen de breed ontworpen “Voorouders” het licht zagen, en eindelijk, toen de niet het minst besproken, aangevallen, geprezen en gelezen “Lotgevallen van Klaasjen Zevenster” geheel de letterkundige wereld in den winter van 1865 op 1866 in rep en roer brachten.

Van Lennep’s romans blijven leven, zoo goed als die van Walter Scott, en worden herhaaldelijk herdrukt, gelijk ook deze steeds opnieuw worden uitgegeven. “De Pleegzoon” verscheen in 1829 en zag sedert dat jaar tot heden met al zijne opvolgers, telkens in nieuwen vorm het licht. Omtrent “de(n) Pleegzoon” schreef de auteur mij (4 Augustus 1867):

“Ik heb mijn Pleegzoon ongeveer 40 jaren geleden geschreven (1827); hij heeft eenige jaren in de lade gelegen; geen boekverkoper wou er aan. Eerst toen ik met mijne Legenden wat naam gemaakt had, wou P. Meijer Warnars er zich wel over ontfermen. Van honorarium kon nog geen sprake zijn, en ik geloof niet, dat Drost voor zijn “Pestilentie te Katwijk” heel veel meer gehad heeft. Oltmans kwam iets later, wanneer weet ik niet. Eerst na 1840 heb ik honorarium bedongen....”

De eerste historische roman van Mr. Jacob van Lennep moest twee jaren wachten, voordat hij bij wijze van genade door den druk werd algemeen gemaakt!

Dit leerzaam feit voor de geschiedenis onzer letteren zal balsem gieten in de wonden van hen, die met onuitgegeven handschriften naar een uitgever blijven zoeken, en tevens in die der lofredenaars van ’t verledene, welke er zich aan ergeren, dat onze boekenmarkt op het huidige oogenblik te veel overvoerd is.

De drukken van Van Lennep’s historische romans volgden elkander spoedig, een bewijs, dat P. Meijer Warnars weinig oog had op letterkundige kunst. ’t Meest bekend werden: de Rotterdamsche uitgaaf van 1855 in dertien blauwe deelen en de vier deelen, klein folio, door Nijhoff, Sijthoff en Thieme van 1867 tot 1869 in het licht gezonden. Zonder profeet te zijn, durf ik ook der tegenwoordige volkseditie in elf deelen de vruchtbaarste toekomst voorspellen.

De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht, als uit hunne zwakheid spruit. Voordat ik dit met een enkel woord staaf, doet zich de vraag op, of Van Lennep chronologisch inderdaad onze eerste historische romanschrijver is. Meestal stelt men het zoo vóór, alsof in 1829 door “De(n) Pleegzoon” in de geschiedenis der Nederlandsche letteren een datum gevormd wordt; alsof Van Lennep’s eerste roman, tevens de eerste historische roman in Nederland geweest is. Dit is alleen in zekeren zin juist. Van Lennep schreef in 1827—hij zelf verzekerde het ons reeds—zijn eersten historischen roman. Als zoodanig is de chronologie in orde. Doch om nauwkeurig te spreken, had men moeten vermelden, dat in 1827 eene Amsterdamsche patricische schrijfster, Mejuffrouw Maria Jacoba de Neufville, het beproefd had een historischen roman samen te stellen, die evenals “De Pleegzoon,”[komma achter ”?] maar eenigen tijd vóór “De(n) Pleegzoon”, in 1829 het licht zag onder den titel: “De Schildknaap. Iets uit den ouden tijd. Een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal.” (Staalgravure van D. Veelwaard). Te Amsterdam bij P. den Hengst en Zoon. 1829, gr. 8o.

De poging van Mejuffrouw De Neufville is volkomen dezelfde als die van Mr. J. van Lennep. Zij vloeit uit dezelfde bron. Zij getuigt het in haar “Voorberigt,” als zij verklaart:

“Aan de Verhandeling van den Hooggeleerden Heer D. J. van Lennep, Over het belangrijke van Holland’s grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, welke Verhandeling ik op den 30e Januarij 1827 het genoegen had, door den opsteller te hooren voordragen, is het werk, hetwelk ik thans mijnen landgenooten aanbied, deszelfs wording verschuldigd. Altijd met warme liefde voor mijn zoo dikwijls ten onregte verguisd en beschimpt vaderland vervuld, groeide die liefde in mij tot geestdrift aan, door de zoo welsprekende taal des Hoogleeraars en kwam al aanstonds de lust in mij op, om te beproeven of het mogelijk wezen zou, een romantisch tafereel te schetsen, in den smaak van dezulke, als wij aangaande de zeden en gewoonten van andere volken bezitten, iets waarmede (en hierover betuigt de Heer Van Lennep, in meergemelde Verhandeling zijne verwondering) zich aangaande onze voorvaderen nog niemand beziggehouden had.”

Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat “de Pleegzoon” en “de Schildknaap” bijna terzelfder tijd en onder dezelfde invloeden ontstaan zijn. De hoogleeraar D. J. van Lennep gaf aan beiden dezelfde opwekking; hij leende zelfs wetenschappelijke boeken aan Mejuffrouw De Neufville, zooals zij in datzelfde “Voorberigt” vermeldt, als zij getuigt: “Voor het overige hebben andere schrijvers, wier werken ik, of zelve bezit, of die mij door den heer Van Lennep.... goedgunstiglijk geleend werden, mij tot leidslieden verstrekt.”

Het is duidelijk, dat vóór 1827 in Nederland geen historische romans zijn geschreven, daar de nauwkeurige D. J. van Lennep in dat geval zeker niet zou gezegd hebben, dat zich “nog niemand” met dit kunstvak in Nederland had “beziggehouden”. Tevens blijkt uit het “Voorberigt”, dat men den buitenlandschen historischen roman kent, zoodat “Pleegzoon” en “Schildknaap” beiden uit de school van Sir Walter Scott stammen—Scott, die in 1814 met “Waverley” begon, en tot aan zijn dood (1832) met zijn “Count Robert of Paris” volhardde. Het behoeft niet nader gestaafd, dat de historische roman juist een kolfje was naar de hand dezer twee, tot eene zeer behoudende wereldbeschouwing overhellende naturen—Maria Jacoba de Neufville en Jacob van Lennep. Scott had den historischen roman het eerst in zijn modernen vorm te voorschijn geroepen, Scott was de apostel zijner nationale glorie, gekant tegen het Fransch classicisme, gekant tegen de omwentelingen van 1789 en 1793.

Dat het opwekkend woord van den hoogleeraar D. J. van Lennep in 1827 terstond goede diensten deed aan de vaderlandsche letteren, blijkt niet alleen aan “Schildknaap” en “Pleegzoon,” maar daarenboven nog aan eene enkele zwakke poging in 1828 door J. C. Appenzeller beproefd, die in dat jaar een, nu geheel vergeten, historischen roman schreef onder den titel: “Geertruida Van Wart, of trouw tot in den dood. Eene ware geschiedenis uit de 14e eeuw.” Amsterdam, 1828. 8o.

Onze Nederlandsche historische roman begint—daar Adriaan Loosjes, wegens gebrek aan historischen zin, niet mag medetellen—met Mejuffrouw De Neufville en Jacob van Lennep in 1829, om dan onder invloed van dezen laatste—en natuurlijk van diens meester Walter Scott—rijkelijk te bloeien. Van Limburg Brouwer gaf in 1831: “Charicles en Euphorion,” in 1838: “Diofanes.” Bakhuizen Van den Brink volgde in 1834 en 1835 met historische novellen in de “Muzen,” het tijdschrift van Potgieter, Heije en Drost; deze laatste schreef in 1831 zijn “Hermingard van de Eikenterpen;” Oltmans volgde in 1834 met “Het slot Loevestein,” in 1838 met “De(n) Schaapherder;” eindelijk verscheen Mejuffrouw A. L. G. Toussaint, met haar “Almagro” (1837), haar “Graaf van Devonshire” (1838) en haar “Lauernesse” (1840).

Stellen wij dus de te veel vergeten De Neufville naast onzen Van Lennep, dan mogen wij aan beiden de eer geven den historischen roman in Nederland te hebben begonnen.

III.

Inhoudsopgave

De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht, als uit hunne zwakheid spruit—zeide ik. Hunne kracht ligt in de uitnemende helderheid van stijl en voorstelling. Van Lennep heeft behoefte aan juistheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid. Zijne vertelling zweeft nooit in een duisteren nevel van onoplosbare geheimzinnigheid. Aan Walter Scott, misschien ook aan den ouden Dumas, heeft hij de kunst afgezien een belangwekkenden knoop te leggen, welken hij zonder kunst- of vliegwerk zeer behendig oplost. Het is niet te ontkennen, dat hij een geliefkoosd schema van roman—de held of de heldin van onbekende afstamming, zoekend naar vader of moeder—somtijds herhaalt. Dit denkbeeld ligt ten grondslag aan “De(n) Pleegzoon,” komt terug in de “Roos van Dekama,” en is op breede schaal bewerkt in “Klaasjen Zevenster”.

Eene zwakheid van Van Lennep’s kunst ligt in zekere ongegeneerdheid ten opzichte van historische gegevens, zoodat zijn roman “Elisabeth Musch”, als verhaal op zich zelf aangenaam te lezen, als historische roman volkomen mislukt is. In degelijkheid van historische wetenschap, in psychologische fijnheid van karakteropvatting staat Mevrouw Bosboom-Toussaint boven hem. Deze laat zich niet afschrikken door een vermoeiend historisch onderzoek, dringt bij hare helden en heldinnen door in de diepten van de binnenborst, en schept karakters, die, psychologisch geheel afgewerkt, een onvergetelijken indruk achterlaten. Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen; hij bekreunt zich meer om hetgeen met zijne personen geschiedt, dan wat in hun hart en hoofd omgaat. Hij wil een boeiend verteller zijn, die, zonder de geschiedenis opzettelijk in het aangezicht te slaan, zijn lezer steeds in spanning houdt.

Bij Mevrouw Bosboom-Toussaint ontstaat uit de degelijkheid der historische wetenschap en de fijnheid der zielkundige analyse somtijds eene overlading en eene uitvoerigheid, die naar langdradigheid zou kunnen zweemen; bij Van Lennep neemt het verhaal een vluggen, levendigen gang, die het hart van den gewonen lezer steelt, maar dikwijls dreigt in oppervlakkigheid te verloopen. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft les défauts de ses qualités, Van Lenneples qualités de ses défauts.

Het best gelukt is zijn “Ferdinand Huyck,” een voortreffelijk boek in vele opzichten. Evenals in zijn “Klaasjen Zevenster” is hier zoowel historisch als psychologisch het schoonste geleverd van alles wat Van Lennep zou voltooien. Hij had de achttiende eeuw lief. Hij kende haar en hare beschaving, vooral het achttiende eeuwsche patriciaat te Amsterdam. Opgevoed naar de overleveringen van zijn oud geslacht, naar de classieke wijsbegeerte van zijn vader David Jacobus, moest hij zich het naast verwant gevoelen aan een juist vervlogen tijdvak, dat door goede manieren, vlug vernuft en letterkundigen smaak uitmuntte. Van Lennep, dien men te recht voor een der aanvoerders der Romantische beweging in Nederland hield, was in zijn hart het classicisme der achttiende eeuw nog meer genegen.

Een bewijs van deze laatste stelling put ik uit een zijner vriendelijke brieven.

Naar aanleiding eener opmerking tegen Engelsche romanschrijvers, die misbruik maken van Latijnsche citaten, schreef hij mij (5 April 1860):

“Ik moet er bijvoegen, dat hetgeen u thands.... tegenstaat, u misschien niet zou hebben tegengestaan, indien gij een 30 jaren ouder waart en u den tijd herinnerdet, toen het klassicisme ook hier te lande meer algemeen was en men zich niet geneerde aan tafel in tegenwoordigheid van dames Ovidius of Horatius aan te halen. De konversatie, zoo als ik mij die in mijn jeugd herinner, had altijd een klassieke tint en wie die bij uitnemendheid wist aan te brengen—en daarom ook in Engeland zoo geacht en gezien was—was A. R. Falck!—en toch belette dit niet, dat de dames toen doodelijk van hem waren.... ja, dat, toen zijn Brieven 3 jaar geleden (1857) in ’t licht kwamen, al de exemplaren bij Amsterdamsche boekverkoopers aanwezig, tot groote verbazing van Nijhoff, den eersten avond reeds waren opgehaald—meest alle door dames tusschen de 60 en 80 jaren (die zeker wilden weten of zij er ook in voorkwamen). ’t Is waar, Falck citeerde ook Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, enz.—maar had niets, dat op pedanterie geleek, en nimmer heb ik aangenamer mensch ontmoet.”

Zij, die Van Lennep gekend hebben, zien met mij den schalkschen glimlach om den mond en in het oog beide, waarmeê hij deze regelen schreef!

Zijne genegenheid voor het Fransche classicisme der achttiende eeuw paarde zich hoogst eigenaardig aan eene vrij groote geringschatting der middeleeuwen en al wat met middeleeuwsche studiën in verband stond. Zijne “Legenden,” zijne “Roos van Dekama”, zijne “Voorouders” verraden op menige plaats, dat hij trots zijne verwonderlijke vlugheid, ondanks eene verbazende gemakkelijkheid, om alle zwarigheden te boven te komen, toch zijn meester Walter Scott in kennis en opvatting der middeleeuwen niet evenaarde.

Omtrent dit punt schreef hij mij een zeer karakteristieken brief (4 Augustus 1867), toen ik hem de eerste aflevering mijner “Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,” handelende over de middeleeuwen, aanbood:

“Ik las uw boek voor mij zelf met veel belangstelling; doch het zou mij spijten, indien uw wensch vervuld werd, en dit boekje op een H. Burgerschool werd gebruikt. Mij dunkt, zij hebben daar al ongare kost genoeg te slikken dan om nog op Middel-Nederlandsch getrakteerd te worden.

“Het is een mooie ontdekking.

“Maar ik lees liever Fransch.

“Indertijd, toen ik Curator van ’t Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo’n boekje geschreven.... doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal te leeren en niet het Middel-Nederlandsche patois en ik verbood het gebruik van dat boekske. Die studiën van Gothisch, Angel-Saksisch, Middel-Nederlandsch enz. mogen zeer goed zijn voor filologen, maar zij kunnen er niet toe strekken om onzen stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenaamde naïveteit er van—’t eenige wat dan nog ’t gebrek aan vorm, rhythmus, kadans, maat, rijm, enz. vergoeden moet, geef ik graag present en.... lees liever Fransch.

“Verder is er, althans in de eerste helft van uw boek bijna geen bladzijde, waarover ik geen lust zou hebben met u te twisten. ’t Schijnt, dat bij u, even als bij velen, heden ten dage de vorm, de dictie, niets is en alles zich moet bepalen tot de gedachte. Maar poëtische gedachten heeft bijna iedereen, dunkt mij, en de kunst bestaat juist daarin, dat men ze in een cierlijken, welluidenden, bevalligen vorm giet, die door het oor het hart treft en den geest bevredigt. En daarom, hoe groot en verbazend een genie Shakespere geweest is, ik mis herhaaldelijk bij hem die harmonie, die eenheid, die zuiverheid van vorm, die samen moesten werken om een wezenlijk schoon geheel te verkrijgen. Dat ik hoog met hem loop, blijkt wel daaruit, dat ik zoowel op mijn tiende, als op mijn 50ste en 60ste jaar stukken van hem vertaald heb, maar hoe meer ik hem vereerde en bewonderde in zijn reusachtige grootheid, hoe meer het mij hinderde, als ik zoovele euphuïsmen, platheden en laffe aardigheden naast de verhevenste brokken vond. Ik houd machtig veel van Jan Steen en ik bewonder Rubens; maar het zou mij stuiten, als ik op den achtergrond eener schilderij, die Christus met de Apostelen voorstelde, een boeren bruiloft zag. ’t Moge het menschelijk leven zijn naar waarheid geschetst, maar “bloemen”—als Bredero zegt—is ook menschelijk; en toch hoort het op het tooneel niet thuis. En daarom al mocht ik eens toegeven, dat de stukken van Shakespere meer schoons bevatten dan eenig ander stuk, zoo is er niet een onder zijne treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan ’t geen ik in een treurspel vorder en b. v. terugvind in den Edipus van Sofokles, in den Cid, in de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan. Ik laat natuurlijk ieder vrij anders te denken: hanc veniam damus, petimusque vicissim; maar ik kan niet goedkeuren, dat gij zoo bepaald als lofredenaar van Shakespere optreedt. Onze voorouders zondigden in een tegenovergesteld uiterste en bij hen was Shakespere een barbaar. Nu liggen de groote schrijvers van de eeuw van Lodewijk XIV achter de bank, en mogen alleen Shakespere en Goethe bewierookt worden. Ik heb voor een paar jaar diens “Egmond” zien vertoonen. “’t Moet mooi zijn,” dacht ik, “omdat het van Goethe is; was ’t van een onbekende, ik zou zeggen, wat een godsjammerlijk prul is dit.” Er is een mode in alles; maar omdat men nu een voorstander is van de italiaansche muziek, moet men daarom de Euryanthe leelijk vinden.”

Ik behoef der schim van mijn vaderlijken vriend en beschermer geen vergiffenis te vragen voor de vrijmoedigheid, waarmeê ik hem na zijn dood nog eens het woord geef.

In 1867 sprak Van Lennep aldus met volle overtuiging. Uiterst merkwaardig schijnt het mij het contrast te bestudeeren tusschen den als hoofd der Romantische School gehuldigden auteur van “Ferdinand Huyck” en zijn eigene zuiver classieke, zuiver achttiende eeuwsche, zuiver Fransche aesthetiek.

Hadde Van Lennep tot in onzen tijd kunnen leven, hij zou zich verheugd hebben in de zich langzaam ontwikkelende nieuwe Renaissance, die nog nauwelijks wordt opgemerkt, maar toch eene schoone toekomst te gemoet gaat. Van Lennep, schrander en helder ziende in de toekomst, zou begrepen hebben, dat de Nederlandsche Letteren haar voordeel zouden kunnen doen met het Fransche Naturalisme, maar dat zij nimmer tot eene slaafsche navolging dezer school zouden kunnen afdalen. Hij zou tevens begrepen hebben, dat de afgoderij met sonnetten en raadselachtige verstandspoëzie evenmin tot het gewenschte doel: verjonging onzer nationale muzen, zou kunnen leiden. Zijn eigen standpunt moge dan voor ouderwetsch doorgaan, hij vertegenwoordigt in elk geval de classieke, smaakvolle denkwijze, door zijn vader David Jacobus zoo welsprekend verdedigd. Hij moge reeds in zijne jongensjaren Shakespere vertalen, wetgevers op kunstgebied blijven voor hem alleen Boileau en Horatius. Ademend in de classieke atmosfeer zijns vaders, van zijne vroegste jeugd met Latijnsche verzen begroet, zou hij de overwinnende Romantiek alleen onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden. De algemeene geestdrift voor Walter Scott en Byron bracht hem tot zijne “Legenden” en zijne historische romans. De bijval, hem geschonken, stuwde hem verder voort, dan hij misschien wel wilde, naar de kusten der Romantiek, immer vasthoudend aan de classieke beginselen, die hem als knaap en student waren ingeprent.

De “groote schrijvers” der eeuw van Louis XIV lagen hem na aan het hart. Hij begreep de schoonheden van Shakespere en Goethe, maar was in den grond der zaak geen voorstander der Romantische School van 1830. Dit bleek mij uit den reeds aangehaalden brief van 1867, waarin hij mij berispte, omdat ik mij veroorloofd had met zekere koelheid over het Leerdicht te spreken.

“Ik zie niet in”—schreef hij mij—“waarom het Leerdicht een banvloek verdient, als gij er over uitspreekt. Bone Deus, de [Greek: Erga chai êrerai], de Georgica, de Ars poetica (’t zij van Horatius, ’t zij van Boileau), de Ziekte der geleerden, zooveel heerlijks en liefelijks, met een pennestreek weggecijferd: wel, mij dunkt, zoo als Bilderdijk zeer te recht zegt:

“Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt!”

“en juist dit is haar privilegie, om uit den schijnbaar dorren bodem de heerlijkste vruchten te doen uitspruiten. Ook hier wederom zeg ik:

“Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux.”

Vader Van Lennep maakte zich hier wat al te snel van de zaak af. Maar zijn gevoel brengt hem niet op een dwaalweg. De didactische poëzie heeft haar voor en tegen. Juist in deze laatste jaren zijn vele hoeden en mutsen afgenomen voor de Muze der Didactiek. De roman, afhankelijk gesteld van grondige studie der anthropologie, psychologie en sociologie; de lyrische poëzie in dienst van alle wetenschappen en elke wijsbegeerte—mij dunkt deze teekenen der tijden zouden Van Lennep niet al te zeer hebben mishaagd.

Nog een kenmerkend hoofdstuk zijner aesthetische wereldbeschouwing, draagt tot opschrift: “Verdiensten der achttiende eeuw.” Aan het slot van den zooeven aangehaalden brief, vermaant hij mij nogmaals:

“Het gerijmel der 18de eeuw vindt geen genade in uw oogen. ’t Spijt mij, want ik ken een menigte brokken van buiten uit Poot, uit den Achilles, uit den Monzongo, uit het Beleg van Haarlem, uit den Agon Sultan van Bantam, uit de vertalingen door Doornik en door Nomsz gemaakt, en ik zet het onzen hedendaagschen poëten—ten Kate uitgezonderd—om zulke vaerzen te schrijven. ’t Is net hier als in Frankrijk, waar men zich—een Victor Hugo aan ’t hoofd—volstrekt niet meer stoort aan censuur of kadans. Ik las dezer dagen....... van onzen vriend H. Lieve Hemel, bijna geen bladzijde, waar ik niet een vers aantref, dat een voet te veel of te weinig heeft. Bij S. ad idem. Als er dat nu niet op aankomt, ’t is mij wel; maar voor mij is het niet genoeg, dat een lied muzikale gedachten bevat; om mij te behagen moet het speeltuig behoorlijk gestemd en de zangstem zuiver zijn, anders verscheuren zij mij de ooren....”

Uit het graf klinke deze vermaning vrij in onze woelige letterkundige wereld van 1886. Slechts oppervlakkigheid en verwaandheid, vruchten van halve wetenschap en geheele zelfmisleiding, zullen den fijngevoelenden Van Lennep een antwoord onwaardig keuren.

IV.

Inhoudsopgave

De auteur van “Ferdinand Huyck” dankt zijne populariteit niet uitsluitend aan zijne romans.

Behalve dezen deed hij zich als echt Nederlandsch dichter kennen. Heel zijn leven lang zorgde hij er voor, dat bij elke plechtige gelegenheid eenige toepasselijke regelen van zijne hand voor zijne vrienden het licht zagen. In den huiselijken kring of in het maatschappelijk leven werd elke belangrijke gebeurtenis door hem met hartelijke woorden herdacht. Van zijne “Academische Idyllen” (1826) tot aan zijne “Vermakelijke Spraakkunst” (1865) bleek hij zoo niet de geestigste, dan toch zeker de opgeruimdste en levenslustigste zanger, die onder ons, deftige lieden, te vinden was. Een snaaksche glimlach was om zijne lippen als bestorven, zoodat, toen hij de koddige grappen van zijn vriend Gerrit van de Linde in zijn almanak “Holland” deed afdrukken, ieder geloofde, dat hij zelf ze geschreven had.

Er is in de laatste vijfentwintig jaren geene bloemlezing onzer hedendaagsche dichters, waarin niet op de eereplaats aangetroffen wordt Van Lennep’s:

“Mijn waarde Neef! ik durf het wagen

U twee kommissies op te dragen:

’t Is, in ’t Verkoophuis, voor Papa,

Vier doosjes Lucifers te koopen,

En op de Bloemmarkt voor Mama,

Wat lentebloemzaad op te loopen:

Dan voor broêr Kees, een nieuwen tol.

Voorts zendt Gij mij, ’k durf daarop reeknen,

Een boek papier om op te teekenen,

En ook vier strengen zwarte wol.

“Wil voorts een kistjen Rencurrellen,

Bij Reynvaan, voor oom Piet bestellen;

En wip dan bij Verschuur eens aan,

Om Lizes bracelet te halen;

Van daar kunt gij bij Holters gaan,

En onze rekening betalen.

Voorts wacht ons Mietje een trommelvol

Met biesjensdeeg en drabbelkoeken:

Zend mij wat nieuwe Fransche boeken,

En dan, vooral, vier strengen wol.

“Laat Sacher, met den beurtman, morgen,

Wat versche bloemen ons bezorgen,

En koop meteen, op ’t Muiderplein,

Voor tante Saar wat Lange-Lijzen:

Gij kent haar smaak voor porcelein;

Zend voorts een kooitjen voor haar sijzen,

Een aanzetleder voor Oom Nol,

Een verschen pot met tamarinden,

Die gij bij Gerber wel zult vinden,

En dan, voor mij, wat zwarte wol.”

Voorts het gedicht aan een zijner kleinzoons:

“Teeder en aanvallig wichtjen,

Dat zoo geestig om u heen kijkt

Uit uw (niet meer schom’lend) wiegjen:

(Schomlende zijn uit de mode)!

“Dat nog van de tegenspoeden,

Die ons hier beneden kwellen,

Geen ervaring hebt verkregen

—Dan door ’t steken van de muggen!—

“Dat, nog zuiver van de driften,

Die op rijper leeftijd woelen,

Nimmer boos wordt—dan alleen maar

Als men niet terstond uw zin doet!

“Dat, nog vrij van dwaze wenschen

Vrij van zondige aardsche lusten,

Uw begeerten blijft beperken

Tot een trek naar soep of bloemkool!

“Dierbaar kind! gij zijt onkundig

Van uw laatre lotsbestemming,

Ik, in spijt van grijze ervaring,

Weet daarvan zooveel als gij weet.

“Maar, zoo gij nog naar de toekomst

Geen vermeetle blikken heenwendt,

Of althans niet verder uitziet

Dan naar ’t heerlijk etens-uurtjen;

“Ik—en ’k durf geenszins bepalen,

Of het dwaas is dan verstandig—

Ik, ik kan mij niet weêrhouden,

Naar die toekomst vaak te gissen.

“Zult ge een pleitbezorger worden?

In den handel u begeven?

Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend,

Uw fortuin in de Oost gaan zoeken?

“Zult gij in de koffijhuizen

Aan ’t biljard uw dagen slijten,

Altijd wachten op een postjen,

Dat u nimmer wordt gegeven?

“Of zult gij den krijgsdienst kiezen,

En u krijgstrofeën vormen

Van sjakoos, nog voor ’t verslijten

Door een nieuw model vervangen?

”’t Is mij, in den grond, om ’t even;

Want men kan in elken werkkring,

Al naar ’t valt, carrière maken

Of een bittre sukkel blijven.

“Maar, lief kind, wat hier beneden

Ooit het doel zij van uw streven,

Tracht toch—wat ik u mag bidden—

Nimmer naar den naam van dichter....”

Dan zijne “Lente-Mijmeringen, 21 Juni 1855,”

“Mij heugt, toen ik een knaapjen was,

En Mei in ’t land gekomen,

Wij zaten ’s avonds op ’t terras

In schaaûw der lindeboomen,

“Dan sprong ik als een jonge ree

En plukte mij een ruiker,

De Gouvernante schonk ons thee

Ik kreeg dien zonder suiker.

“O, ’t blijkt uit alles zonneklaar,

Men mocht in vroeger dagen

Op Lente reeknen ieder jaar;

Wat kon haar toch verjagen?

“Hoe meenge winter ging voorbij,

Dat wij begeerig smachtten

Naar ’t lieve Lentejaargetij,

En vruchtloos bleven wachten.

“Met ieder jaar bleef ’t winterijs

Wat langer in het water,

En bleef de lucht wat langer grijs,

En kwam de zomer later.

“En nu—’t is reeds de langste dag:

Reeds moest de zomer komen;

En ’k heb in Neêrland, waar ik zag,

Geen voorjaar nog vernomen.”

Eindelijk zoo menig lied vol prettigen kortswijl uit zijn Almanak “Holland,” of uit zijne “Zeemansliedjes,” alles zuiver Hollandsch veldgebloemte, nederig, eenvoudig, gezond.

Critiek, die gaarne overvraagt, heeft Van Lennep verweten, dat zijne scherts te weinig fierheid bezat, dat hij met zijne anecdoten en kwinkslagen, ook in het dagelijksch gesprek, tot lager kringen afdaalde, dan tot welke hij zelf behoorde. Zijne snakerijen met de geschiedenis des Vaderlands berokkenden hem zelfs dichterlijke boetpredikatiën van verontwaardigde, maar minder geestige kunstvrienden. Het is mogelijk, dat hij het soms wat bont maakte, maar ontkend mag het niet worden, dat juist deze trek van zijn karakter, deze zijde van zijn talent hem tot den meest Nederlandschen, tot den populairsten dichter en romanschrijver van zijn tijd gemaakt hebben.

In de geschiedenis der Letterkunde van een klein volk is het niet zoo gemakkelijk de eigenaardige trekken van het nationale karakter terug te vinden. De classieke en moderne Letteren oefenen grooteren invloed, omdat kleine volken, wier taal niet algemeen gesproken wordt, zich letterkundig minder zelfstandig ontwikkelen kunnen. Trots deze beletselen zal het den historieschrijver onzer litteratuur toch mogelijk blijken het nationaal-Nederlandsche op het spoor te komen. Van Lennep drukte in zijn persoon en in zijn werk dat nationaal-Nederlandsche voortreffelijk uit.

Kwinkslagen, scherts en kortswijl; een goed oog op het comische in het leven en in de kunst; belangstelling in het blijspel, soms dalend tot de platte klucht, soms stijgend tot vlijmende satire of teederen humor—zie daar de meest in het oogvallenden karaktertrekken onzer letterkundige kunst, die tevens worden teruggevonden in de geschiedenis onzer schilderschool. In de middeleeuwen, in de XVI en XVII eeuwen valt het niet moeilijk dit telkens met luidsprekende feiten te staven. Het is onnoodig op den Reinaert, op de “schoone boerden,” op de “sotternien,” op de volksliederen en volksromans te wijzen; overbodig te herinneren aan den gullen lach van den ronden Roemer, aan de vroolijkheid van Jan van Hout, aan de drink- en minneliederen van Bredero en Starter, aan Hooft’s “Warenar,” aan Vondels “Rommelpot,” aan de maaltijden van Jan Steen, de boerenkermissen van Ostade, de Teniersen en Rubens, aan de kroegen van Adriaen de Brouwer, aan de schaterlachende zangers, drinkers en vischwijven van Frans Hals—dit alles is meermalen uitdrukkelijk in het licht gesteld.

Mocht ook in latere tijden de goedronde lach onzer vaderen verstommen, mocht het kille Calvinisme zich paren aan het practisch streven naar Nuttige, Voordeelige, Bruikbare dingen, toch ging de overlevering van onze nationale luim in de geschiedenis onzer letteren niet verloren. Langendijk, Troost, Asselijn en Bernagie bleven onzen ouden volksaard getrouw; aan het slot der vorige eeuw triomfeerden twee geniale vrouwen in “Sara Burgerhart” en “Willem Leevend” op al de booze geesten, die der Nederlandsche Muzen onverzoenlijken haat hadden gezworen. Van Lennep was inzonderheid een echt Nederlander door zijne kunst. Zijne patricische Amsterdamsche stemming, zijne bewonderenswaardige wetenschappelijke vlijt in de uitgave van Vondel’s werken gebleken, zijne veelzijdige letterkundige en historische kennis, werden altijd verhelderd door eene zonnestraal van vriendelijke geestigheid; zijne deftige betoogen afgewisseld door een vroolijken zet, zijne ernstige buien opgehelderd door eene grappige anecdote.

Bij Sijthoff’s nieuwe uitgaaf van Van Lennep’s romantische werken een hartelijk woord te voegen, was het doel van dit eenvoudig opstel. Van Lennep’s leven is het best en uitvoerigst beschreven door A. J. de Bull in de “Levensberichten” der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Daarbij is eene lijst van geschriften gevoegd, die de wenschen van den lastigsten bibliograaf overtreft. Verschillende mannen van naam: Jonckbleet, Réville, Busken Huet, Schimmel en Nicolaas Beets hebben hunne meening over Van Lennep gezegd; toch ontbreekt nog de monographie, die zijne geheele persoonlijkheid, zijne veelzijdige werkzaamheid, zijne beteekenis voor de geschiedenis onzer Letteren te zaam vat, en met wetenschappelijke nauwkeurigheid beschrijft. Eene nieuwe uitgaaf zijner romantische werken kan misschien aanleiding worden tot vervulling dezer behoefte, althans de gedachte verlevendigen, dat een dergelijk boek nog altijd moet geschreven worden.

Dr. Jan ten Brink.

1 “Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht. Eene herinnering aan de oprichting van het standbeeld en de Vondelsfeesten in de hoofdstad op 17, 18 en 19 Oktober 1867.” Arnhem, D. A. Thieme, 1868, gr. 8o.

2 Aftreden van het 1ste ministerie Heemskerk, Februari 1868. Mr. C. Fock vormt een nieuw ministerie.

3 Van Lennep doelt op zijne brochure: “Het Podagra en het Manifest van Burgerpligt,” Amsterdam, 1868.

4 Gedurende de jaren 1868 en 1869 schreef ik in het tijdschrift “Nederland” letterkundige artikelen onder den titel: “Letterkundig Intermezzo.”

5Gids, December, 1864. Later in het II deel, Litterarische Fantasien, 1 Reeks.

De Pleegzoon.

Eerste Hoofdstuk.

Inhoudsopgave

Ghy die by vreemde lieden koomt,

Het is u nut te sijn beschroomt.

Cats.

Het was op den vier-en-twintigsten van Bloeimaand des jaren 1598, dat de beroemde Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, een zijner dochteren aan den Vrijheer van Asperen uithuwelijkte. Het hooge aanzien, waarin ’s bruids Vader ten hove stond, de welverdiende roem, welken hem zijn uitmuntende bedrijven zoo in vredes- als in oorlogstijden verworven hadden, de hartelijke genegenheid en ongeveinsde achting, hem door de hoofden van ’s Lands bestuur niet alleen, maar ook door de lagere standen toegedragen, hadden de plechtigheid, die zijn geslacht aan een der edelste huizen van den lande verbond, tot een bijna nationaal vreugdefeest verheven. Menschen van allen rang, staat en beroep stroomden naar Leiden, waar de inzegening der verloofden in de Waalsche kerk zoude plaats hebben: men vleide zich daarenboven, de plechtigheid te zien opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Graaf Maurits, die, zoo als het gerucht liep, bereids zijn woord aan den Heer van Aldegonde gegeven had, om met geheel zijn hof het trouwfeest te zullen bijwonen.

Was de menigte groot, die, alleen uit nieuwsgierigheid, en zonder nog te weten, hoe daaraan best voldaan zou worden, naar de Academiestad gelokt werd, menigvuldig waren ook de opzettelijk genoodigden, ten wier gevalle men voor geschikte plaatsen in de kerk de vereischte zorg had gedragen en al de tuinen, die men reeds rondom Leiden begon aan te leggen, van bloemen beroofd, om hun ten blijke hunner hoedanigheid van speelnooten, fraaie ruikers, met kleurige linten versierd, te overhandigen.

Onder die genoodigden bevonden zich twee edellieden van voornamen huize, door de banden eener langdurige en trouwe vriendschap verbonden, met namen Ulrich von Daun, Graaf van Falckestein, en Hendrik van Reede, Heer van Sonheuvel. De eerste, een vreemdeling in deze oorden, had zijn goederen in Bergsland gelegen, alwaar hij op het slot van Bruck, aan de oevers der Roer, zijn gewoon verblijf hield. Hij was thans vanwege de Hertogelijke Raden van Kleef aan de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën gezonden, om voor het door de Spaansche legers bedreigde Kleefsland hun beschermende hulp in te roepen. Hij was een kloek, manhaftig Ridder, wiens gelaat en houding rustige dapperheid teekenden: zijn gestalte was rijzig en vol majesteit: zijn opslag kalm en onversaagd: zijn bewegingen gemakkelijk en zwierig: in één woord, men kon in hem, bij het eerste aanschouwen, den man van geboorte en opvoeding herkennen, wien zoowel in het kabinet als in het heir een der voornaamste plaatsen wettig toebehoorde. Sinds eenige jaren met Anna Margareta, Gravinne van Manderscheid, gehuwd, zag hij zijn echt gezegend met twee knaapjes, waarvan het oudste bij den aanvang dezer geschiedenis zeven en het jongste ongeveer twee jaren bereikt had.

Een geheel anderen aard als de Bergsche Graaf bezat de Heer van Sonheuvel. Zoo voorzichtig en bedaard als zich Falckestein betoonde, zoo haastig en driftig was zijn vriend; niet minder dapper dan Ulrich, bedierf Hendrik meestal zijn zaak door al te grooten spoed en overijling: in den strijd had hij meer dan eens zijn moed op een schitterende wijze doen blijken; doch ook niet zelden, de bevelen zijns opperhoofds niet inwachtende, zich onnoodig in gevaar begeven en daardoor ondank, ja bestraffing, in stede van roem en prijs behaald. Zijn postuur was eerder klein dan middelmatig: zijn grijze, doch levendige oogen waren altijd in beweging: stil te staan, lang dezelfde houding te bewaren, waren bij hem onmogelijke dingen: voor geheime diplomatieke onderhandelingen was hij ten eenenmale ongeschikt; doch zijn onwederstaanbare ijver, zijn gulhartigheid en welwillendheid jegens een iegelijk, zijn onverschilligheid voor het gevaar hadden hem in waarde doen houden bij zijne oversten, vooral wanneer het op de uitvoering aankwam eener gewaagde krijgsverrichting. Dan ook, als anderen voor het gevaar terugdeinsden, nam hij de hem opgedragen taak blijmoedig aan, ontzag zijn leven niet, trotseerde kogels en speren, en keerde, altijd met nieuwe wonden, doch ook veeltijds met de zege, terug. Indien men den Graaf van Falckestein bij den edelmoedigen, fieren en onversaagden leeuw konde vergelijken, de heer van Sonheuvel was evenals de trouwe wachthond, die, altijd gereed op de wenken zijns meesters, ter nakoming van het gegeven bevel volvaardig heensnelt en ter verdediging van het hem aanvertrouwde pand geen ongemak, geen dood zelfs ontziet. Thans bekleedde hij den rang van Ritmeester en diende onder de bevelen van Graaf Hendrik van Nassau. Ook hij was gehuwd en had zijn vrouw, die zich voor de tweede reize zwanger bevond, te Amsterdam, waar hij tijdelijk verblijf hield, in ziekelijken toestand achtergelaten.

Het was dan op den morgen van den vier-en-twintigsten Mei, dat deze beide vrienden, op kloeke Friesche paarden gezeten en door hun lijfknechten vergezeld, het vorstelijk ’s-Gravenhage verlieten, om zich naar Leiden te begeven. Beider kleeding was sierlijk en zoowel aan den staat der ruiters als aan de deftigheid van het feest, dat zij gingen bijwonen, geëvenredigd; in zooverre echter onderscheiden, als verschil van vaderland en karakter met zich bracht. De Graaf droeg een zwart fluweelen buis, dicht aan het lijf gesloten en reikend tot aan de heupen, waar het met een breeden, van goud gestikten gordel, als het ware omzoomd was. Aan weerszijden van de knoopenrij, die van de kin tot op het middellijf daalde, blonken gouden passementen, gelijk ook op de naden der mouwen, die, in de buiging der ellebogen geopend, het hagelwit linnen onderscheiden lieten. De zwaargeplooide broek, mede van zwart fluweel, reikte niet verder dan een handbreedte boven de knie, waar de met goud geborduurde banden haar van de lange bruine hozen schenen af te scheiden. Gele halve laarsjes, met afhangende, van binnen met rood leder voorziene en met zware gouden franjes omzoomde kappen, dekten de voeten: aan een breeden lederen bandelier, met gouden knoppen bezet, hing een lang rapier met verguld gevest: de handschoenen waren zwart met gouden naden: op den rechterschouder zwierde een zeer kort zwart zijden manteltje met witte zoomen, over de borst met witte kwasten vastgestrikt: de net geplooide kraag, waarop het hoofd als op een tafelbord rustte, stak wel een halven voet (oude maat) naar alle kanten uit. De baard hing, naar den toenmaligen smaak, als een smalle geknotte kegel van de punt der kin, terwijl de knevels opwaarts stonden: in één woord, de gansche kleedij was volgens de laatste Duitsche mode; alleen de witte hoed stak af bij dien tooi: de Graaf, die het bevel voerde over een bende Kleefsche ruiters, toen Hanevederen genaamd, droeg, ten teeken zijner waardigheid, geen andere pluimage dan een paar kleine veertjes, aan den staart des morgenwekkers ontrukt1.

Schoon de Heer van Sonheuvel op zijn fraaist gekleed was, stak hij echter bij zijn netten reisgezel merkelijk af. Zijn zwarte hoed was van ouderwetschen vorm en aan de linkerzijde opgetoomd: de vederbos hing van achteren af: de radius van den kraag was twee duimen te klein en de laarzen waren twee duimen te lang. De sjerp, het teeken zijner waardigheid, was een weinig verschoten van kleur, doch de stalen greep van zijn zijdgeweer blonk des te meer, als zijnde door de zorgen van zijn lijfknecht Bouke altijd net gepolijst. Voor het overige droeg Reede handschoenen en buis van geel leder: de eersten met franjes en het laatste met knoopjes versierd: een roodlakenschen mantel met goud geboord en roode hozen voltooiden zijn kleedij. De sporen van beide ruiters waren verguld en liepen in de gedaante eener slang tot aan den rand der laars op; en reeds rinkinkte in die sporen het stalen wieltje, dat de beroemde bastaard van Mansfeld kort geleden had ingevoerd. Bij het uitrijden van het Haagsche Bosch, verzocht de Graaf zijn vriend den draf voor het stappen te verruilen, daar het nog vroeg genoeg was, om tijdig te Leiden te komen en zich aldaar voor het aanvangen der plechtigheid te verfrisschen. De Heer van Sonheuvel bewilligde in dit voorstel, en nu ontstond tusschen de beide vrienden het volgende gesprek.

“Hebt gij,” vroeg Falckestein, “in de laatste dagen eenige tijding van uwe Huisvrouw bekomen?”

“Ja,” antwoordde Reede, “doch die was weinig geruststellend. Ik ben eenigszins over haar toestand bekommerd!”

“Gij hebt toch,” hernam Falckestein op een goedhartigen toon, “geen bijzondere redenen om u te verontrusten? De staat, waarin zij zich bevindt, is nooit zonder gevaar; doch de meeste voorbeelden zijn altijd geruststellend.”

“Ik weet het,” zeide Reede: “dan, bij de ongemakken, aan dien staat verbonden, voegt zich een geheime kwelling, een hartzeer, dat haar gedurig sterker pijnt, en hetwelk ik vrees, dat nimmer geheel zal kunnen worden weggenomen.”

“En welk hartzeer,” vroeg zijn vriend, “kan haar kwellen? Zij is jong, geacht, bemind, door al wie haar kent, zij is verbonden aan den man, dien zij liefheeft, en die het tot zijn hoogste geluk rekent, al haar wenschen te bevredigen.”

“Ach! het is juist dat laatste,” zeide de Heer van Sonheuvel: “zij had mij nooit moeten trouwen!”

“Gij spreekt raadsels, beste vriend!”

“Ik zal u die ophelderen: aan u kan ik die mededeelen; zij is mijne vrouw geworden tegen den wil haars vaders.”

Falckestein zag zijn vriend aan met den ongerusten blik van iemand, die een nadere verklaring verwacht om zijn goed- of afkeuring te doen blijken. Reede ging voort:

“En echter, waarde Falckestein, zij is geheel onschuldig aan eenig vergrijp. Het is u misschien niet bewust, dat zij mijne volle nicht is: haar vader, mijn oom, was even ijverig Roomschgezind als de mijne Protestant was: na den dood zijner gade koos hij den geestelijken stand en bracht het weldra zooverre, dat hij uit de zeven Provinciën verbannen werd. Hij vertrok van hier: mijn vader, de natuurlijke voogd van zijns broeders eenige dochter, voedde haar met mij op: een niet onnatuurlijke zucht om de goederen, die ons huis vanouds bezeten had, onder zijn nageslacht te bewaren, deed hem den wensch koesteren, mij aan mijne nicht te verbinden. Onze wederzijdsche liefde maakte de bereiking van dat doel te lichter: nooit had mijn Maria iets van haar vader vernomen, sinds deze haar, nog een kind zijnde, verlaten had: zij stemde in mijn verlangen en werd mijne vrouw. Niet lang daarna overleed mijn vader, en onder zijn papieren vond Maria ter kwader uur een brief van den haren, een brief, dien ik nooit gezien had, waarin deze zijn broeder stellig berichtte, dat hij een huwelijk tusschen zijn dochter en mij als bloedschending af moest keuren en mij nimmer als zijn schoonzoon zou erkennen. Sedert dien tijd, helaas! wordt die arme Maria door een boezemsmart gefolterd, die, vrees ik, haar teeder gestel een knak gegeven heeft, waarvan het moeilijk zal genezen.”

“Waarlijk,” zeide Falckestein, nadat Reede zijn verhaal (waartoe hij nog meer woorden gebruikt had. dan wij hem in den mond hebben gelegd, en ’t welk hij doorzult had met aanmerkingen, die wij hebben meenen te kunnen daarlaten), had geëindigd: “waarlijk ik beklaag haar van harte.”

“Ja,” zeide Reede, “ik-zelf ben ook met het geval verlegen: en weet gij, wat mij ook nog hindert? Al hetgeen ik met mijn vrouw betrouwd heb, behoort eigenlijk niet aan haar, maar aan haar vader: nu is bij mij dikwijls de vraag ontstaan: moet ik hem dat alles maar sturen, of mag ik het houden als het eigendom mijner vrouw, waarvan haar vader, door zijn vertrek en afval van ons geloof, heeft afgezien?”

“Mij dunkt,” antwoordde Falckestein, “het blijft onbetwistbaar zijn eigendom, en als eerlijk man zijt gij verplicht, hem alles, wat hem behoort, terug te geven.”

“En dat zal ik doen,” bromde Reede, “zoodra ik maar weet, waar hij zich bevindt; want ik heb geen tijding, of hij in Rusland dan wel in Amerika zit. Sedert dien ongelukkigen brief heeft hij niets van zich doen hooren. Doch opsporen zal ik hem, in weerwil van ’t geen mijn advocaat Mr. Joannes Schalckius zeggen moge, die mij maar aanraadt, alles te houden; want, zegt hij, ’t gaat toch maar aan vreemde papen en conventen, tot prejuditie van de ware leer. Aan personen van een vreemd geloof, zegt hij, is men zulk een nauwgezetheid niet verplicht. Hij spreekt er van evenals Ds. Uyttenbogaert, schoon deze ’t anders meende, weet gij, in zijn preek van laatstleden Zondag, toen hij zeide.... ja wat zeide hij ook?.... In die schoone leerrede, toen.... wat duivel zeide hij toch?”.... Hier richtte de goede Ritmeester zich op in den zadel, nam den hoed af en hield dien tusschen duim en wijsvinger, terwijl hij met de andere hand zich het achterhoofd wreef, zette vervolgens den hoed weder op, bracht de hand voorwaarts, rolde zich den knevel om den wijsvinger, hoestte, hemde en mompelde eenige reizen achtereen: “ja, wat duivel zeide hij toch?”

Falckestein, die te wellevend was om ook zijn vertrouwdsten vriend wegens een geheugenfeil te bespotten, zweeg eenige oogenblikken stil; doch, bemerkende dat Reede hoe langer hoe ongeduldiger en verstoorder op zichzelven raakte, zich de lippen beet en zijn paard zoo strak tusschen de ooren keek, alsof de geheele preek van Uyttenbogaert daar geschreven stond, zocht hij een wending aan het gesprek te geven, door hem opmerkzaam te maken op een kleine, van weilanden omringde, huizinge of hofstede, welke, tusschen zware lindeboomen, een eind verder aan den weg gelegen was.

“Dat erf heeft een gelukkige ligging,” merkte hij aan.

“Gelukkig!” riep de Heer van Sonheuvel uit, als uit een droom ontwakende, terwijl hij zijn hoed diep in de oogen drukte: “dat erf is een duivels erf, een Babel van ongerechtigheid, een kapel van den Antichrist, die al lang had moeten uitgeroeid en geslecht worden.”

“Dat zou jammer zijn!” zeide Falckestein glimlachende: “en waarom dat alles? Is de bewoner zulk een booswicht?”

“De bewoner is mij, Goddank! onbekend,” antwoordde Reede, den hoed aflichtende: “en ook verlang ik hem nimmer te kennen; doch het erf zelf wordt gemeenlijk de Katholieke Hofstede genaamd.”

“En is die naam nu alleen de reden van uw verwensching?” vroeg Falckestein, met een spottenden blik, die zelfs iets medelijdends had.

“Op dat erf,” vervolgde Reede, “zegt men, dat somtijds Jezuïeten vergaderen en, ’t welk gruwelijk is om aan te hooren, geheime beraadslagingen maken tegen de hooge regeering en tegen Zijn Excellentie.”

“Men zegt!.... dus is de geheele vervloeking op een volkspraatje gegrond?”

“Geheel niet: zoo mij de Griffier Pots verhaalde, bestaan er zelfs menschen van krediet, die er Jezuïeten gezien hebben.”

“Welke zij waarschijnlijk aan hun gelaat voor zoodanigen erkend hebben,” viel de Graaf in, “want het zou geen Jezuïetenpolitiek geweest zijn, zich hier in het gewaad der orde te vertoonen:—voorwaar groote gelaatkundigen!—Nu, ik wenschte wel, eens eenige van die Baälsdienaars te zien verschijnen, alleen maar om te ontdekken, of zij hun hoedanigheden op ’t voorhoofd geschreven ronddragen.”

Aldus sprekende, waren zij het erf genaderd, dat het onderwerp hunner tweespraak uitmaakte. Het was een gebouw van blauwe steenen, dat naar allen schijn een eeuw oud kon wezen en uit twee aan-een-gebouwde huisjes met blauwe dakpannen bestond: de gevels liepen trapsgewijze op, naar de toenmalige bouworde: slechts weinig in getal waren de ramen, en nog meestal met planken dichtgespijkerd: de ingang was aan de zijde van het weiland en voor den voorbijganger niet zichtbaar: ook was er van den rijweg geen toegang tot het erf, daar de voormalige brug afgebroken en het stuk gronds door een breede sloot omringd was. Een enkele vrij smalle plank vereenigde het met het daarachter liggend kamp. Verscheidene oude lindeboomen, rondom het huis geplant, die hun schaduw wierpen over het hoog opgegroeide gras, gaven aan het geheel een schilderachtig, eenigszins eerwaardig, schoon verwaarloosd uitzien.

Juist toen onze ruiters voorbijreden, zagen zij twee lieden, in de gewone volksdracht, de plank overgaan, welke van het erf op het weiland bracht, en een pad volgen, dat, dwars door het veld, een paar honderd roeden verder op den rijweg uitkwam. Zoodra Falckestein deze lieden bemerkte, toonde hij die al lachend aan zijn reisgezel, zich meteen beklagende, dat hij hen niet in ’t aangezicht zien konde, om zijn gelaatkunde te beproeven. “Daartoe zal u de gelegenheid verschaft worden,” antwoordde Reede: “hun pad brengt hen op den rijweg en indien zij dien niet verlaten, zullen wij hen spoedig inhalen.... Wist ik mij die preek maar te herinneren!.... doch ik zal er het mijne van hebben, wat het ook kosten moge.”

Zoo sprekende gaf hij, met hernieuwde blijken van ongeduld, zijn paard de sporen, en Falckestein, die het gesprek verloren zag, en wien de eenzelvigheid der landgezichten begon te vervelen, volgde zijn voorbeeld. Spoedig bevonden zij zich, als Reede gezegd had, ter plaatse waar het pad, dat de voetgangers gevolgd waren, op den rijweg uitliep en zagen hen beiden omtrent honderd passen voor zich uitloopen. Nu lieten zij hun paarden weder stappen en sloegen op de onbekenden, toen zij hen voorbijkwamen, onder het wenschen van een goeden morgen, een nieuwsgierig oog. De achterste der twee (want zij liepen op het voetpad achter elkander) was bleek, kort en vrij gezet, had een ongemeen groot hoofd, bolle wangen, doffe halfgesloten oogen, lang ros haar en baard en een scheeven mond: de voorste voetganger was een man in de kracht zijns levens, en onderscheidde zich door een rijzige en kloeke gestalte: slechts eene krul gitzwart haar vertoonde zich van onder den grauwen hoed: even zwart waren zijn oogen en baard: het mager gelaat teekende onrust, vermoeienis of onthouding, zoo niet alle drie te gelijk. Hij zou onder de schoone mannen kunnen geteld zijn geweest, doch zijn terugstootende blik, zijn wijd uitstaande neusgaten en opgetrokken onderlip, ontnamen aan het gelaat alle aanspraak op het behaaglijke, en lieten bij den beschouwer een onaangenamen indruk achter.

“Ik begin waarlijk te gelooven dat gij gelijk hebt,” fluisterde Falckestein zijn vriend in ’t oor: “de achterste heeft veel van een beurzenknipper en de voorste van een struikroover.”

“Vindt gij?” vroeg Reede: “ik weet niet, maar ik heb die gezichten meer gezien.”

Nu zouden zij verder gereden zijn, zonder meer aandacht op de onbekenden te slaan, toen de langste van de twee in goed Hollandsch aan Falckestein vroeg of zijn Edelheid naar Leiden te feest ging. Falckestein beantwoordde deze vraag kortaf met ja, en liet zijn paard harder voortstappen om een verder gesprek te ontgaan; dan de zwartoogige vreemdeling versterkte zijn tred zoodanig, dat hij in een gelid met den ruiter bleef voortwandelen, wien hij deze nieuwe vraag deed:

“Zal Zijn Excellentie ook op de plechtigheid komen?”

“Vermoedelijk ja.”

“Ik had gehoord, dat Zijn Excellentie in ’s-Hage bleef om de groote zaken af te handelen, die met den Aartshertog op ’t tapijt zijn.”

”’t Is ook mogelijk.”

“Dus weet Uw Edelheid het niet zeker, maar UEd. denkt dat Zijn Excellentie komen zal?” vervolgde de lastige vrager.

”’t Is mij onbewust. Kom Reede, laat ons voortrijden!”

Doch Reede had hierin op dit oogenblik weinig zin.

Hij was bezig den achtersten der voetgangers in oogenschouw te nemen en zag hem zóó strak aan, dat deze verlegen begon te worden en het gelaat afwendde.

“Zoo ik mij niet bedrieg,” vroeg eindelijk de heer van Sonheuvel aan den onbekende, “heb ik u laatstleden Zondag in ’s-Hage gezien bij het uitgaan der kerk, toen Ds. Uyttenbogaert gepreekt had.”

Hoe eenvoudig deze vraag ware, zij scheen den vreemdeling van zijn stuk te brengen: bedremmeld antwoordde hij: “jawel, Uwe Edelheid! ik ben daar geweest.”

“Uitmuntend!” hervatte Reede “en weet ge u ook het hoofdzakelijke te herinneren? Ik was juist bezig met Zijn Genade over een punt te spreken, dat Ds. Uyttenbogaert.... dat ik hoor,” voegde hij er bij, zich hervattende, “dat ik hoor, dat Ds. Uyttenbogaert heeft aangeroerd.”