De republiek - Plato - E-Book

De republiek E-Book

Plato

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De republiek is een socratische dialoog, geschreven door Plato rond 375 v.Chr., over gerechtigheid, de orde en het karakter van de rechtvaardige stadstaat, en de rechtvaardige mens. Het is Plato's bekendste werk en een van 's werelds meest invloedrijke werken op het gebied van filosofie en politieke theorie, zowel intellectueel als historisch.
In de dialoog bespreekt Socrates de betekenis van gerechtigheid en of de rechtvaardige man gelukkiger is dan de onrechtvaardige man met verschillende Atheners en buitenlanders. Hij beschouwt de aard van bestaande regimes en stelt vervolgens ter vergelijking een reeks hypothetische steden voor, met als hoogtepunt Kallipolis, een utopische stadstaat geregeerd door een klasse van filosoof-koningen. Ze bespreken ook ouder worden, liefde, vormtheorie, de onsterfelijkheid van de ziel en de rol van de filosoof en van poëzie in de samenleving. De setting van de dialoog lijkt de tijd van de Peloponnesische Oorlog te zijn.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



DEREPUBLIEKVAN PLATO,

IN HET NEDERDUITSCH OVERGEBRAGT

DOOR

Dr. D. BURGER, Jr.

AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN. 1849.

VOORBERIGT.

Door den HeerVAN KAMPENuitgenoodigd, om na het vertalen van den Phaedo en den Theaetetus, mijne krachten tot de overbrenging van Plato’s Republiek in te spannen, deinsde ik in den beginne voor dien arbeid terug. Eindelijk echter heeft mijne genegenheid voor dat boek, hetwelk op mijn eigen ontwikkeling een grooten invloed heeft uitgeoefend, en de overweging, datPLATOuit geen zijner schriften beter kan gekend worden, mij doen besluiten het werk op mij te nemen, vooral, daar het tegenwoordig welligt meer dan vroeger als heilzaam kan beschouwd worden, Plato’s Republiek toegankelijk te maken.

Een paar plaatsen heb ik eenigzins bekort. Die het oorspronkelijke niet kennen, zullen er niets door missen; en de literatoren, die mijne vertaling misschien in handen nemen, zullen mij, hoop ik, gelijk geven.

Ik heb weinig aanteekeningen bij den text gevoegd. Plato’s Republiek is voor den vertaler moeijelijk, maar na de vertaling blijft er weinig over, dat nog eene opzettelijke verklaring noodig heeft. Daarenboven was veel van hetgeen nog opheldering zou behoeven, door mij reeds vroeger behandeld. In zulke gevallen heb ik mij vergenoegd derwaarts te verwijzen.

Hiermede geef ik mijn werk aan mijne lezers over, in de hoop dat zij na de lezing mij de getuigenis zullen geven, dat ik niet vruchteloos gearbeid heb.

INHOUD.

Inleiding.

EERSTE BOEK.

I.Socrates, met Glauco naar den Piréus gegaan zijnde, wordt door Polemarchus den zoon van Cephalus te gast genoodigd.

II. Hij vindt Cephalus aan het verrigten van huisselijke Godsdienst en raakt met hem aan het spreken over den ouderdom.

III.Cephalus verklaart, dat de ouderdom voor een redelijk mensch heel goed te verdragen is.

IV. Maar geeft toe, dat rijkdom dit veel gemakkelijker maakt.

V. En vooral dienstig is, om vóór den dood gepleegd onregt te vergoeden. Socrates neemt hieruit aanleiding tot het opperen der vraag, wat regtvaardigheid is. Cephalus echter verwijdert zich, en Polemarchus zet het gesprek voort.

VI.Polemarchus verdedigt hierop de bepaling van Simonides: dat het regtvaardig is ieder te geven wat men hem verschuldigd is, en legt dit zóó uit: zijne vrienden goed en zijne vijanden kwaad te doen.

VII.Socrates leidt daaruit de bepaling af: de regtvaardigheid is ieder te geven, wat hem toekomt, maar bewijst, dat die bepaling verkeerd is, omdat in ieder bepaald vak niet de regtvaardigheid, maar de ééne of andere bepaalde kennis ons leert te geven wat onzen metgezel toekomt, en dus de regtvaardigheid zich dan alleen in het bewaren zou vertoonen.

VIII. Ja, zelfs zou men kunnen bewijzen, dat zij dan even goed op het stelen betrekking had. Ook is het verkeerd te zeggen, dat zijne vrienden goed, zijne vijanden kwaad te doen regtvaardig is, daar dikwijls vrienden en vijanden heel anders zijn dan zij schijnen.

IX. Ook is het ondenkbaar, dat eene goede eigenschap, zoo als de regtvaardigheid, het doen van kwaad zou wettigen. Dus is de voorgestelde bepaling der regtvaardigheid verwerpelijk.

X.Thrasymachus mengt zich hierop in het gesprek, beschuldigt hen van dwaasheid.

XI. En geeft te kennen, dat hij het beter weet, waarop hij wordt uitgenoodigd het te zeggen.

XII. Hij zegt: dat het regtvaardige dat is, wat nuttig is voor den sterksten, dat is voor de bestaande regering.

XIII. En dat het voor de onderdanen regtvaardig is te doen, wat de overheid beveelt. Socrates toont aan, dat deze bepalingen in strijd zijn, zoodra men aanneemt, dat de overheid zich somtijds ten opzigte van het nuttige kan vergissen.

XIV.Thrasymachus antwoordt, dat de overheid als overheid onfeilbaar is.

XV.Socrates beredeneert nu, dat iedere kunst, dus ook die van regeren, niet het nut van hem, die haar uitoefent, maar van haar voorwerp beoogt.

XVI.Thrasymachus bestrijdt dit uit de ondervinding en toont aan, dat overheden, vooral tirannen, wel degelijk hun eigen nut zoeken, en dat overal het voordeel aan den kant van den onregtvaardigen is, en de regtvaardigen het voordeel van anderen bevorderen.

XVII.Socrates echter toont aan, dat hier de overheid niet zoo als zij wezen moest genomen wordt, want dat de wezenlijke overheid slechts het heil der onderdanen beoogt.

XVIII. En dat het voordeel, dat de kunstenaar zelf van zijne kunst trekt, eene bijkomende zaak is, die niet in de kunst zelve ligt; waarom ook alle overheden loon vorderen.

XIX. En als de overheid niet betaald wordt, nemen goede menschen zulke posten slechts waar, om kwaad te verhoeden. Ook is het een leugen, dat de onregtvaardigheid gelukkiger maakt dan de regtvaardigheid.

XX.Thrasymachus houdt dit echter vol en noemt de onregtvaardigheid wijsheid en de regtvaardigheid domheid.

XXI. Waarop Socrates aantoont, dat overal het onbepaalde streven naar meer, dat den onregtvaardigen kenmerkt, een teeken van domheid, en het houden van de juiste maat een teeken van wijsheid is.

XXII. Ook is de onregtvaardigheid niet sterk, want zij maakt overal tweedragt.

XXIII. En verlamt dus alle werkzaamheid.

XXIV. Daar verder niets zijn werk goed kan doen, als het zijne deugd mist, kan ook de ziel haar werk niet goed doen, als zij niet regtvaardig is.

TWEEDE BOEK.

I.Glauco oppert het bezwaar, dat gewoonlijk de regtvaardigheid beschouwd wordt als nut aanbrengend, maar op zich zelve lastig.

II. Hij wil dus weten, wat de regtvaardigheid zelve is, zonder op bijkomende omstandigheden te letten. Daarom zal hij de regtvaardigheid bestrijden en Socrates haar verdedigen. Vooreerst zegt hij, dat de regtvaarheid niets is dan eene uit zwakheid aangegane overeenkomst, om elkander geen kwaad te doen.

III. Verder vindt ieder de onregtvaardigheid eigenlijk beter dan de regtvaardigheid, want niemand zou regtvaardig blijven, als hij ongestraft onregtvaardig kon wezen.

IV. Om ze nu goed te kunnen beoordeelen, moet de regtvaardige zoowel als de onregtvaardige als volmaakt beschouwd worden, en dus ook de eerste onregtvaardig, de tweede regtvaardig schijnen.

V. Waarvan het gevolg zal zijn, dat de regtvaardige vervolgd, en de onregtvaardige vereerd wordt.

VI.Adimantus voegt hier nog bij, dat allen, die de regtvaardigheid prijzen, dit slechts om de gevolgen doen.

VII. Ja, dat voorspoedige onregtvaardigen algemeen geëerd worden, en zelfs, volgens het algemeene gevoelen, door plegtigheden en offers de goden kunnen omkoopen.

VIII. Deze leer heeft den verderfelijksten invloed op de zedelijkheid.

IX. Hiertegen kan niets helpen dan de ontwikkeling van de eigenaardige kracht der regtvaardigheid en onregtvaardigheid.

X. Om de bepaling der regtvaardigheid te vinden, besluit Socrates haar in eenen staat op te sporen.

XI. Een staat komt voort uit behoefte aan wederzijdsche hulp. De onmisbaarste burgers zijn boeren, handwerkslieden en kooplieden.

XII. Ook zijn er eene markt, kramers en daglooners noodig.

XIII. Spoedig komt ook de weelde binnen en vermeerdert de behoeften en de beroepen.

XIV. Hiervoor is een grooter gebied noodig, en door dat streven naar uitbreiding ontstaat oorlog, die dan weer wachters noodig maakt; want één mensch moet maar één beroep uitoefenen.

XV. Een goed wachter moet als een goede wachthond scherp van waarneming, vlug, sterk, moedig en driftig zijn, en tevens vriendelijk jegens zijne medeburgers.

XVI. Tot dit laatste is het noodig, dat hij wijsgeerig van aanleg zij.

XVII. Nu moeten die wachters worden opgeleid, en wel door muzenkunst en gymnastiek. Het eerste van allen moet men zorgen, dat aan de kinderen geen onzedelijke sprookjes aangaande de goden verhaald worden, gelijk er vele bij de dichters voorkomen.

XVIII. Vooreerst moeten zij niet hooren, dat God de bron van kwaad is, maar alleen van goed.

XIX. En dus ook alleen tot verbetering straft. Verder mogen zij niet hooren, dat God van gedaante verandert, daar niets hem veranderen kan.

XX. En hij te volmaakt is om zich zelven te veranderen, en te waarachtig om de leugen niet te haten.

XXI. En ook de onwaarheid nergens toe noodig heeft.

DERDE BOEK.

I. Ook moeten zij geen akelige voorstellingen van de onderwereld hooren, om niet voor den dood bevreesd te worden.

II. Verder moeten klagten over dooden hun niet voorgezongen worden, vooral niet van goden.

III. Ook uitbundig gelach en liegen moet niet geduld worden; en verzen, waarin ingetogenheid wordt aangeprezen, zijn goed te keuren, andere af te keuren.

IV. Ook alle gedichten, die verhalen, hoe goden of helden door hartstogten meêgesleept worden, zijn verwerpelijk.

V. Om het kwade voorbeeld en omdat het onwaar is, mag geen kwaad van goden of halve goden verteld worden.

VI. Verder kan een verhaal met of zonder nabootsing zijn ingerigt.

VII. Wat van die twee is beter? Volgens het beginsel, dat één mensch één werk doen moet, kan één mensch bezwaarlijk vele rigtingen goed nabootsen.

VIII. Ook is het nabootsen van verkeerdheden schadelijk voor het karakter.

IX. Al is dus het eenvoudige verhaal, of dat, waarin alleen goede menschen worden nagebootst, minder onderhoudend, zoo moet het toch alleen worden toegelaten.

X. Ook weekelijke en klagende zangwijzen zijn te verwerpen, maar krachtige en bedaarde goed te keuren. Daarom zijn ook eenvoudige muzijkinstrumenten boven instrumenten met groote verscheidenheid van toonen te verkiezen.

XI. Ook de versmaten moeten volgens hetzelfde beginsel gekozen worden.

XII. En verder moet in alle kunstvoortbrengselen de waarachtige schoonheid tot regel dienen.

XIII. Ook de gymnastiek moet vooral daarnaar streven, dat de wachters geschikt voor den oorlog worden, weshalve eene matige levenwijs is aan te bevelen.

XIV. Een gevolg hiervan is groote eenvoudigheid in regtspleging en geneeskunst.

XV. In een goeden staat moet dan ook die langdradige geneeswijze verworpen worden.

XVI. Daarom moet er goed toegezien worden bij de keus van geneesmeesters en regters.

XVII. Verder houde men bij de opleiding door muzenkunst en gymnastiek vooral de ziel op het oog, en zoeke daarin de juiste harmonie van kracht en zachtmoedigheid aan te kweeken.

XVIII. Want de gymnastiek ontwikkelt de geestkracht en de muzenkunst de geschiktheid voor de wijsbegeerte.

XIX. Nu moeten de besten der wachters tot overheden worden aangesteld. De besten zijn zij, die het bestendigst de meening vasthouden: dat zij alles moeten doen, wat voordeelig voor den staat is.

XX. Daartoe is het noodig hen aanhoudend op de proef te stellen, en aan hen, die volharden, het bestuur in handen te geven.

XXI. Verder moeten wij het denkbeeld: dat onze burgers kinderen van hun land zijn, en dat er onder de menschen eene aangeborene ongelijkheid bestaat, onder hen zoeken te verspreiden.

XXII. Nu moeten de wachters eene legerplaats in de stad betrekken, en daarin door andere burgers zóó onderhouden worden, dat zij juist genoeg hebben. Afgesloten woningen en privaat eigendom mogen zij niet bezitten.

VIERDE BOEK.

I.Adimantus maakt hier de tegenwerping, dat de wachters op die wijs niet gelukkig zijn zullen; maar Socrates antwoordt, dat de geheele staat de hoofdzaak is, en dat al de burgers aan zijnen bloei moeten dienstbaar zijn.

II. Verder moeten rijkdom en armoede zoo veel mogelijk buiten de grenzen gehouden worden. Maar als die staat met een rijken staat oorlog krijgt? zegt Adimantus. Socrates antwoordt: goed geoefende krijgslieden kunnen ligt tegen overmagt vechten, en in alle andere staten is zeer ligt verdeeldheid te zaaijen.

III. Ook moet bij het bepalen der grenzen gezorgd worden, dat de eenheid van den staat niet verloren ga, en ditzelfde behoort tot rigtsnoer van alle inwendig bestuur te verstrekken. De hoofdzaak is de opvoeding.

IV. En daarom moet vooral bij de muzenkunst de wacht gehouden worden. Want als de opvoeding goed is, worden alle verdere bepalingen van zelfs gevonden, en kunnen dus hier ligt worden overgeslagen.

V. En zonder dat is er, hoe men ook lappe en verandere, niets aan een staat te doen.

In het godsdienstige moet het orakel van Apollo geraadpleegd worden.

VI. Nu is deze staat wijs, en die wijsheid huist in de overheid.

VII. Ook is hij moedig, en die moed huist in de wachters, die nooit de hun ingeprente meeningen omtrent het al of niet verschrikkelijke laten varen.

VIII. Verder moet de ingetogenheid gezocht worden. Deze bestaat vooral in beheersching der lusten door de rede, en inwendige harmonie van de verschillende deelen der ziel.

IX. Deze beheersching en harmonie heeft in den nieuwen staat plaats, en dus is die ingetogen.

X. Verder doet ieder in den staat zijn eigen werk, zoowel de overheid als de krijgslieden en de menschen der andere beroepen; en dit is een van de heilzaamste dingen voor den staat.

XI. Deze eigenschap is regtvaardigheid. Nu zijn dezelfde rigtingen in de enkele menschen, als in den staat, want uit de eersten komen zij in den laatsten.

XII. Nu is dezelfde zaak in hetzelfde opzigt nooit in twee elkander uitsluitende toestanden.

XIII. Wanneer verder bij betrekkingensbegrippen het ééne lid eenvoudig is, is het andere dit ook, en omgekeerd.

XIV. Zoo haakt b. v. de dorst op zich zelven eenvoudig naar drinken. Als dus iemand, die dorst heeft, toch niet wil drinken, werken er twee verschillende krachten op zijne ziel. Meest behooren die tot rede of begeerte. Als derde deel komt hier de toorn bij,

XV. Die gewoonlijk de rede bijstaat.

XVI. Nu kunnen wij zeggen, dat in een enkel mensch de wijsheid in de rede huist; de moed in het toornige deel der ziel, dat steeds het oordeel der rede, omtrent het al of niet verschrikkelijke volgt; de ingetogenheid in den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en begeerte in goede harmonie met elkander zijn; de regtvaardigheid ook in den geheelen mensch, voor zoo ver rede, toorn en begeerte ieder zijn eigen werk doen.

XVII. De regtvaardigheid werkt dus op het inwendige van den mensch, en eerst ten gevolge daarvan werkt zij naar buiten.

XVIII. Onregtvaardigheid en alle andere ondeugd is bij gevolg een verkeerde, onnatuurlijke toestand en verhouding van de gezegde deelen, en dus is deugd gelijk aan gezondheid, ondeugd aan ziekte der ziel. Dus is deugd geluk, ondeugd ongeluk. Dit moet echter naauwkeuriger bezien worden, en daarom is het goed door vergelijking met de staten na te gaan, welke vormen van ondeugd er gevonden worden.

VIJFDE BOEK.

I.Socrates wordt door Adimantus verzocht, om vóór hij verder gaat de gemeenschap der vrouwen en de opvoeding uitvoeriger te bespreken.

II. Waartoe Socrates na veel tegenstribbelen besluit.

III. Vooreerst moeten de vrouwen dezelfde opvoeding krijgen als de mannen.

IV. Dit is niet in strijd met de stelling, dat verschil van aard verschillend werk vordert.

V. Want over ’t geheel hebben vrouwen denzelfden aanleg als mannen, maar zijn in alles zwakker.

VI. Dus moeten ook uit haar de beste gekozen worden, en dan is het heel wel mogelijk, ze even als de mannen op te leiden, en voor de veredeling van de geheele burgerij is dat allerheilzaamst.

VII. Verder moet bij de wachters gemeenschap van vrouwen plaats hebben. De overheden moeten eerst de beste vrouwen uitkiezen.

VIII. Vervolgens moet de voortteling bepaald door de overheden geregeld worden, opdat slechts goede, krachtige menschen kinderen verwekken. Dit kan door eene kunstige wijs van loten geschieden.

IX. Ook moet die voortteling onder aanroeping der goden plaats hebben, en in ’t geheel moet de zaak, om haar groot gewigt, met ernst behandeld worden.

X. Nu is onderlinge eensgezindheid en belangstelling het grootste goed voor een staat.

XI. En die onderlinge eensgezindheid wordt vooral door de gemeenschap van vrouwen en kinderen veroorzaakt.

XII. Daardoor en doordien zij geen eigendom hebben, worden ook alle twisten over mijn en dijn afgesneden.

XIII. Zulke wachters zullen den staat doen bloeijen en door de andere burgers steeds geëerd worden, waardoor zij een zeer gelukkig leven zullen hebben.

XIV. Verder moeten de kinderen zoo jong mogelijk den oorlog zien.

XV. En dappere mannen moeten beloond en na hunnen dood als helden vereerd worden. De krijgslieden moeten Grieksche staten in den oorlog zoo menschelijk mogelijk behandelen.

XVI. Steeds bedenkende, dat alle Grieken stamgenooten zijn. Barbaren echter behoeven zij niet te ontzien.

XVII. Deze staatsregeling is een ideaal, dat natuurlijk nergens geheel verwerkelijkt is.

XVIII. En zij zal nooit werkelijk worden, voordat de wijsgeeren het bestuur in handen krijgen.

XIX. Hiertoe bedenke men echter, dat slechts zij, die alle wetenschap liefhebben, wijsgeeren zijn.

XX. Ware wetenschap is op het algemeene gerigt. Kennis op hetgeen is, onkunde op hetgeen niet is, meening op hetgeen tusschen zijn en niet zijn invalt.

XXI. Want als twee verschillende vermogens kunnen kennis en meening niet op hetzelfde voorwerp gerigt zijn.

XXII. Verder is de kennis op de eeuwige idéen, de meening op het zinnelijke, de stoffelijke wereld gerigt. Die naar de eerste streeft, is een wijsgeer, die naar de laatste streeft, niet.

ZESDE BOEK.

I. Wijsgeeren kunnen dus beter dan anderen het ideaal, dat in den staat moet verwerkelijkt worden, aanschouwen, en zijn goed voor wachters, als zij tevens praktische geschiktheid hebben.

II. En die hebben zij, want een echt wijsgeer is ingetogen, onbekrompen, regtvaardig, liefderijk, bevattelijk en niet bevreesd voor den dood.

III. Men ziet echter gewoonlijk, zegt Adimantus, dat wijsgeeren slechte of althans onbruikbare menschen zijn.

IV. Dit is, zegt Socrates, aan den onwijsgeerigen aard der meeste regeerders te wijten.

V. Verder is een wijsgeerige aanleg zoo als in II is opgegeven.

VI. Maar de beste aanleg wordt bij slechte opleiding het slechtste. Nu heeft vooreerst de openbare meening geweldig veel kracht op ieders gemoed.

VII. Verder gebruikt de menigte ook dwang, en dringt haar oordeel aan ieder op, en daardoor wordt goed en kwaad, schoon en leelijk, enz., niet naar zijnen aard, maar hare meening beoordeeld.

VIII. Daarenboven munt iemand van goeden aanleg overal uit, en wordt daardoor spoedig in allerlei praktische betrekkingen gewikkeld.

IX. Als dan de besten er zijn afgevallen, wordt de wijsbegeerte door ongeschikte menschen aangepakt, die haar natuurlijk misbruiken, en dan slechte wijsgeeren heeten.

X. En wanneer enkele wezenlijk geschikten door bijzondere omstandigheden voor de wijsbegeerte bewaard blijven, zien zij geen kans bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij eenig nut te doen, en leven voor zich zelven, en heeten onbruikbare wijsgeeren.

XI. Dus kan de wijsbegeerte slechts in een staat als den beschrevenen bloeijen, mits zij niet door knapen, maar door volwassenen en vooral grijsaards met ijver beoefend worde.

XII. En als zulke waarachtige wijsgeeren aan het hoofd van een staat komen, zal alles goed gaan, en de wijsbegeerte hare eer weerom krijgen.

XIII. Hieruit blijkt, dat de wijsbegeerte ten onregte veroordeeld wordt.

XIV. En daar het niet onmogelijk is, dat er eens een wijsgeer aan het hoofd van een staat komt, is onze staatsregeling niet geheel en al onbestaanbaar.

XV. De overheden nu moeten met zorg gekozen worden, en zijn weinig in getal, want zelden gaan vlugheid en bestendigheid zamen; en er hoort veel toe, om geschikt te zijn voor de hoogste wetenschap.

XVI. Daartoe wordt tevens eene langdurige opleiding gevorderd. Die hoogste wetenschap is de idee van het goede.

XVII. Die wetenschap is moeijelijk maar tevens volstrekt noodig.

XVIII. Nu is het niet wel doenlijk het goede zelf te beschrijven, maar zijn beeld in de zinnelijke wereld kunnen wij opgeven. Van alle zinnen is het gezigt het edelste, en wordt door het schoonste hulpmiddel, het licht, tot zijne werking in staat gesteld.

XIX. De bron van dat licht is de zon, en die zon is in de zigtbare wereld het beeld van hetgeen het goede is in de denkbare wereld.

XX. Nu vervallen de voorwerpen der zigtbare wereld in twee deelen, beelden en werkelijke dingen, en die der denkbare ook in twee deelen:

XXI. De meetkunstige waarheden, en de zuivere metaphysische begrippen. In dezelfde orde als deze vier deelen komen deze vier vermogens van den geest: vermoeden, geloof, verstandskennis, redekennis.

ZEVENDE BOEK.

I. Stel nu dat menschen in een hol bij schemerlicht hun leven doorgebragt, en daar niets dan schaduwen gezien hadden.

II. Als dan één hunner naar boven werd gebragt, zou dit hem eerst smart veroorzaken, maar als hij boven gewend was, zou hij niet weer naar beneden willen, en als hij nog eens naar beneden kwam, daar niet meer op zijne plaats wezen.

III. Het hol is de zigtbare wereld; de plaats boven is de denkbare wereld; de persoon die naar boven gaat, is de wijsgeer. Dus is het geen wonder, dat de wijsgeeren weinig belangstelling of bekwaamheid in de zaken van het dagelijksch leven betoonen.

IV. Daarom is het onderwijs eigenlijk omwenden der ziel van de zinnelijkheid naar de waarheid, en daarom kan een staat slechts goed bestuurd worden, als de wijsgeeren gedwongen worden, zich harer aan te trekken.

V. Want zijn zij eens weer aan de zaken van het dagelijksch leven gewend, dan besturen zij die beter dan iemand anders; en voor de rust van den staat is het heilzaam, dat de regerende personen het regeren als een last, niet als een voorregt, beschouwen.

VI. Om nu die omkeering der ziel te doen plaats hebben, moeten de wachters eerst in het rekenen onderwezen worden.

VII. Vooreerst is de kennis daarvan praktisch noodig. Ten andere zijn alle waarnemingen, die eenige tegenstrijdigheid opleveren, geschikt om het oordeel te scherpen.

VIII. En juist in dit opzigt is de leer der getallen bijzonder nuttig.

IX. Hierop volgt de meetkunst, én om hare praktische nuttigheid, én om hare opleiding tot de kennis der eeuwige waarheden, én om haren heilzamen invloed op andere studie.

X. Daar nu de ontwikkeling van den geest hier de hoofdzaak is, volgt ook, al is zij praktisch nutteloos, als derde studievak de stereometrie. Hierop volgt de sterrekunde, mits die wijsgeerig behandeld worde,

XI. En dus niet empirie maar zuivere berekening de grondslag dezer studie uitmake.

XII. Hierop volgt de theorie der muzijk, die ook door berekening, niet door empirie moet behandeld worden. Al deze studievakken moeten met elkaar in verband gebragt en het algemeene daaruit ontwikkeld worden. Nu volgt eindelijk de wijsgeerige redeneerkunde.

XIII. Het is hier de plaats niet, die uitvoerig te behandelen, maar zeker is het, dat alleen langs den voorgeschrevenen weg waarachtig wijsgeerige kennis tot stand komt.

XIV. Dus is de wijsbegeerte de kroon der wetenschappen, en dus moeten de bestuurders van den staat tot haar worden opgeleid.

XV. Nu kieze men de personen, die deze opleiding ontvangen, zeer zorgvuldig, en zie behalve op het reeds gezegde ook vooral toe, of zij wel arbeidzaam en waarheidlievend zijn.

XVI. Dan moet men van jongs af beginnen ze op te leiden, en bij iederen overgang in een nieuw tijdperk de besten uitkiezen. Vooral zorge men bij het onderwijs in de wijsgeerige redeneerkunde hen niet tot twijfelaars in ’t zedelijke te maken.

XVII. Daartoe is het goed hen niet te jong daarmeê bekend te maken, en dit vak niet aan een iegelijk te leeren. Vervolgens moeten zij in praktische betrekkingen ondervinding opdoen, en dan het bestuur bij beurten opnemen, en zich het overige van den tijd met de wijsbegeerte bezig houden.

ACHTSTE BOEK.

I. Nu komen de slechte staatsregelingen aan de beurt, zij zijn: de timocratie, de oligarchie, de democratie, en de tirannij.

II. En na iedere staatsregeling moet de man behandeld worden, die in karakter met haar overeenstemt.

III. Als de beschrevene staatsregeling gebloeid heeft, zullen de bestuurders langzamerhand de muzenkunst gaan minachten. Daardoor zullen de zeden ruwer worden, de wachters zullen zich tot eigenaars van den staat maken, ieder voor zich eigendom in bezit nemen, en de overige burgers onderdrukken.

IV. Het kenmerk dezer staatsregeling is verachting van handenarbeid en geleerdheid benevens waardering van oorlog en gymnastiek, en heimelijke inhaligheid, en schraapzucht bij de regerende klasse.

V. De daarop gelijkende man is gehoorzaam aan zijne meerderen, hard voor zijne minderen, zachtzinnig jegens zijne gelijken, een vijand van geleerdheid en vriend van ligchaamsoefening, in zijne jeugd veracht hij het geld, op zijnen ouden dag wordt hij gierig. Hij ontstaat als de zoon van een braaf man, die in een slechten staat wonende zich rustig houdt, op zijnen vader hoort schimpen en daardoor lust krijgt zich meer te laten gelden.

VI. Nu gaat de timarchie door het heimelijke schrapen in oligarchie over, want langzamerhand wordt het geld meer geëerd dan de deugd, en eindelijk bepaalt men een trap van rijkdom tot maatstaf voor het regt om meê te regeren. Die maatstaf is verkeerd, want geld brengt geen wijsheid aan. Ook staan in zulk een staat armen en rijken vijandig tegen elkander over, en die oneenigheid belemmert al zijne handelingen. Ook worden hier de beroepen vermengd.

VII. In zulk een staat hoort het pauperismus te huis, en een gevolg daarvan is het vermeerderen der bedelaars en der kwaaddoenders.

VIII. Wanneer nu een zoon van een timocraat zijnen vader het slagtoffer van staatkundige vijanden ziet worden, krijgt hij een afkeer van eerzuchtig pogen naar aanzien en werpt zich op het geldwinnen.

IX. En dan gelijkt hij op de oligarchie, want het geld gaat bij hem bovenal, en zijne meeste begeerten en neigingen worden door enkele, die met geldwinnen in verband staan, onderdrukt.

X. In een oligarchischen staat gaan de rijke geslachten in aantal en beschaving steeds achteruit, totdat eindelijk de armen hun de baas worden, eene omwenteling verwekken en de regering democratisch maken.

XI. Het kenmerk van de democratie is vrijheid voor allen, en volkomene gelijkheid van allen in regten en deel aan het bestuur.

XII. Nu zijn sommige begeerten noodzakelijk en winstgevend, andere niet noodzakelijk en verkwistend. De eerste worden door den gierigen oligarch aangekweekt, de laatste met geweld onderdrukt.

XIII. Heeft deze nu een zoon, dan zoekt hij bij hem alleen de eerste aan te kweeken, maar door omgang met liederlijke personen worden dan de laatste versterkt, en eindelijk worden daardoor in de ziel van dien zoon de verschillende begeerten ongeveer even sterk, wegen elkander op en beheerschen hem bij beurten.

XIV. De democratie wordt eindelijk volslagen teugelloosheid, en de burgers worden hoe langer hoe gevoeliger op het punt van vrijheid.

XV. Die bovenmatige vrijheid gaat in dienstbaarheid over, want in een democratischen staat zijn steeds eene menigte verkwistende ledigloopers.

XVI. Deze zoeken de rijken te plunderen en geven aan het volk ook een deel van den buit. Dan worden de rijken oligarchen en zoeken de democratie om te werpen. Vooral hebben zij het dan op den voornaamsten volksleider gemunt. Deze maakt daar gebruik van, vraagt van het volk eene lijfwacht en verheft zich tot tiran.

XVII. Dan is het uit met de vrijheid, en de tiran zoekt, om te blijven regeren, het volk te verarmen en alle krachtige, bekwame, onafhankelijke menschen uit den weg te ruimen.

XVIII. En om zich te handhaven moet hij een lijfwacht hebben, die uit huurlingen en vrijgemaakte slaven wordt zamengesteld.

XIX. Om die te onderhouden mergelt hij het volk uit, en als dat zich verzet, onderdrukt hij alle oproeren met geweld, door de hulp zijner huurlingen.

NEGENDE BOEK.

I. Om den tirannischen man goed te beoordeelen bedenke men, dat van natuur in den mensch vele onwettige begeerten huisvesten, die zich vooral in droomen openbaren.

II. Worden nu in den zoon van een democratischen man die begeerten door slecht gezelschap opgewekt, zoodat hij aan wijn en wellust verslaafd raakt, dan wordt hij tirannisch.

III. Door den wellust geprikkeld, brengt hij dan zijn geld door, en zoekt daarna door list en geweld aan geld te komen. Eerst berooft hij zijne ouders, dan wordt hij een dief of neemt dienst onder de lijfwacht van een tiran, of, als hij er kans voor ziet, onderwerpt hij zijn vaderland.

IV. Nu is de staat onder koninglijk gezag het gelukkigst, die onder een tiran het rampzaligst, en ditzelfde geldt ook van den waren wijsgeer, en den tirannischen man. Plato deelt hier mede, wat hij zelf gezien heeft.

V. In ’t algemeen is een tirannisch mensch even ongelukkig onder de heerschappij zijner driften, als een tirannisch beheerschte staat onder die van eenen tiran; maar het allerongelukkigst is een werkelijk tiran, daar die geen oogenblik zijn leven zeker is.

VI. En het ergste is, dat, naarmate dit langer duurt, zijn karakter en zijn lot hoe langer hoe meer verslimmert.

VII. Een ander bewijs is dit: Men kan de menschen in drie soorten verdeelen, wijsgeerigen, eerzuchtigen, winzuchtigen. Ieder hunner noemt zijne levenswijs de gelukkigste.

VIII. Nu wordt ieder ding beoordeeld door ondervinding, kennis en redenering. De wijsgeer heeft ondervinding van het vermaak der eer en van dat van het geldwinnen; kennis en redenering zijn alleen in zijn bezit. Dus is zijn oordeel het beste.

IX. Eindelijk zijn er drie toestanden, vermaak, smart en afwezigheid van beiden, die in vergelijking met de twee anderen, smart of vermaak wordt genoemd, maar het eigenlijke niet is. Het meeste zoogenaamde vermaak behoort op dit gebied.

X. En dat dit als vermaak wordt beschouwd, is aan de onwetendheid der menschen te wijten. Het vervullen van behoefte toch wordt als vermaak beschouwd. Nu wordt bij het meeste zoogenaamde vermaak onze behoefte door stoffelijke middelen bevredigd, en de stoffelijke wereld heeft geen deel aan het ware zijn, dus is die vervulling niet wezenlijk en het daardoor ontstaande vermaak evenmin.

XI. Ja, voor zoo ver er nog eenig zinnelijk vermaak bestaat, kan dit alleen onder de leiding der rede waarlijk genoten worden.

XII. Verder is bij den regtvaardigen het goddelijke in den mensch, bij den onregtvaardigen het dierlijke meester.

XIII. En het goddelijke wordt door alle goede handelingen, het dierlijke door alle slechte versterkt. Daarom is het ieders waarachtig belang de deugd te beoefenen.

TIENDE BOEK.

I.Socrates komt nog eens op de nabootsende kunst terug. Een schilder bootst alles na, wat met oogen gezien wordt.

II. Nu zijn de idéen het eigenlijk zijnde. De stoffelijke wereld is naar de idéen gevormd. Zij staat dus op de tweede plaats van de waarheid af. De nabootsende kunst bootst de stoffelijke wereld na. Zij staat dus op de derde plaats. En dat nog op zijn best, want zij bootst de dingen na, niet zoo als zij zijn, maar zoo als zij zich vertoonen, zonder dat zij hun eigenlijk wezen kent.

III. Dit geldt ook van de nabootsende dichters, die verzen maken over veel dingen, waarvan zij volstrekt geen kennis hebben,

IV. En dus ook alleen door onwetende menschen voor geleerd gehouden worden. Ook weet de gebruiker van eenige zaak, hoe zij wezen moet, en de vervaardiger gelooft hierin den gebruiker, maar de nabootser heeft geen kennis noch geloof op goed gezag, en gaat alleen op het uiterlijke af.

V. Daarenboven is de rede het beste deel van den mensch, en komt dikwijls met de hartstogten in strijd.

VI. De hartstogten echter zijn veel ligter na te bootsen dan de rede, en de menigte wordt door de hartstogten geregeerd. Daarom kiest de nabootsende dichtkunst de hartstogten, en is bijgevolg voor een redelijk mensch niet geschikt.

VII. Ook bederft zij de goede menschen, die zich met haar bezig houden, door hunne hartstogten op te wekken. Daarom verbanden wij haar met regt.

VIII. Er is dan ook eene oude vijandschap tusschen dichtkunst en wijsbegeerte. Daar echter de dichtkunst zoo vermakelijk is, zijn wij bereid hare verdediging aan te hooren, maar zoo zij zich niet goed kan verdedigen, willen wij er onze deugd niet aan wagen.

IX. Te meer daar de ziel onsterfelijk is. Dit wordt aldus bewezen. Een ding kan alleen door zijn eigen kwaad vergaan. Wat dus door zijn eigen kwaad niet vergaat is onvergankelijk. Het kwaad van de ziel is de ondeugd. De ondeugd doet de ziel niet vergaan.

X. Want tusschen den dood en de ondeugd vertoont zich geen onmiddellijk verband. Dus is de ziel onvergankelijk.

XI. En dit zou nog veel duidelijker blijken, als het ons gegeven was de ziel in hare zuiverheid te beschouwen.

XII. Thans kunnen wij het vroeger gestelde terugnemen en erkennen, dat de deugd wel degelijk door goden en menschen gekend en beloond wordt.

XIII.—XVI. De gevolgen van deugd en ondeugd na den dood worden hier in een mythisch verhaal medegedeeld, dat van ER, den zoon van Armenius, wiens ziel eene poos zijn ligchaam verlaten en de andere wereld bezocht had, afkomstig genoemd wordt.

Beoordeeling van Plato’s Republiek door Aristoteles.

Besluit.

INLEIDING.

Een uitvoerige inleiding is tot verstand van de Republiek niet noodig, daar het werk zijn eigen inleiding in zich bevat, en de lezer door eenvoudig aan Plato’s hand voort te gaan van zelfs op de hoogte komt. Een enkel woord zij daarom voldoende.

Men heeft veel getwist over het doel van de Republiek, en gevraagd, of dit werk een staatkundig of een zedekundig geschrift is. Het komt mij het beste voor ons eenvoudig aan Plato’s verklaring te houden, die hij in Boek II. Hoofdst. X. heeft afgelegd, en dus de regtvaardigheid als het eigenlijke onderwerp des boeks te beschouwen; daarbij in het oog houdende, dat bij de Grieken de enkele mensch te veel als staatsburger beschouwd werd, om in eene ontwikkeling der zedekunde slechts den enkelen mensch, niet tevens den staat te behandelen.

Wat de tijd betreft, waarin Plato de Republiek heeft te boek gesteld, zoo is Boek IX Hoofdst. IV klaarblijkelijk na Plato’s terugkomst van bet hof van Dionysius den ouderen geschreven, en in Boek VI. Hoofdst. XIV. kan men welligt toespelingen zien op Archytas van Tarente, en op Plato’s plan tot verbetering van Dionysius den jongeren. Met dat al is het bij zulk een uitvoerig werk onmogelijk den juisten tijd, waarop het geschreven is, te bepalen; te meer, daar de overlevering zegt en de lezing des boeks bevestigt, dat Plato zijne Republiek voortdurend beschaafd en gewijzigd heeft.

Nu willen wij nog kortelijk van de sprekende personen handelen.

Socrates is de hoofdpersoon, doch hem te bespreken is overbodig.

Glauco en Adimantus waren waarschijnlijk broeders van Plato, wier gedachtenis hij in de Republiek heeft willen bewaren. Behalve hetgeen hier van hen gevonden wordt, weten wij nog uit Xenophons Gedenkwaardigheden, Boek III. Hoofdst. VI., dat Glauco reeds op zijn twintigste jaar zich met staatszaken wilde bemoeijen, maar toen door Socrates weerhouden is.

Cephalus was de vader van den redenaar Lysias. Hij schijnt van Syracuse naar Athene verhuisd te wezen. In de Republiek komt hij voor als een eerbiedwaardig grijsaard; verder is er weinig van hem bekend.

Polemarchus is een zoon van Cephalus, en was, zoo als uit de Republiek blijkt, zeer bevriend met Socrates. Ook in den Phaedrus wordt zijn aanleg voor de wijsbegeerte geroemd.

Thrasymachus behoorde tot de klasse der Sophisten (Zie mijne inleiding voor den Phaedo, blz. 9). Vooral de welsprekendheid was zijn hoofdvak, en hij legde zich toe op een brommenden, hoogdravenden spreektrant. Ook over de natuur aller dingen schijnt hij geschreven te hebben, hoewel daarvan niets is bewaard. Zijn karakter blijkt genoeg uit de Republiek. Dat hij niet tot de minste Sophisten behoorde, kan uit de rol, die hij dáár vervult, opgemaakt worden.

 

EERSTE BOEK.

I. Gisteren ging ik met Glauco, den zoon van Aristo, naar den Piréus om de Godin[1] te aanbidden, terwijl ik tevens verlangde te zien, hoe men het feest zou vieren, daar het voor de eerste keer was. Ik vond dan ook de processie van de inwoners wel fraai, doch die uit Thracie althans niet minder. Toen wij aangebeden en alles gezien hadden, keerden wij naar stad terug. En Polemarchus de zoon van Cephalus zag ons naar huis gaan en zond zijn jonge om ons na te loopen met verzoek hem in te wachten. En de jonge pakte mij achter aan mijn kleed en zeide: Polemarchus verzoekt u te wachten. Hierop keerde ik mij om en vroeg, waar hij was. Hij komt achter ons, zeide de jonge, wacht maar. Dat willen wij doen, zeide Glauco. Een oogenblik later kwam Polemarchus met Adimantus den zoon van Glauco, en Niceratus den zoon van Nicias en eenige anderen, die allen van de processie kwamen. Toen zeide Polemarchus: Socrates! gij zijt, geloof ik, op weg naar stad.—Daar gelooft gij goed aan, zeide ik.—Maar ziet ge wel, zeide hij, hoe velen wij zijn?—Wel ja.—Slaat u dan door ons allen heen, zeide hij, of blijft hier.—Maar, zeide ik, er is nog over, dat wij u overreden om ons te laten gaan.—Maar, zeide hij, ziet gij dan kans om ons te overreden, wanneer wij niet naar u luisteren?—Dat niet, zeide Glauco.—Wees dan maar overtuigd, zeide hij, dat wij niet van plan zijn te luisteren.—En Adimantus zeide: Weet gij dan niet, dat er van avond een fakkelstrijd te paard ter eere der Godin zal gehouden worden?—Te paard? zeide ik; dat is wat nieuws. Zullen zij dan om strijd al rijdende elkaar de fakkels toereiken[2]? Of hoe anders?—Juist zoo, zeide Polemarchus; en dan zal er ook een nachtfeest gevierd worden, dat bezienswaardig zal wezen. En na het eten zullen wij het nachtfeest gaan bekijken, en daar vele jongelieden zien en spreken. Blijft dus, en gaat niet heen. Hierop zeide Glauco: ik vind, dat wij blijven moeten. Als gij dat vind, zeide ik, dan moeten wij het maar doen.

II. Wij gingen dan naar het huis van Polemarchus, en vonden daar Lysias en Euthydemus, de broeders van Polemarchus, en ook Thrasymachus van Chalcedon, en Charmantides den Paeaner, en Clitophon, den zoon van Aristonymus. Ook was Cephalus de vader van Polemarchus binnen. Ik vond hem heel oud geworden, want ik had hem in langen tijd niet gezien. Hij zat op een stoel met een kussen en had een’ krans [op het hoofd], daar hij zoo even op de binnenplaats geofferd had. Wij gingen bij hem zitten, want er stonden daar eenige stoelen in de rondte. Zoodra Cephalus mij zag, groette hij mij en zeide: Socratesgij komt waarlijk niet te dikwijls naar den Piréus, om ons te bezoeken. Dit moest gij echter doen. Want, zoo ik nog in staat was, om vlug naar stad te gaan, dan behoefdet gij niet hier te komen, maar wij zouden u gaan opzoeken; nu echter moet gij wat meer hier komen; want wees verzekerd, dat naarmate ik voor ligchamelijk vermaak ongevoeliger word, mijne liefhebberij in het redekavelen toeneemt. Doe dan niet anders, maar gun uwen omgang aan deze jongelingen, en kom bij ons als bij uwe beste vrienden. Met genoegen, zeide ik, vooral daar ik gaarne met zeer oude lieden spreek. Want daar zij een weg hebben afgelegd, dien wij waarschijnlijk ook gaan moeten, vind ik het zaak hen te vragen, of die weg ruw en lastig, of gemakkelijk en effen is. Daarom zou ik dan ook gaarne hieromtrent uwe meening hooren, daar gij reeds op dien leeftijd gekomen zijt, welken de dichters den drempel der grijsheid noemen, en van u vernemen, of gij dat een lastig tijdperk des levens vindt, of hoe anders gij er over denkt.

III. Bij Zeus! zeide hij, Socrates! ik zal u mijne meening zeggen. Want dikwijls zoeken, volgens het spreekwoord, lieden van mijne soort en ik elkander op. De meesten onzer jammeren dan, als wij bijeen zijn, daar zij de vermaken der jeugd terugwenschen, en zich het mingenot, de drinkpartijen, feesten en andere zulke zaken herinneren, en worden verdrietig, omdat zij zoo veel verloren hebben, en toen een best leven hadden, maar nu zoo goed als niet leven. Sommigen beklagen zich dan ook over de weinige achting hunner huisgenooten voor den ouderdom, en maken dan een treurzang op al het verdriet waarvan hun leeftijd de oorzaak is. Ik geloof echter, Socrates! dat zij niet de ware oorzaak opgeven. Want zoo dit de oorzaak was, dan moest ik en alle anderen, die tot denzelfden leeftijd gekomen zijn, het ook ondervinden. Ik heb er echter ook ontmoet, die niet zoo dachten, onder anderen den dichter Sophocles, die op de vraag, hoe het met zijne kracht stond, en of hij nog gemeenschap met eene vrouw kon hebben, antwoordde: foei man! ik ben zoo blijde, dat ik er af ben, als of ik eenen dollen en wreeden meester ontvlugt was. Toen vond ik, dat hij de waarheid sprak, en nu niet minder. Want waarlijk, in den ouderdom heeft men van die dingen vrij wat minder last. Wanneer toch de driften verslappen en ons niet langer prikkelen, dan gebeurt er juist wat Sophocles zeide: wij worden van vele en razende meesters verlost. Maar hiervan en van de klagten over huisgenooten is de oorzaak dezelfde, Socrates! namelijk niet de ouderdom, maar de inborst der menschen. Want zoo zij redelijk en inschikkelijk zijn, dan is ook de ouderdom wel te verdragen, maar zoo niet, dan is de ouderdom, Socrates! en de jeugd evenzeer vol onaangenaamheid.—

IV. Daar ik schik had in zijn gesprek en nog meer wenschte te hooren, zeide ik, om hem aan te zetten: Cephalus! ik houd het er voor, dat, wanneer gij zóó spreekt, de meesten u niet gelooven zullen, maar denken, dat de gemakkelijkheid, waarmede gij den ouderdom draagt, niet uit uwe inborst, maar uit uwen rijkdom voortspruit; want, zeggen zij, de rijken hebben allerlei verkwikking.—Juist, zeide hij, zij gelooven het niet. En zij zeggen ook wel iets, maar niet zoo veel als zij meenen, daar hier het gezegde van Themistocles van toepassing is, die, toen een Seriphier[3] met hem twistte en zeide, dat hij niet door zich zelven maar door zijne vaderstad beroemd was geworden, ten antwoord gaf: dat, zoo hij een Seriphier was, zijn naam even weinig bekend zou wezen, als die van den ander, zoo hij een Athener was. Van hen toch, die niet rijk zijn, en den ouderdom niet gemakkelijk dragen kunnen, kan even zoo gezegd worden: dat ook een redelijk mensch, zoo hij arm is, den ouderdom niet gemakkelijk dragen kan, maar dat evenmin een onredelijk, zelfs al is hij rijk, vrede met zijnen toestand kan hebben.—Maar, Cephalus! zeide ik, hebt gij uwe meeste bezittingen van uwe ouders geërfd, of zelf uw erfgoed vermeerderd?—Vermeerderd, Socrates! och neen! ik was als financier zoo wat tusschen mijnen vader en grootvader in. Mijn grootvader toch, die denzelfden naam droeg als ik, had omtrent evenveel geërfd, als ik nu heb, en heeft het meer dan verdubbeld, en mijn vader Lysanias heeft het nog minder gemaakt dan het nu is; maar ik ben tevreden, zoo ik aan deze mijne kinderen niet minder, maar een weinig meer nalaat dan ik ontvangen heb.—Dit vroeg ik daarom, zeide ik, dewijl ik merkte, dat gij niet bijzonder aan het geld gehecht zijt.—Dit wordt meestal waargenomen bij menschen, die het niet zelve verworven hebben; maar die het zelve hebben verworven, zijn er tweemaal zoo sterk aan gehecht als de anderen. Want gelijk de dichters hunne verzen en de ouders hunne kinderen liefhebben, zoo beminnen de geldwinners het geld als hun eigen werk, meer dan de anderen, hetgeen ook blijkt uit hunne wijs van het te gebruiken. Daarom zijn zij lastig in den omgang en prijzen niets zoo zeer als rijkdom.—Dat is waar, zeide hij.—

V. Ja, of het! zeide ik. Maar zeg mij nu nog één ding. Wat is, naar uwe meening, het grootste voordeel van het bezitten van rijkdom?—Iets, zeide hij, dat ik bezwaarlijk door velen als zoodanig kan doen erkennen. Want weet, Socrates! dat, wanneer iemand reden heeft, om de nabijheid van zijnen dood te vermoeden, vrees en bezorgdheid hem aanwandelen omtrent dingen, waarover hij zich vroeger niet bekommerde. Hetgeen toch van de onderwereld verteld wordt, dat die hier onregt gedaan hebben, dáár boeten zullen, waarover hij vroeger lachte, vervult dan zijne ziel met bezorgdheid, of het niet waar zou wezen; en, hetzij ten gevolge van de zwakheden des ouderdoms, hetzij omdat hij er nader bij is, het staat hem helderder voor den geest. Daardoor wordt hij dan vervuld met zorg en bevreesdheid en gaat bij zich zelven na, of hij ook iemand eenig onregt heeft aangedaan. Hij nu, die vindt, dat hij in zijn leven veel onregt gepleegd heeft, vliegt dan, gelijk de kinderen, dikwijls uit den slaap op, en leeft vol slechte verwachting; maar die zich van geen onregt bewust is, heeft steeds eene aangename en goede hoop, welke, zoo als Pindarus zegt, de verpleegster van den ouderdom is. Want, Socrates! deze zegt in fraaije bewoordingen van den mensch, die in zijn leven eerbied voor menschelijk en Goddelijk regt betoond heeft: «hem vergezelt de zoete, hartverkwikkende hoop, de verpleegster van den ouderdom, welke het meest de wispelturige ziel der stervelingen bestuurt.» En in deze woorden is verwonderlijk veel waarheid. In dit opzigt nu beweer ik, dat het bezitten van geld, wel niet voor ieder, maar zeker voor een verstandig mensch, veel waarde heeft. Rijkdom toch is ten hoogste dienstig, om zonder vrees, dat men, al is het buiten opzet, iemand benadeeld of bedrogen heeft, of dat men aan een God offers of aan een mensch geld schuldig is, den overstap te doen. Hij is ook tot vele andere dingen bruikbaar, maar alles goed bezien, zou ik toch stellen, Socrates! dat voor een verstandig mensch, vooral in dit opzigt de rijkdom bijzonder nuttig is.—

Uitmuntend gezegd, Cephalus! zeide ik. Doch moeten wij nu de regtvaardigheid maar eenvoudig voor hetzelfde houden als de waarheid, en als het teruggeven van hetgeen men van anderen in zijne magt heeft, of kan juist dit somtijds met regt en somtijds met onregt geschieden? bij voorbeeld: ieder zou zeggen, dat, wanneer iemand van zijnen vriend, toen deze bij zijne zinnen was, wapenen in bewaring heeft gekregen, hij ze niet moet teruggeven, wanneer de ander ze in eene vlaag van krankzinnigheid terugeischt, en dat hij, die ze dan teruggaf, evenmin regtvaardig zou wezen, als iemand, die tot zulk eenen volkomen de waarheid wilde spreken.—Dat is waar, zeide hij.—Dus is het niet juist, de regtvaardigheid te bepalen tot het spreken van de waarheid en het teruggeven van het aan anderen toebehoorende.—

Dat geloof ik wel, Socrates! zeide Polemarchus, het woord opnemende, zoo ten minste het gezag van Simonides iets geldt.—Goed zoo, zeide Cephalus, zet gij het gesprek voort. Want ik moet weder naar mijn offer terugkeeren.—Dus, zeide ik, is Polemarchus uw opvolger.—Juist, zeide hij lagchende, en hierop ging hij naar het altaar[4].—

VI. Zeg dan eens, zeide ik, gij opvolger in de redekaveling! welke uitspraak van Simonides over de regtvaardigheid u zoozeer bevalt.—Deze, zeide hij: dat het regtvaardig is, ieder te geven wat men hem verschuldigd is; ik althans vind, dat hij daarin gelijk heeft.—Het is wel niet gemakkelijk, zeide ik, het gezag van Simonides te verwerpen, want hij is een wijs en goddelijk man; maar toch, wat hij hiermede zeggen wil, moogt gij welligt vatten, Polemarchus! ik begrijp het niet. Want het is duidelijk, dat hij niet bedoelt, wat wij daar even zeiden: iemand het toevertrouwde op zijne vordering terug te geven, als hij niet bij zijne zinnen is; en dat toevertrouwde is men hen toch immers schuldig, niet waar?—Ja.—Het moet echter volstrekt niet teruggegeven worden, zoo hij het in eene vlaag van krankzinnigheid terugvraagt.—Dat is waar.—Dus meende dan Simonides iets anders, toen hij zeide, dat het regtvaardig is ieder te geven wat men hem schuldig is.—Ongetwijfeld, want hij meent, dat de eene vriend den anderen slechts goed en geen kwaad doen moet.—Ik begrijp het al, zeide ik, uwe meening is, dat hij, die een’ anderen toevertrouwd geld teruggeeft, hem niet geeft wat hij hem verschuldigd is, wanneer dat teruggeven voor de terugontvangenden schadelijk is, en de ontvangende en gevende vrienden zijn. Houdt gij dat niet voor de meening van Simonides?—Zekerlijk.—Maar moeten wij dan ook onze vijanden geven wat wij hun verschuldigd zijn?—Ja zeker; wat wij hun verschuldigd zijn, zeide hij. De eene vijand toch is aan den anderen, geloof ik, kwaad verschuldigd.

VII. Dus, zeide ik, schijnt Simonides, als dichter, eene raadselachtige bepaling van de regtvaardigheid gegeven te hebben. Want hij meende, geloof ik, dat het regtvaardig is, ieder te geven, wat hem toekomt, en noemde dat het verschuldigde.—Maar wat meent gij dan nu? zeide hij.—Bij Zeus! zeide ik: zoo iemand hem eens vroeg: Simonides! aan wie verschaft de geneeskunst wat hun verschuldigd is en toekomt, en wat verschaft zij? wat gelooft gij dan wel, dat hij zou antwoorden?—Natuurlijk, aan de ligchamen geneesmiddelen en heilzame spijs en drank.—En aan wie verschaft de kookkunst wat hun verschuldigd is en toekomt, en wat verschaft zij?—Aan de toespijs[5] den aangenamen smaak.—Goed: maar wat verschaft nu de regtvaardigheid, en aan wie?—Zoo wij ons aan het vorige moeten houden, Socrates! dan verschaft zij aan vrienden en vijanden nut en schade.—Dus noemt hij het goed doen aan vrienden en kwaad doen aan vijanden regtvaardigheid?—Ik geloof van ja. Maar wie kan nu ten opzigte van gezondheid en ziekte zijnen vrienden, zoo zij ongesteld zijn, het meeste goed, en zijnen vijanden het meeste kwaad doen?—Een arts.—En wie, zoo zij op een schip zijn, ten opzigte van de gevaren der zee?—Een stuurman.—Maar wat doet dan nu de regtvaardige? In welke zaak en in welk opzigt kan hij zijne vrienden goed en zijne vijanden kwaad doen?—In het bevechten en medestrijden, geloof ik.—Het zij zoo: maar mijn beste Polemarchus! is een arts wel nuttig voor hem, die niet ongesteld is?—Neen.—Of een stuurman voor hem, die niets met een schip te maken heeft?—Neen.—Dus is ook een regtvaardige niet nuttig voor iemand, die geen oorlog voert.—’t Schijnt van neen.—Maar de regtvaardigheid is toch immers ook in vredestijd nuttig?—Wel zeker.—En de landbouw ook?—Ja.—Om veldvruchten te bekomen.—Ja.—En de schoenmakerskunst?—Ja.—Om schoenen te bekomen, zult gij denkelijk zeggen.—Natuurlijk.—Maar voor welke behoefte, of om wat te bekomen, zoudt gij dan zeggen, dat de regtvaardigheid in den vrede nuttig is?—Voor de verbonden, Socrates!—Met verbonden meent gij, geloof ik, al wat gemeenschappelijk gedaan wordt.—Juist.—Maar wie is dan nu een goed en bruikbaar metgezel bij het damspel, de regtvaardige of de bedreven damspeler?—De bedreven damspeler.—Maar is dan de regtvaardige misschien bij het metselen een nuttiger en beter metgezel dan de bouwkundige?—Wel neen.—Maar bij welke gemeenschap is dan de regtvaardige een beter metgezel dan de citherspeler, gelijk de citherspeler[6]beter is dan de regtvaardige, bij het gezamenlijk uitvoeren van muzijkstukken?—Bij het geld zou ik zeggen.—Behalve, geloof ik, Polemarchus! bij het gebruiken van geld, wanneer men gezamenlijk voor geld een paard moet koopen of verkoopen. Dan toch is de kenner van paarden de beste, niet waar?—Ja.—En wanneer een schip moet gekocht worden, de scheepsbouwmeester of de stuurman.—Het schijnt zoo.—Maar bij welk gemeenschappelijk gebruik van het geld is dan de regtvaardige bruikbaarder dan anderen?—Wanneer het moet bewaard worden en zeker zijn, Socrates!—Dus zegt gij; wanneer het niet moet gebruikt worden, maar stil liggen?—Ja.—Wanneer dus het geld nutteloos is, dan is de regtvaardigheid bij hetzelve nuttig?—Het schijnt zoo.—En wanneer een snoeimes moet bewaard worden, dan is de regtvaardigheid nuttig, maar wanneer het moet gebruikt worden, de tuinbouwkunst.—Ik geloof van ja.—Dus zult gij zeker ook zeggen, dat bij een schild en eene lier, wanneer zij bewaard en niet gebruikt moeten worden, de regtvaardigheid nuttig is, doch wanneer men ze gebruiken moet, de schermkunst en de toonkunst?—Natuurlijk.—En ten opzigte van alle andere dingen is dan, indien zij gebruikt worden, de regtvaardigheid nutteloos, maar, wanneer zij nutteloos daar neder liggen, nuttig?—Het schijnt zoo.—