De ruiters van Zuid-Afrika een verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp 1895-96 - L. Penning - E-Book

De ruiters van Zuid-Afrika een verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp 1895-96 E-Book

L. Penning

0,0
1,99 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De ruiters van Zuid-Afrika een verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp 1895-96" van L. Penning. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



L. Penning

De ruiters van Zuid-Afrika een verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp 1895-96

 
EAN 8596547475927
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK X.
HOOFDSTUK XI.
HOOFDSTUK XII.
HOOFDSTUK XIII.
HOOFDSTUK XIV.
HOOFDSTUK XV.
HOOFDSTUK XVI.
HOOFDSTUK XVII.
HOOFDSTUK XVIII.
HOOFDSTUK XIX .
HOOFDSTUK XX.
HOOFDSTUK XXI.
HOOFDSTUK XXII.
HOOFDSTUK XXIII.
HOOFDSTUK XXIV.
HOOFDSTUK XXV.
HOOFDSTUK XXVI.
HOOFDSTUK XXVII.
HOOFDSTUK XXVIII.
HOOFDSTUK XXIX.
HOOFDSTUK XXX.
HOOFDSTUK XXXI.
HOOFDSTUK XXXII.
HOOFDSTUK XXXIII.
HOOFDSTUK XXXIV.
HOOFDSTUK XXXV.
HOOFDSTUK XXXVI.
HOOFDSTUK XXXVII.
HOOFDSTUK XXXVIII.
HOOFDSTUK XXXIX.

HOOFDSTUK I.

Inhoudsopgave

Over een der breede, stoffige heirwegen, die heuvel op en heuvel af de Transvaalsche wildernissen doorkruisen, reed, vroeg in den voormiddag—het was in het jaar 1894—een eenzaam ruiter.

Hij telde, op het gezicht te zien, 32 à 33 jaar, en zijn kleeding verraadde den Engelschman.

Zijn voorkomen was vriendelijk en welwillend; zijn gelaatstrekken regelmatig. Er lag iets sympathieks in het gelaat van dezen Engelschman.

Op een heuvel komende, hield hij de hand voor de oogen, want de zon brandde op het zanderige, onbeschaduwde „transportpad”, en tuurde aandachtig recht voor zich uit, naar den horizon.

Duidelijk zag hij thans, wat hij zocht; een groep hoog opgeschoten gomboomen en een lange, rechte oprijlaan.

Tusschen die hoog opgeschoten gomboomen lag de hoeve „Vredenoord”, waar baas Dirk Kloppers woonde.

Hij zag reeds het blinken der zinken daken tusschen het groene loover door.

Er werd een zekere spanning zichtbaar op het gelaat van den Engelschman.

Misschien sproot ze voort uit innerlijke ontroering. Immers hij kende „Vredenoord”.

Veertien jaar geleden had hij als koloniaal dienst genomen bij het Engelsche leger, en in den Transvaalschen vrijheidsoorlog was hij—bij Lang-Nek—zwaar gewond op het slagveld achtergebleven. Doch een barmhartige Samaritaan had hem gevonden, en voorzichtige handen hadden hem opgenomen en zijn wond verbonden.

Nu was die barmhartige Samaritaan een Transvaalsche Boer—Dirk Kloppers, de eigenaar van gindsche hoeve.

Op een ossenwagen was hij naar „Vredenoord” vervoerd geworden, langs denzelfden weg, dien hij thans is ingeslagen.

Een treurig leven lag achter zijn rug, toen bij Lang-Nek de Boerenkogel hem tegen den grond sloeg.

Als een schipbreukeling had hij, Charles Marling, dienst genomen bij de kolonialen, in oorlog met God en de gansche wereld.

Doch daar—te Vredenoord—vond de schipbreukeling de ware en eeuwige haven. Vredenoord werd voor hem waarlijk een oord des vredes. Zijn arm, verscheurd hart vond rust, en in zijn leven kwam een gewichtig, voor tijd en eeuwigheid beslissend keerpunt.

Zijn moeder en zijn eenige broeder Eduard, die in Londen woonden, kwamen hem te Vredenoord afhalen, en thans begon voor hem een nieuw leven.

Wel had hij de twee eerste jaren in Londen een harden dienst, doch toen kreeg hij in zijn nieuwen patroon, den heer Harley, een edel en rechtschapen principaal, en door zijn ijver, beleid en werkzaamheid klom hij in verloop van jaren tot eene even eervolle als verantwoordelijke positie op het groote kassierskantoor der firma C. Harley & Co.

Hij had niet gedacht, dat hij Vredenoord ooit weer zou zien, en zie—nu was hij er geen uur meer van daan!

Zoo wonderlijk kan het gaan met den mensch.

De mensch wikt, doch God beschikt.

Twee maanden geleden zat Marling nog op een Londensche kantoorkruk, en nu is hij in het hartje der Transvaalsche wildernissen.

En toch heeft alles zijn natuurlijk verloop gehad.

Immers de heer Harley heeft als praktisch koopman en met het oog op de snelle en reusachtige ontwikkeling der Transvaalsche goudmijnen het plan gevormd, om in Johannesburg eene filiale op te richten. En wie is nu, om aan het hoofd der filiale te staan, geschikter dan Charles Marling?

De ruiter rukt het magere, langbeenige beest, dat hij berijdt, aan den teugel, roept op vroolijken toon: „Vooruit paardje!” en heeft thans een kruispunt bereikt, waar een andere heirweg den zijne rechthoekig snijdt.

Drie kastanjeboomen, langs den weg geplant, werpen hun breede en verkwikkende schaduw over den viersprong.

Marling heeft die boomen meer gezien; hij groet ze als oude bekenden.

Hoe dikwijls heeft hij zich in hun schaduw neergevleid, terwijl zijn oog de eigenaardige bekoorlijkheid indronk van het Transvaalsche landschap met zijn tienduizenden, in de heerlijkste kleuren schitterende bloemen!

Aan een plotselinge opwelling gevolg gevend, springt hij uit het zaâl en schrijdt naar den middelsten stam.

Werkelijk, daar staan de voorletters van zijn naam nog duidelijk in de ruwe schors: C. M.

Den morgen voor zijn vertrek uit Vredenoord had hij er die letters met zijn zakmes ingesneden—'t was, alsof het gisteren was gebeurd, en toch waren er dertien jaren over heen gegaan.

Zoo snel gaat de tijd.

Nu staart hij den weg uit, die den zijne snijdt; eerst links, dan rechts.

Links is niets te zien, doch rechts nadert een ruiter.

Hij vermoedt ten minste, dat het een ruiter is, en nu hij zoo dicht bij Vredenoord is, wekt alles, ook die ruiter, zijn belangstelling.

Hij slaat den teugel van het paard om zijn arm, en het dier rukt met zijn lange, gele tanden aan de bladeren van de kastanjeboomen.

Met eenig ongeduld wacht Marling op den ruiter.

Doch hij heeft zich vergist: 't is geen ruiter; 't is eene rijdster.

Nu, dat is geen ongewone verschijning in Zuid-Afrika. De vrouwen rijden er even goed te paard als de mannen.

De rijdster is intusschen naderbij gekomen, en Marling kan reeds den grooten, strooien hoed onderscheiden op het weelderige, zwarte haar.

Thans heeft ook het meisje den vreemdeling waargenomen. Zij houdt haar paard even in, doch dan geeft zij het een tik met het vlak van haar hand op zijn blinkenden hals, en snel heeft zij den viersprong bereikt.

De Engelschman echter heeft haar reeds herkend, en in blijde verrassing zich tot haar wendend, roept hij: „Lena—ken je me nog, Lena?”

Een aarzeling gaat over haar vriendelijk gelaat, doch dan springt zij van haar goudvos, en reikt, niet minder verblijd, den vreemdeling de hand.

„Charles,” roept ze, „Charles Marling, jij hier? Waar kom je van daan?”

„Ik kom zóó uit de lucht gevallen,” schertst hij; „dat wil zeggen, ik kom zoo kersversch uit Londen.”

„Hoe is het mogelijk?” roept ze, een en al verwondering.

„De bergen ontmoeten elkander niet, doch de menschen wel,” zegt Charles met een vroolijken glimlach.

„En je zijt nu zeker op reis naar ons?” vraagt Lena.

„Goed geraden,” antwoordt Charles.

„Wel, wel, dat is heel aardig van je! En wat voor oogen zullen mijn grootouders opzetten, als ze je zien!” roept Lena, nog nauwlijks bekomen van haar verbazing.

„Kom, ouwe Tyras,” wendt ze zich tot den grooten hond, die met de tong uit den bek zich lang uit heeft uitgestrekt in de schaduw der kastanjeboomen, „kom eens hier, Tyras—ken je Charles den Engelschman nog?”

De oude hond komt dichterbij, doch laat een onheilspellend knorren hooren, en grijnst met de scherpe tanden.

„Kijk,” zegt ze, „dat is een onhebbelijkheid van Tyras, waarop ik niet bedacht ben geweest. Maar 't is de schuld van broer Arie, die hem in der tijd heeft geleerd, om telkens bij het woord „Engelschman” de tanden te laten zien.”

„Aardig vind ik het niet,” meent Marling, terwijl een lichte wolk over zijn voorhoofd gaat.

„Ik evenmin,” zegt Lena, „en Grootvader heeft het Arie ook zeer kwalijk genomen.”

„Maar het zit nu eenmaal in den hond,” laat zij er op volgen, „en dat gaat er niet zoo gemakkelijk meer uit.”

„Neen,” zegt Marling op langzamen toon; „het blijft er lang in zitten, bij honden en—bij menschen.”

„Hoe bedoelt ge dat?” vraagt Lena met een verwonderden opslag van haar blauwe oogen.

„Wanneer den menschen haat en afkeer wordt ingepompt, zooals ik het nu sedert acht dagen reeds voor den derden keer ondervind, dan blijft hij er lang in zitten,” zegt Marling ernstig.

„Voor dien afkeer kunnen soms deugdelijke redenen bestaan,” antwoordt Lena op fermen toon.

„Ook voor dien afkeer der Boeren tegen al wat Engelsch is?” vraagt Marling geprikkeld.

„Zeer zeker,” zegt Lena beslist.

Het gesprek dreigt een onaangename wending te nemen.

Tyras knort tusschen de tanden door, doch Lena maakt er met den haar eigen takt een snel einde aan.

„Tyras,” roept ze, „'t is Charles Marling—Charles, hoor!”

„Kijk,” zegt ze op schalkschen toon, „nu bedaart hij al. Als de Engelschman maar niet boven komt, Charles, dan raakt alles gauw in orde.”

Marling moet er zelf om lachen, en met welgevallen rust zijn oog op de frissche, veerkrachtige gestalte en het aanvallig en schrander gelaat van deze dochter der wildernis.

„En hoe maakt het de oude Dirk Kloppers?” vraagt hij op den ouden, hartelijken toon.

„Uitstekend,” zegt ze; „hij is nog even kras als jaren geleden, en Grootmoeder maakt het ook nog goed. Ik kom juist van Grootvader; achter gindsche heuvelen houdt hij toezicht bij het scheren van onze schapen.”

Terwijl wijst zij met de hand den kant uit, van waar zij gekomen is.

„En Jan Kloppers, uw oom?”

„Hij is al sedert elf jaar getrouwd, en woont ook op Vredenoord. Hij heeft reeds een huis vol kinderen; ge zult ze straks wel zien—de beelderigste en gezondste kinderen, die ge je kunt voorstellen.”

„En je broer Arie?”

„Die is verleden jaar getrouwd en woont in het Lijdenburgsche. Hij heeft het reeds tot adsistent-veldkornet gebracht.”

„Wat beteekent dat: veldkornet?”

„Zooveel als officier als er oorlog uitbreekt.”

„En hoe maakt het Herman Hoogerhuis de Hollander?”

„Hij is niet meer te onderscheiden van een echten Afrikaanschen Boer.”

„Hij is zeker ook al gehuwd?”

„Natuurlijk,” zegt Lena lachend; „hij is nog wel in onze familie getrouwd.”

„En hij heeft zeker ook al een hoop kinderen?” vraagt Charles op vroolijken toon.

„Dat spreekt van zelf,” schertst Lena.

„De Boeren zijn zeker in hun schik met een hoop kinderen?”

„Moet ge dàt nog vragen!” roept Lena werkelijk verwonderd uit.

„In Europa,” herneemt de Engelschman, „luidt het spreekwoord: kinderen houden de noppen van de kleeren.”

„Daar heb ik geen verstand van,” zegt Lena hoofdschuddend, „doch dat zie ik wel bij Oom Jan, dat kinderen vreugde en zonneschijn brengen in het huishouden.”

„En Barend Jansen is zeker ook al getrouwd?” vraagt Charles op nieuw.

„Natuurlijk,” zegt ze, „wat anders?”

„Alle menschen!” roept de Engelschman verwonderd uit; „dat trouwt er hier in Transvaal maar op los.”

„Jij bent zeker ook al getrouwd?” vraagt hij lachend.

„Ik—neen,” zegt ze; „nog niet.”

„Dan trouw je zeker binnen zes weken?”

„Ik zou niet weten met wien,” antwoordt ze met een luiden schaterlach.

Marling kijkt haar zwijgend aan.

Hij is getroffen door de ongekunstelde, frissche bekoorlijkheid in haar stem en houding.

„Ben je niet blij, me weer te zien?” vraagt hij plotseling.

„Ja,” zegt ze met een vollen blik uit haar vriendelijke oogen, „daar ben ik zeer blij om.”

Er volgt eene pauze.

Tyras heeft zich weer neergevleid bij den stam van een kastanjeboom, en snapt met open bek naar de vliegen, die hem plaagziek om de ooren gonzen. Maar Lena's goudvos, dien zij bij den teugel houdt, slaat met de slanke pooten ongeduldig in het mulle zand.

„En waar heb je dien mageren knol toch opgevischt?” vraagt Lena, terwijl ze op Marling's langbeenigen rossinant wijst.

„Ik heb hem te Johannesburg gekocht,” zegt Marling.

„Wat heb je er voor besteed?”

„Vijftig pond.”

„Vijftig pond—dan hebben ze je leelijk beet gehad. Zie je dan niet, Charles, dat het beest dood versleten is?”

„Hoe moet ik dat zien?” is zijn wedervraag.

„Heb je hem dan niet in den bek gekeken?”

„Wel neen,” zegt hij met grappige onbeholpenheid, „daar heb ik geen verstand van.”

„Je hebt hem zeker van een Engelschman gekocht?” vraagt Lena, terwijl de schalk om haar lippen speelt.

„Of van een onvervalschten Transvaalschen Boer,” antwoordt Marling lachend.

„En hoe maakt het je moeder?” vraagt Lena, doch bij deze vraag verdwijnt de lach op Marling's gelaat.

„Moeder is verleden jaar overleden; ik heb aan haar eene trouwe zorgende moeder verloren, Lena.”

„Dat hebt ge,” zegt ze met hartelijke deelneming.

Zwijgend tuurt Marling naar de verte; de oude droefheid komt weer boven, en er parelen tranen in zijn bruine oogen.

„En hoe maakt het uw broeder Eduard?” vraagt Lena na eene nieuwe pauze.

„Eduard is een groot en beroemd oogenarts geworden,” antwoordt Marling, „en ik moet u en de familie Kloppers zijne bizondere groete overbrengen. Hij heeft het nog dikwijls over zijn operatie aan uw oogen, nu dertien jaar geleden.”

„Hoe gaat het tegenwoordig met je oogen?” vraagt hij; „zijn ze goed gebleven?”

Lena strekt haar arm omhoog.

„Ziet gij dien roofvogel daar hoog in de lucht, Charles, vlak bij die kleine, grijze wolk?”

„Een kleine stip zie ik,” zegt hij, omhoog starend; „anders niets.”

„'t Is een roofvogel,” zegt Lena; „ik kan zelfs zijn vleugelslag onderscheiden.”

„En blijf je nu in de Transvaal?” vraagt het meisje plotseling.

„Dat is mijn voorloopig voornemen,” antwoordt Marling.

„Bij ons?” vraagt zij; „op Vredenoord?”

„Bij jullie?” lacht hij—„zeker om een Transvaalsche Boer te worden? Neen, ik heb de opdracht, om eene filiale op te richten voor het kassierskantoor der firma C. Harley & Co.”

„Wat is een filiale?” vraagt Lena.

„Een hulpkantoor,” zegt Charles.

„En waar richt je die filiale op?” vraag Lena op nieuw.

„In Johannesburg.”

Er komt een kleine plooi op haar blank voorhoofd.

„In Johannesburg,” zegt ze, „in Johannesburg!”

„Natuurlijk—in Johannesburg,” herneemt Marling; „dacht jij soms in Vredenoord?”

Doch Lena antwoordt niet op die vraag en zegt: „Kom Charles, we zullen maken, dat we spoedig thuis komen, en Grootmoeder verrassen. Dat ouwe beest van jou zal ook wel naar den stal verlangen—hoe heet het toch eigenlijk, Charles?”

„Weet ik het?” zegt hij lachend.

„Dan zullen wij 't maar den „Vijftigponder” noemen,” zegt Lena in een opwelling van onschuldige plagerij.

Beiden bestijgen hun paarden; luid blaffend stuift de hond vooruit en de magere Vijftigponder maakt met zijn oude, stijve pooten een armzalige figuur naast Lena's jongen, trappelenden goudvos.

„Wat is dat daar?” vraagt Marling, naar een soort molen wijzend aan hun linkerhand.

„Dat is onze korenmolen,” zegt Lena met zekere deftigheid; „Grootvader heeft hem vijf jaar geleden laten bouwen. Hij kan door wind en water worden gedreven—kijk maar! Is er water genoeg in de beek, die van de heuvelen neerstroomt, dan komen de groote schepraderen in beweging, die de steenen doen draaien, en is er geen water, dan moeten de molenroeden het kunnen.”

„'t Is vernuftig uitgedacht,” zegt Marling, „maar de molen staat te laag; hij kan geen wind genoeg vangen.”

„En als hij op den heuvel stond,” antwoordt Lena, „dan zou het water de schepraderen niet kunnen bereiken. Zoo hapert het altijd hier of daar.”

„Goed gezegd,” meent Marling meesmuilend.

„Maar het is toch in elk geval beter dan het koren in een koffiemolen te malen—vind je niet Charles?” zegt Lena vroolijk.

„Ja zeker,” lacht hij, „dat geef ik je gewonnen.”

Nu slaan ze de lange oprijlaan in, rijden de hutten der Kaffers voorbij, die bij baas Kloppers in dienst zijn, en komen op het erf.

Er staan thans twee flinke woongebouwen. Links van Dirk Kloppers' huis is dat van zijn zoon, van Jan, gebouwd.

En dáár staat de oude, welbekende lindeboom met de verweerde bank er onder. En dáár, tegen den knoestigen stam geleund, stond Lena bij het afscheid. Zij zwaaide tot een laatst vaarwel met haar zakdoek, toen Charles met zijn moeder en broeder van Vredenoord vertrok.

Marling weet het nog zoo goed alsof het gisteren gebeurd is—zou Lena het ook nog weten?

„Columbus,” roept Lena op luiden, vroolijken toon, „kom eens hier!”

Een oude, donkerkleurige kaffer komt uit den boomgaard aanloopen.

„Hier—bezorg de paarden,” zegt zij.

Columbus staart intusschen den Engelschman aan.

„Kent gij dien heer?” vraagt zij.

„Dat is baas Roodbaatje,” meent hij, „wis en zeker; het gewonde Roodbaatje uit Engeland.”

„Goed geraden,” zegt Marling, en reikt hem de hand, doch slechts aarzelend en verwonderd neemt de oude kaffer die hand aan.

Ook Lena is verwonderd, want het is in Zuid-Afrika geen gewoonte, dat een blanke, een witmensch, aan een kaffer de hand reikt.

Nu begeven Marling en Lena zich naar binnen. De oude vrouw Kloppers is reeds opgestaan en de binnentredenden tegemoet komende, neemt zij door den hoornen bril den vreemdeling op, die zwijgend wacht, of zij hem herkennen zal.

„Wie is dat?” vraagt ze aan Lena.

„Raad eens!” zegt Charles.

Nu heeft ze hem herkend.

„Charles, ben jij het jongen?” roept ze. „Wees welkom op Vredenoord! Mijn oogen zien zoo goed niet meer als twintig jaar geleden, doch aan je stem herken ik je onmiddelijk. Wees welkom, hartelijk welkom!”

Charles is getroffen door de hartelijkheid in haar toon.

„En ge zult wel honger hebben en dorst? Toe Lena, zorg eens, dat onze gast zich verkwikken kan!”

Maar Lena is reeds met de vlugheid van een antilope naar de provisiekast gegaan, haalt het bruine, voedzame brood, zoekt het fijnste schapevleesch uit, hangt den ketel over het open vuur en maalt de koffie.

Aan het groote raam, vlak tegenover grootmoeder Kloppers, daar zet Charles zich neder. En nu doet hij zijn verhaal van al hetgeen de laatste jaren met hem en zijn familie is voorgevallen, en grootmoeder Kloppers zit naar hem te luisteren, terwijl zij de breinaalden hanteert, als een moeder, die naar haar kind zit te luisteren, dat eene verre reis heeft gedaan.

Hoe gezellig vindt Charles het hier—hoe prettig! En de lindeboom werpt zijn breede schaduw door het raam, en de zangvogel in zijn takken zingt zijn schoonste liederen, en helder klinkt het gejoel van een schaar vroolijke kinderen uit den bloementuin vóór het huis.

Maar Lena zit aan de tafel en bedient hem, zooals een zuster een broeder bedient, die hongerig en dorstig is thuis gekomen.

„En zijt ge nog niet getrouwd?” vraagt grootmoeder Kloppers.

„Wel neen,” zegt hij lachend—„denkt ge soms, grootmoeder Kloppers, dat ik mijn vrouw in Engeland heb gelaten?”

De oude vrouw Kloppers lacht zelf hartelijk mede.

„En waarom ben je dan nog niet getrouwd, Charles?”

„Wel,” zegt hij, een kop geurige Javakoffie nemend, „trouwen is toch een gewichtiger ding, dan een kop koffie uit te drinken.”

„Ja,” antwoordt zij ernstig, „dat geloof ik ook. 't Is beter nièt getrouwd dan slècht getrouwd.”

Het gesprek neemt nu eene andere wending, en grootmoeder Kloppers en de vreemdeling zitten met elkander te praten, zooals menschen kunnen doen, die elkander liefhebben.

De tafel wordt gedekt, het eten loopt af, Charles gaat weer zitten aan het groote raam, de koffie wordt opnieuw gezet, de zon begint te dalen in het westen, reeds wordt het geloei der beesten gehoord en het gebel der metalen klokjes aan den nek der melkkoeien, die door trage kaffers naar de kralen, de stallingen, worden gedreven, en nog altijd zit Charles op de zelfde plaats.

Doch thans wordt aan de huisdeur een zware, mannelijke stap gehoord, en met de gedachte: dat moet de huisheer zijn! springt Marling op van zijn stoel.

't Is baas Kloppers.

Zijn baard is grijzer geworden sedert Charles hem den laatsten keer heeft gezien, en sneeuwwitte lokken golven van onder zijn bruinen, breedgeranden hoed.

Rechtop staat de forsche, breedgeschouderde gestalte op den drempel der kamerdeur: frisch en lenig als een palmboom.

Tachtig heete, Afrikaansche zomers zijn over zijn hoofd gegaan, doch zijn spieren zijn niet verzwakt, en zijn oog is niet donker geworden.

Het is hem gegaan als den boom, van welken de psalmdichter heeft gezegd, dat hij was geplant aan frissche waterbeken.

Nog àltijd verraadt dat verweerd en door de zon gebruind gelaat bedachtzaamheid, verstand, scherpzinnigheid en beleid; nog àltijd zetelt om die lippen de oude vastberadenheid en onverschrokkenheid, die hem heeft gestempeld tot een held zijns volks, en nog àltijd is het lidteeken zichtbaar, vlak boven zijn oogen, dat hij zes en vijftig jaar geleden heeft opgedaan in een eerlijken strijd, toen hij met zijn kameraden in Natal, het land der duizend heuvelen, de Engelsche kanonnen bestormde.

Hij treedt op den Engelschman toe, legt de breede hand op zijn schouders en staart hem in de oogen.

Het licht van het avondrood speelt op het gelaat van den vreemdeling, en zonder te aarzelen roept de grijsaard met zijn klankvolle stem: „Charles Marling, mijn vriend, wees welkom!”

HOOFDSTUK II.

Inhoudsopgave

Marling had aan zijn patroons acht weken vakantie gevraagd en gekregen. Was deze tijd verstreken, dan zou hij de noodige stappen doen, om in Johannesburg de filiale op te richten.

Wel was het oorspronkelijk zijn voornemen geweest, om veertien dagen op Vredenoord te vertoeven, en den overigen vakantietijd te besteden voor een reis naar de belangrijkste punten in de Transvaal en de zusterrepubliek, den Oranje-Vrijstaat. Doch de stelligste plannen kunnen schipbreuk lijden, en reeds zes weken was de Engelschman de gast van Vredenoord.

Lena's blauwe oogen hadden er schuld aan, en grootmoeder Kloppers, wier oogen oud begonnen te worden, keek op dàt punt nog heel scherp, en Marling schertsend op den schouder kloppend, had zij eens gezegd: „Roodbaatje, ik denk, dat jij nog weleens met een Afrikaansche zult trouwen.”

Doch Marling zelf had tot op dezen morgen met niemand over de teedere zaak gesproken, zelfs niet met Lena, die zoo even met een vollen emmer melk in het „kookhuis”, tegenover het woongebouw, was verdwenen.

De oprijlaan af naderde thans de oude Kloppers.

Hij had het geweer over den rug en den bandelier met de scherpe patronen over den schouder.

Hem volgden, achter elkander, twee kaffers. Zij droegen een langen staak op den schouder. Aan dien staak, met de pooten er aan vastgebonden, hing een geschoten reebok.

De kleine Sien, op één na het jongste kind van Jan Kloppers, had haar grootvader reeds zien aankomen, en trippelde hem, hoofd en armen zwaaiend, met kluchtigen ijver tegemoet.

Nu had zij hem bereikt.

Zij legde het hoofdje in den nek, rukte hem aan de pilowsche broekspijp en riep met een smeekend stemmetje: „Opa—op! op!”

Meer wist zij nog niet te zeggen, doch de oude Kloppers nam de kleine dreumes van den grond, en beurde ze met zijn gespierde handen hoog de lucht in, zoodat ze 't uitkraaide van plezier.

Dan nam hij ze op zijn arm, en de kleine sloeg de bloote, mollige armpjes om zijn stevigen nek. Zij rukte en plukte met de kleine vingers in zijn haar, en vleide de zachte, bloozende koontjes tegen het verweerde gelaat van den ouden Voortrekker.

Marling bekeek intusschen den reebok, dien de kaffers voor de huisdeur hadden neergelegd.

„'t Is een prachtige bok—hebt gij hem geschoten?” vraagde Charles.

„Dat denk ik wel,” antwoordde baas Kloppers; „ik schoot hem op drie honderd meter afstands.”

„Gij zijt een eerste schutter,” meende Marling.

„Waarom?” vraagde de grijsaard droogjes.

„Wel—omdat ge den reebok op driehonderd meter hebt geschoten,” zeide de Engelschman.

„Dat is geen bewijs,” hernam de oude Kloppers. „Ge moet onderzoeken, of de reebok maar één kogel heeft gehad—dat is de hoofdzaak.”

Marling onderzocht den geschoten bok.

„Ik kan slechts één wond ontdekken—tusschen de oogen.”

„Ge zult ook lang kunnen zoeken naar de tweede,” meende de Voortrekker bedaard.

Vorschend liet hij den blik in 't ronde gaan.

„Ziet gij den roofvogel daar, in den top van dien gomboom?”

„Ik zie hem,” zeide Charles.

„Hoe groot schat ge den afstand tusschen ons en dien roofvogel?”

„Den afstand—” zeide Marling, „den afstand—dat weet ik niet. Misschien honderd meter.”

„Honderd meter?” zeide Kloppers; „honderd meter? 't zijn ruim honderd zestig meter, wat ik je zeg. Ge zult nooit een goed schot doen, als ge den afstand niet kunt bepalen.”

Hij keek nog eens naar den roofvogel, die met afgewenden kop zat te loeren op een prooi.

De scherpschutter kwam weer boven.

Hij nam een scherpe patroon uit den bandelier, en schoof ze in den loop van het geweer.

„Kijk Charles,” zeide hij onderrichtend, „naar den afstand wordt het vizier gesteld, en als gindsche roofvogel mij nog tien seconden gunt, dan haalt mijn kogel hem uit de kroon van den gomboom, of—ik kan den afstand niet meer schatten.”

Hij legde aan—een kleine vuurstraal glipte uit den loop van het geweer—een korte, scherpe knal—de roofvogel spreidde de zware vleugels uit, tuimelde rond en viel dood tegen den grond.

„Die zal mijn duiven geen kwaad meer doen,” zeide de Voortrekker kalmpjes.

„Dat denk ik ook niet,” zeide de Engelschman, terwijl hij vol verwondering was over de vaste hand van dezen tachtiger, en hij was juist van plan, om den roofvogel te halen, toen een vreemde kaffer te paard het erf kwam oprijden.

Hij hield recht op baas Kloppers aan.

„Dat is de kafferknecht van één mijner kleinzoons, die te Buffelskloof woont,” zeide de grijsaard tot Marling.

Vervolgens wendde hij zich tot den kaffer en zeide: „Zoo Februari, wat breng je voor nieuws?”

„Hier baas,” zeide de kaffer, die Februari heette, en reikte een brief over.

De oude Kloppers opende het couvert, en al lezende begon zijn verweerd gelaat te stralen van blijdschap.

„Goed nieuws,” zeide hij tot den Engelschman, „goed nieuws, hoor!”

„Mag ik weten, welk nieuws?” vraagde Marling.

„Raad maar eens, Charles, raad maar eens!” riep de Voortrekker op vroolijken toon.

„Misschien is er een goudmijn ontdekt op één uwer plaatsen,” meende Marling.

„Een goudmijn,” zeide de grijsaard met een minachtend gebaar, „een goudmijn! God schenkt mij overvloed—wat geef ik om een goudmijn?”

„Goed—dan hebt ge er zeker een achterkleinzoon bij gekregen,” schertste Charles, waarop de grijsaard, den Engelschman joviaal op den schouder kloppend, lachend zeide: „Roodbaatje, ik geloof wezenlijk, dat ge zoetjes aan den Boer der Afrikaansche wildernis begint te begrijpen. Kom, wij zullen moeder de vrouw eens verrassen!”

Ze gingen samen naar binnen, en de oude Voortrekker riep met krachtvolle stem: „De Kloppersstam bloeit nog, Anneke!”

„Van wien komt de tijding?” vraagde de oude vrouw.

„Van Buffelskloof,” zeide de grijsaard.

„Kom aan,” zeide zij op opgewekten toon, „en hoe maakt het de moeder?”

„Uitstekend—zij heeft zelf den brief geschreven.”

„Is het een jongen?”

„Een Transvaalsche Boer—ben jij daar nu blij mee, Anneke?”

„Ik wel,” zeide zij vroolijk.

„Nu ge je zoo goed houdt,” meende de oude Kloppers lachend, „krijg je er nog een meisje bij, want er zijn te Buffelskloof tweelingen geboren.”

„Hoeveel kleinkinderen hebt ge nu al, oom Kloppers?” vraagde Marling.

„Wat denk je?” zeide Kloppers.

„Vijftig,” meende Charles, die nu eens veel wilde raden.

„Een en zeventig,” riep de oude Voortrekker met eenigen trots.

„'t Zijn er twee en zeventig,” zeide de oude vrouw, die inmiddels de hoornen bril opzocht, om den brief te lezen.

„En hoeveel achterkleinkinderen denkt ge, dat ik heb?” vraagde de Voortrekker.

„Tachtig,” zeide Marling, vast overtuigd, dat hij thans ten minste te hoog raamde.

„En achttien er bij,” riep de grijsaard met klem.

„Twintig er bij,” verbeterde de accurate overgrootmoeder; „ge vergeet de tweelingen van Buffelspoort.”

„'t Is waar ook,” zeide de Voortrekker lachend.

Lena zette den gieter met water, waarmede zij bezig was, de bloemen te besproeien, in het pad, en wenkte Marling.

Zij had bij het feit, dat aan grootvader Kloppers het honderdste achterkleinkind was geboren, een bijzonder plan gemaakt.

„Kijk,” zeide ze, „ik wil de oude luidjes heden avond eens verrassen. Ginds in het nieuwe dorp—van den heuvel kunt ge den kerktoren zien—wil ik van middag eens vertellen, welk heuchelijk feit er heeft plaats gehad in onze familie. Ge zult zien, Charles, dan komen ze van avond allen hier, om mijn grootouders te feliciteeren.”

„En wat meer?” vraagde de Engelschman.

„Wel,” zeide zij, „dan moest gij heden avond eens een mooi, toepasselijk gedicht klaar hebben, om het feest op te luisteren.”

„Een gedicht,” riep Charles, „een mooi, toepasselijk gedicht, en dat nog wel een Afrikaansch—al kon ik er mijn leven mee redden, Lena, ik vrees, dat ik het niet klaar krijg!”

„Dat spijt mij,” zeide zij teleurgesteld.

„Maar misschien begint mijn dichtader wel te vloeien, als ik van middag mee mag naar het dorp,” schertste Marling.

„Goed,” zeide Lena in denzelfden toon, „jij gaat mee, maar jij zorgt dan ook voor een gedicht!”

Na het eten werden de paarden gezadeld. Lena nam den goudvos, en Charles besteeg den langbeenigen „Vijftigponder,” die in den stal van baas Kloppers werkelijk was opgefleurd.

Zoo reden zij samen door den stillen zomernamiddag, en na een rit van een goed uur hadden zij het doel van hun tocht bereikt, het nieuw aangelegde dorp.

Met belangstelling maakte Marling kennis met de breede, eentoonige, ongeplaveide straten, die elkander rechthoekig sneden, met de stevige, uit zware balken gemaakte schutskooi, waarin een bontgevlekte os stond te brullen, met de lage, slechts één verdieping hooge huizen, met de watervoor, die het dorp van water voorzag, met de groepen kinderen, die langs den weg in het zand lagen te ravotten, en met de kunstelooze, witgeverfde kerk, die, op een heuvel gebouwd, met haar slanken toren reeds van verre zichtbaar was.

Een groot aantal kennissen en vrienden zijn opgezocht, die beloofd hebben, heden avond op Vredenoord te komen, en Lena en Marling zijn nu op den terugweg.

Pratend, keuvelend en schertsend rijden zij door, en zij hebben den leêren teugel los over den nek hunner paarden geworpen, die reeds verscheidene minuten stappen.

Nu staakt het gesprek.

De zon neigt naar de westerkimme.

Het is een liefelijke avond; de drukkende hitte wordt getemperd door een frissche koelte. Als sterren blinken de bloemen op het landschap, dat twee dagen geleden door milde regenstroomen is verkwikt, en nauwlijks beweegt zich het loover der opgaande boomen langs den heirweg.

„Wat schoone avond!” zegt Charles, als uit een gepeins ontwakend.

„Schoon,” zegt Lena, „wonderschoon! Welk land is schooner dan ons Afrika?”

„Ik zou, met u aan mijn zijde, heel Afrika willen doorkruisen,” voegt Charles er aan toe, Lena aanziende.

Er gaat een blos over haar gelaat—komt het van den weerschijn der avondzon?

Doch snel gevat antwoordt zij: „Er zou een heele tijd mee gemoeid zijn, vooral als we, zooals op dit oogenblik, slechts stapvoets vooruit komen.”

„Hoe langer het duurde, hoe liever,” zegt Charles met een bijzonderen, warmen klank in zijn stem.

„Is het u niet opgevallen, dat ik reeds zooveel weken op Vredenoord vertoef? Begrijpt gij niet Lena, dat gij er de oorzaak van zijt?”

Een hoogrood kleurt haar wangen—neen, dat komt niet van den weerschijn der avondzon!

„Hoe zoo?” vraagt zij, doch met één grijpt zij den toom van haar paard, en geeft het een slag met het vlak van haar hand.

De goudvos springt steigerend op, doch Marling roept dringend: „Lena, gun mij dit oogenblik—dit éénige oogenblik!”

Lena houdt den teugel in van haar paard.

„Zie Lena,” zegt hij, „ik sta hier alleen in een vreemd land; aan een eigen haard zou ik willen zitten, in een eigen tehuis. Wanneer ik moegesloofd het kantoor verlaat, dan zou ik aan mijn eigen haard willen uitrusten, en mijn liefste wensch zou in vervulling gaan, indien uw vriendelijk oog mij welkom toeriep. Hand aan hand met u, Lena, zou ik door de wereld willen gaan, lief en leed, smart en vreugde met u deelend, zooals een rechtschapen man dat deelt met de vrouw zijner keuze!”

Zoo spreekt Charles Marling, en hij zegt nog veel meer, zooals het oogenblik het hem ingeeft, doch Lena schudt droevig het hoofd.

Met vochtige oogen staart zij hem aan, den eenzamen man, en zegt: „Charles, laten wij met elkander spreken als verstandige menschen. Gij hebt in de kringen, waarin gij zult moeten verkeeren, eene andere vrouw noodig dan een meisje, dat is opgegroeid in de Transvaalsche wildernis.”

„O neen,” herneemt hij ijverig, „in een Republiek, waar de vrouw van den machtigen Paul Kruger eene Afrikaansche Boerendochter is, daar durf ik het gerust met u te wagen. Bovendien, ik zou met u te Windsor durven verschijnen, aan het hof van koningin Victoria.”

„Ja durven—dat kan waar zijn,” meent Lena, „maar dat zou voor u te pijnlijker zijn, indien uw vrouw eene dwaze figuur maakte!”

„Och kom,” zegt Charles half schertsend, „als dàt het grootste bezwaar is, dan loopt het nog al los.”

„Er is een grooter bezwaar,” zegt Lena op langzamen, ernstigen toon. „Ik ben een kind van Afrika, en hang met al de vezelen van mijn hart aan mijn volk. Gij zijt een Engelschman, Charles—neen, val me nu niet in de rede—laat mij uitspreken, want hier staat het levensgeluk van twee menschen op het spel.”

Zij houdt even op.

„Ga voort,” dringt Marling in groote spanning.

„Gij zijt een Engelschman,” herneemt Lena, „en gij hebt uw volk lief als ik het mijne. Dat duid ik u niet ten kwade, Charles, want reeds de groote Hollandsche dichter Vondel heeft gezongen: „De liefde tot zijn land is ellek aangeboren.” Doch het Engelsche en het Hollandsch-Afrikaansche ras hier in het zuiden van ons werelddeel kunnen elkander niet verdragen—we zullen nu laten rusten, wie er de schuld van is—en worstelen met elkander om den voorrang. Dat baart moeite, wrijving en strijd. Het verdeelt Zuid-Afrika in twee vijandelijke kampen, en wij beiden trekken in dien strijd partij, want ik heb Afrika lief, en úw hart klopt voor Engeland.”

„Mijn hart klopt voor u, Lena,” zegt Charles, „en dat is voor mij de hoofdzaak. Trouwens gij weet toch ook wel, dat meer dan één Engelschman met eene Afrikaansche is getrouwd.”

Het meisje knikt bevestigend.

„En zijn dat slechte huwelijken geworden?” vraagt hij.

Zij trekt de schouders op.

„Ik weet het niet,” zegt zij.

„Maar ik weet het wel,” valt hij in; „het zijn gelukkige huwelijken geworden,” en terwijl een glimlach als een heldere zonnestraal heenglijdt over zijn gelaat, gaat hij voort:

„Gij spreekt van een rassenstrijd, maar die rassenstrijd zal verhuizen naar het schimmenrijk, en de brandende Afrikaansche kwestie zal met één slag zijn opgelost, als Boeren en Engelschen zich verzwageren.”

„Natuurlijk zoo, dat de Engelschen baas blijven,” zegt Lena met een vleugje humor in den ernstigen toon, doch Charles legt haar woorden verkeerd uit en herneemt: „Wie denkt aan het baasschap, wanneer liefde het hart verwarmt en de lippen opent! Ik had gehoopt, Lena, dat mijne liefde u niet geheel onverschillig zou laten, maar gij spreekt zoo koel en nuchter, dat ik wel tot de treurige gewisheid moet komen, dat er geen vonkske liefde voor mij gloort in je hart.”

Er ligt een onmiskenbare ontstemming, neen, meer dan dat: er ligt zielepijn in zijn woorden, en Lena voelt er de bitterheid van.

„O Charles,” barst zij uit, „dat ge dàt kunt zeggen! Geen vonkske liefde, zegt ge? Weet ge dan niet, dat ik u liefheb?” en zij heft hare betraande oogen en haar wonderschoon gelaat op tot den Engelschman.

„Weet ge dan niet, dat ik u liefheb?” zegt ze nog eens. „Heb ik u niet lief—als een zuster den broeder?”

In ademlooze spanning hangt Marling's blik aan haar lippen, doch Lena zwijgt, en peinzend gaan haar slanke vingers door de gele manen van haar goudvos.

„O Lena,” zegt hij nu met een stem, waarin hoop en vrees met elkander worstelen, „gij spreekt van eene zusterlijke liefde, doch ik bedoel nog eene andere liefde, die dieper gaat, en die ons over de afgronden van den rassenhaat zal heendragen met lichten vleugelslag!”

Nog altijd spelen Lena's vingers met de manen van haar goudvos.

„Als het maar waar was!” zucht ze.

„O het is waar!” roept hij met welsprekenden mond; „ik neem de verantwoordelijkheid op mij. En één ding vergeet ge, Lena, de hoofdzaak, dat wij leven uit hetzelfde geloof, uit hetzelfde beginsel. Uw God is mijn God, en deze geloofsgemeenschap zal ons scheepke veilig brengen door alle golven en brandingen heen die gij, verstandig schepseltje, ziet. Maar ge zult het gewaar worden, dat deze golven en brandingen slechts in uw verbeelding bestaan, en later—later zullen wij over uw schrikbeelden praten, zooals groote menschen praten over de spoken hunner kinderjaren.”

Hij wordt al welsprekender. Lena zegt geen woord meer, doch staart hem in het vriendelijk gelaat, waarover thans, de lichtglans heentrekt der scheidende avondzon. En nu hij heeft uitgesproken, houdt zij haar paard stil, ziet hem bewogen in de lieve bruine oogen, reikt hem de hand en zegt: „Charles, geef mij tijd, om over deze zaak te denken!”

Dan grijpt zij den teugel van haar paard en roept: „Voske, naar huis toe!”

Het edele paard werpt den prachtigen kop omhoog, en slaat de slanke pooten uit. Slechts met moeite kan de langbeenige „Vijftigponder” hem bijhouden.

Wijd uit de verte klinkt, weemoedig en melodieus, het avondgelui van het dorpstorentje, en uit de nabijheid komt het luide geblaf der groote honden, die Kloppers' vee naar huis drijven, het geknal der zweepen, heb geloei der beesten en het geblaat der schapen, die hun lammeren roepen.

Charles noch Lena spreken een woord.

Aan hun rechterkant breekt een hert door het bosch heen, en kruist in snelle sprongen hun pad. En hoog boven hun hoofden kirt een boschduif, zich wiegend in de kroon van een gomboom.

Doch de schaduwen der boomen worden langer, en de westerkimmen gloeien als een zee van goud.

HOOFDSTUK III.

Inhoudsopgave

De avond was gevallen en baas Kloppers zat bij den vlammenden haard zijn vrouw het jongste nieuws voor te lezen uit „de Volksstem”, toen zijn scherp gehoor het geluid van drukke stemmen en van paardegetrappel opving.

„Dat begrijp ik niet,” zeide de oude Kloppers en hij ging naar buiten.

Hij zette de handen in de zijde en riep verbaasd: „Daar schijnt een heel kommando aan te komen!”

Nu waren de ruiters op het erf aangekomen, en terwijl reeds eenige Kaffers kwamen aanloopen, om de paarden in den stal te brengen, sprongen de boeren snel uit het zaâl, kwamen op baas Kloppers aanhollen, alsof zij hem omver wilden loopen, schudden zijn hand en riepen: „Oom Dirk, we komen je van avond eens gelukwenschen met de jongste tweelingen van Buffelskloof!”

Nu was de grijsaard er achter.

Met een vroolijken lach begroette hij de ruiters en zeide: „Dank je, mannen, dank je! Daar doe je nu eens goed aan! Dat is echte Afrikaansche vriendschap, die op den laten avond nog mijn hart verheugt—komt binnen!”

„Lena, waar zit jij?” riep hij. „Haal eens gauw eenige flesschen wijn!”

Met de hulp der vrienden werd met bekwamen spoed een lange tafel in orde gesteld, en men nam plaats.

Het leverde wel een eigenaardig gezicht op.

Daar hadt ge Hans Veen, den kleermaker, die vermaard was door zijn onmiskenbaar talent, om op de onmogelijkste dingen een rijm te fabriceeren, en naast hem zat—met dat leuk en effen gelaat—een zwartgebaarde boer. Eenige zetels verder werd het oog geboeid door den echten Nimrodskop van een vermetelen olifantenjager, die soms zes maanden achtereen in het hooge noorden zwierf, op de jacht van olifanten en nijlpaarden, en recht tegenover den ouden Kloppers zat Kees Lakenvelder, evenals baas Kloppers het hoofd van een groote, geachte familie. In het geheim werd gemompeld, dat er in zijn hart altijd een kleine jaloezie opkwam, wanneer men hem vertelde, dat Kloppers toch eigentlijk nog een mooieren veestapel had dan hij, doch dat daargelaten was hij een flink Afrikaander, gul en gastvrij, en de nationale zaak met hart en ziel toegedaan.

In het midden der tafel hadden Dirk Kloppers en zijne vrouw plaats genomen, beiden met een glimlach van voldoening op het gelaat, en de petroleumlamp, die reeds sedert jaren het sobere licht der vetkaars op Vredenoord had verdrongen, wierp over al die vroolijke en lachende menschen haar helder en rustig licht.

Intusschen bediende Lena met vaardige hand de gasten.

„Nu, neef Dirk en nicht Anna,” zeide baas Lakenvelder, „op de gezondheid van de tweelingen!” en hij dronk het glas leeg in éénen teug.

„En ik hoop, dat ze binnen het jaar mogen loopen,” meende de zwartgebaarde, terwijl hij reeds het tweede glas te pakken had.

„En dat ze wakkere Afrikaanders mogen worden en moedige jagers!” riep de zware stem van den olifantenjager.

„'t Eene is een meisje,” zeide grootmoeder Kloppers terechtwijzend, welke opmerking met een algemeen, schaterend gelach werd begroet.