DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Een jaar in de Molukken" van H. R. Roelfsema. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Halmaheira. Sagobereiding bij Loloda. (Phot. Baretta).
Voor een avontuurlijk gemoed was de opdracht, waarmede ik naar Indië was vertrokken en me nu in October 1912 te Ternate bevond, om in de wolken te zijn.
Het doel mijner reis was, in ’t kort, het onderzoeken der geschiktheid van reeds aangevraagde concessieterreinen op Halmaheira en omliggende eilanden voor de cultuur van klappers en, zoo mogelijk, een onderneming voor een dergelijke cultuur op een dier terreinen te vestigen. Een planter van ervaring, die hiervoor twee weken eerder uit Holland was vertrokken, zou mij daar ter zijde staan. Op Java hadden we elkaar ontmoet en wij hadden te zamen de reis naar de Molukken aanvaard.
Zoo waren we dan ter hoofdplaats der Residentie Ternate aangekomen en hadden ons geïnstalleerd in het eenige hotel van dit plaatsje. Om ons op de hoogte te stellen van land en volk, menschen en toestanden, was daar de beste gelegenheid, daar alle verkeer van dit gewest over de hoofdplaats gaat. Regelingen konden hier gemaakt, maatregelen genomen worden, terwijl we de laatste voorbereidingen konden treffen voor de tenuitvoerlegging der plannen, waarvoor we gekomen waren.
Nu is het verschil tusschen plannenmaken in Holland en de uitvoering daarvan in Indië wel zeer groot, vooral wanneer die plannen moeten worden uitgevoerd in een weinig bekende streek, waarvan alle gegevens, die men ontvangt, nog even onbetrouwbaar zijn.
Van de terreinen, die ons voor onderzoek waren aangewezen, werd door den oorspronkelijker aanvrager, die eenige jaren in deze streken vertoefde, een als het meest geschikte genoemd, waarom men in Holland besloten had op die plek met de eerste ontginning aan te vangen.
Dit terrein lag op de zuidwestelijke punt van het eiland Morotai, dat ten Oosten van Halmaheira gelegen, slechts door een zeestraat ervan gescheiden was. Klimaat en bodem moesten er zeer gunstig zijn, werkvolk zou men er in voldoenden aantal kunnen vinden, terwijl de aanvoer van goederen en levensmiddelen en de afvoer van producten zeer gemakkelijk zou gaan. Nu vindt men in de Molukken en vooral op Halmaheira terreinen in overvloed voor de voordeelige klappercultuur, terwijl het klimaat op de laaggelegen gronden overal gunstig is.
Echter, naast deze groote vruchtbare complexen van maagdelijken grond, waarop zwaar oerwoud staat, is voor de ontginning daarvan, op Halmaheira, behoefte aan goed werkvolk. De betrekkelijk schaarsche bevolking, die uitsluitend aan de kust woont, heeft hier van de vroegste tijden af gezeten en sinds die tijden nauwelijks een hand uitgestoken om in haar levensonderhoud te voorzien. De weinige behoeften in dit warme klimaat, de overvloed van levensmiddelen, welke in deze streken, waar de sagoboom inheemsch is, op de gemakkelijkste wijze door dezen boom wordt geleverd, leidden tot eene luiheid, waarvan men in Europa geen denkbeeld heeft. Voor eenigen geregelden, zelfs lichten arbeid waren deze menschen voorloopig nog zeer ongeschikt.
De eerste kennismaking met de Ternataansche bevolking en de verhalen, die ik van de daar wonende Hollanders vernam over de luiheid van het menschdom in deze streken, waren van dien aard, dat ik al spoedig inzag mijn energie, versch uit Holland meegebracht, tegenover deze inerte massa in geduld om te moeten zetten. Het eenige middel er iets te bereiken, zou zijn mee te leven met den zooveel langzameren polsslag hier, aan te sporen, op te wekken en naar omstandigheden te handelen.
Toch was ik niet gaan twijfelen aan de goede uitvoering van een gedeelte mijner aantrekkelijke opdracht, namelijk om de eerste grondslagen te leggen voor een klapperonderneming, waar ontgonnen en geplant zou worden naar de nieuwste eischen. De invoer van contract-koelies uit andere residenties, een der noodzakelijke voorwaarden om te kunnen slagen, bleek, hoewel bezwaarlijk, mogelijk; het gewestelijk bestuur betoonde sympathie met mijn plannen en beloofde alle hulp. Daarbij zou de cultuur van klappers op de gronden dezer streken zeer eenvoudig en daardoor ook zeer lucratief zijn, en tevens bleken de overige voorwaarden, om met goeden uitslag te kunnen planten, geheel naar verlangen te zijn. Omtrent het tweede gedeelte mijner opdracht, het onderzoek van diverse concessieterreinen voor de klappercultuur zeer in het groot en het vestigen van ondernemingen op verschillende punten tegelijk, was ik minder gunstig gestemd geworden. Deze streken bleken naar den eersten indruk voor zulke groote plannen nog niet rijp te zijn; integendeel leken zij hier bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Wij zouden echter nader zien.
Eerst eens iets over klappercultuur en hare vooruitzichten.
Van oudsher is de klapperboom of cocospalm (de cocos nucifera) de zegen der tropen geweest. Nuttiger boom is moeilijk denkbaar, en het is geen wonder dat men schreef, dat de klapperboom, alleen, reeds in staat is aan een primitieve inlandsche maatschappij alles te leveren, waaraan zij behoefte heeft. In alle tijden is de cultuur van dezen palm in handen der inlanders geweest en door hen op inlandsche wijze gedreven, wat zeggen wil, dat men nooit veel heeft nagedacht over de eischen, die deze boomen stellen om tot volkomen ontwikkeling te komen. Men plantte waar men toevallig woonde, plantte altijd veel te dicht naast elkaar, en droeg slechts weinig of geen zorg voor den nuttigen boom. Het toeval wilde echter, dat hij, dankbaar voor een geregelde bemesting en een schoongehouden grond, dit beide vond in de naaste omgeving dier huisjes, zoodat daar waar deze voorwaarden op grooter afstand van de woonsteden der inlanders gewoonlijk niet te vinden waren, de klapperboom een kommervol bestaan leidde.
Door de groote vraag op de wereldmarkt naar vetten gebeurde het, dat het gedroogde vleesch van de noot, de zgn. copra, waaruit de olie of het vet wordt bereid, jaar op jaar in prijs steeg, zoodat de cultuur in het groot steeds voordeeliger werd. Chineezen en Europeanen legden zich toen steeds meer daarop toe, met het gevolg dat men in den Indischen Archipel reeds uitgestrekte terreinen met dezen boom vindt beplant, welke waardevolle en groote winsten afwerpende bezittingen bleken te zijn.
Het was het schoone vooruitzicht der winsten met die cultuur te behalen, dat mij, naast de behoefte tot een daad, verleid had tot een reis zoo ver van huis, gedreven had van een veilig milieu naar een onbeschermde moeilijke positie in een streek, waar niemand mij kende en waar alles mij vreemd was.
Doch, laten we ’t maar eerlijk bekennen, nog altijd bezit het geld zijn oude aantrekkingskracht en spoort misschien meer dan ooit tot daden aan, waarvan de belooning in de verte schittert. Totdat we ook eenmaal moeten bemerken, als het doel is bereikt, dat het ook daar niet is, om dan tot onze verbazing in te zien, dat het geluk niet grooter is dan eertijds, neen, dat het gerafeld en gescheurd is op weg naar de fata morgana.
Maar nog lag het als doel in de verte voor me, en voelde ik ook door mijn leven en streven in de Indische maatschappij reeds bedenkelijke scheuren en rafels komen in ’t gelukskleed der rustige gedachte van een leven van meer contemplatie, toch ging ik zonder omzien verder, gedreven door den eenmaal aanvaarden plicht en begeleid door den lust tot avonturen.
In Holland hadden we onze plannen opgezet, die in de verte dikwijls zoo eenvoudig en zoo voordeelig lijken en het ook kunnen zijn, maar onverwachte en onvoorziene omstandigheden halen niet zelden in de praktijk meedoogenloos een streep door de mooiste rekening. Met dergelijke omstandigheden zal men, vooral in de verre Buitenbezittingen van onzen Oost, nog jarenlang rekening dienen te houden.
Halmaheira. Pakata’s met en zonder huisje. (Phot. Baretta).
Daar wonen buitendien nog menschen, die met een rijke fantasie belast, op gebrekkige of losse gegevens zonder deugdelijk onderzoek, plannen bouwen, die voor de uitvoering in de harde werkelijkheid veel te luchtig zijn opgezet en waardoor de verbeeldingrijken in Holland kunnen worden meegesleept. Hoeveel er op deze wijze in Indië gezondigd wordt is niet te zeggen. In de Buitenbezittingen echter is het schrikbarend en de plannen van ondernemende zwervers, die tijdens mijn verblijf in de Molukken met hun stokpaardjes bij mij kwamen, als ze vernamen met welk doel ik naar Indië was gegaan, waren zoo talrijk, dat ik weldra al die voorstellen, plannen en goede wenken voor kennisgeving aannam of hun aanried hun kostbare wetenschap toch in de eerste plaats ten eigen nutte aan te wenden. Ik voelde me, nu ik de toestanden met eigen oogen leerde kennen, reeds voldoende slachtoffer van deze richting, om mijn ondernemingszucht niet een strenge zelfbeperking op te leggen.
Ik was in dien eersten tijd te Ternate, terwijl mijn metgezel en ik weinig opbeurends voor onze plannen vernamen en nu aan alle zijden aan kritiek bloot stonden, daarbij kennis maakten met dat afgesloten leven op de Moluksche eilanden, waar uit den aard geen gang in zat, dikwijls genoodzaakt uren te verbeuzelen, nietsdoend, afwachtend, verlangend naar bedrijvigheid onder den druk eener vage onzekere toekomst.
Zoo was ik vaak weinig hoopvol gestemd en de zucht naar avontuur en geld, was somtijds nauwelijks een prikkel meer.
Mijn reisgenoot, de planter Verster, was van zijn eersten onderzoekingstocht naar Halmaheira en Morotai te Ternate teruggekeerd en had goede en slechte tijdingen meêgebracht. Het bleek ons na besprekingen alras, dat het terrein op het eiland Morotai, niet alleen door zijn ongunstige ligging voorloopig niet voor exploitatie in aanmerking kon komen, maar ook niet wegens gebrek aan werkkrachten, en dat alle verdere hulp ontbrak, daar de geheele landpunt uit vrees voor de booze geesten, de Soeangies, door de vroegere bewoners verlaten was en nog slechts enkele overblijfselen van vervallen nederzettingen aan hun voormalig verblijf herinnerden.
Het beste en meest gunstig gelegen terrein werd nu op de kaart door ons uitgezocht, en de keus viel op de vlakke vruchtbare gronden achter de kampong Tobelo, de belangrijkste plaats aan de Oostkust van Halmaheira en zeer gunstig gelegen. Eens in de maand werd het plaatsje aangedaan door een boot van de Paketvaart; we waren dus terstond in het verkeer opgenomen, een voorname factor om te kunnen slagen. Tevens hadden zich hier twee zendelingen van de Utrechtsche Zendingsvereeniging gevestigd, terwijl het gouvernement was vertegenwoordigd in den persoon van een civiel-gezaghebber. We mochten er op rekenen niet zonder hulp van deze Europeanen te blijven, wat van groote waarde zou zijn bij het moeilijk werk dat ons te wachten stond. Waar we onze werkzaamheden zouden aanvangen, moest alles van den beginne af worden opgebouwd; van het oerwoud moest een bewoonbaar cultuurland worden gemaakt, met loodsen en huizen enz.; zelfs moest in de wildernis eerst nog het gedeelte worden uitgezocht, dat in ontginning zou worden gebracht, zoodat het vooruitzicht in de nabijheid dier wildernis woonplaatsen van Europeanen te zullen vinden ons zeer welkom was.
Het was in alle opzichten een goede ruil, die we zouden doen, en met dit goede vooruitzicht maakten we ons gereed per prauw naar onze toekomstige standplaats te vertrekken. Intusschen hadden we een koeliewerver de opdracht gegeven naar Menado en de Sangir- en Talaut-eilanden te gaan, om de eerste contractkoelies aan te werven. Het zou drie à vier maanden moeten duren, alvorens wij dezen man met zijn aangeworven contractanten op Tobelo konden verwachten, in welken tijd er uitzicht bestond met behulp der kampongbewoners, die reeds een vijftiental jaren onder den invloed van Europeanen stonden, de allereerste werkzaamheden te kunnen beginnen.
Het was den 12den November 1912, toen we ’s morgens om 8 uur in twee prauwen van Ternate van wal staken, koers zettende naar het Oosten, de smalle landengte van Dodinga, die Noord- en Zuid-Halmaheira verbindt, tegemoet.
Prauwen aan het strand te Ternate.
Het was in de vroege uren van dien morgen een gepak en gesleep en geschreeuw van belang geweest, om tijdig weg te komen; en hadden we niet dankbaar den steun en het gezelschap van den zendeling Laschuyt aanvaard, die eveneens overstak om, na een reis door zijn afdeeling naar zijn post, waar we heden hoopten te overnachten, terug te keeren, dan hadden we allicht nog vele uren met heen en weer loopen verloren, alvorens we de luiaards in de prauwen hadden meegekregen.
In de eene prauw zaten, behalve de roeiers, drie Europeanen, nl. Laschuyt, Verster en ik, met onze voornaamste kostbaarheden, papieren en geld. Onder dit geld was een kistje met duizend rijksdaalders, dat door zijn waarde en onhandige zwaarte mij reeds heel wat zorg had gegeven. Dien morgen had ik het reeds een tijdlang in de onverschillige handen van een der roeiers boven het water zien bungelen, toen hij tot aan zijn buik in de zee wandelde om de prauw te bereiken, waarin hij het onverschillig neergooide. Ieder oogenblik had het, tot mijn niet geringe onrust, geleken of hij het in het water zou laten ploffen, waar het in den zachten, zandigen bodem aanstonds een eind zou wegzakken en allicht onvindbaar zou zijn.
Voor contante betalingen aan de inlandsche bevolking waren we wel genoodzaakt geweest deze rijksdaalders, de ringgits, zooals men ze hier noemt, mee te nemen. Deze munt is voor die menschen de eenheid waarmede zij rekenen, ja, is hier en daar, als in enkele streken van Nieuw-Guinea, nog het eenige gangbare geld. De ringgit is het geliefkoosde geldstuk, dat wordt opgepot en waarmede de betaling van gewichtige overdrachten geschiedt. Zoo betaalt de bruidegom den bruidschat in blanke ringgits aan zijn toekomstigen schoonvader. Guldens en pasmunt mogen te gebruiken zijn, maar niet in groote hoeveelheden, terwijl betalingen aan de oorspronkelijke bevolking in papier steeds bezwaren ontmoet. Men is dan genoodzaakt den zendeling of een ander vertrouwd persoon te hulp te roepen, die naast het papiergeld de waarde in ringgits legt, alvorens de Tobelorees of Galelarees of hoe al die stammen en stammetjes op Halmaheira heeten mogen, teleurgesteld het papier aanneemt.
In de andere prauw zat op een tiental koffers en kisten, de rest zou met de boot volgen, onbeweeglijk onze huisjongen, een Madoerees, die luisterde naar den bijnaam Ketjil, d. i. klein. Naast hem stond een mandje met twee miauwende katjes, die voor de toekomstige huishouding werden meegenomen, terwijl hij verder de zorg had voor een kakelbonte papegaai, een beest dat hier in bijna geen huishouding ontbreekt. Straks zonden we kleurige groote en kleine papegaaien en witte en gele kakatoe’s bij troepen in de hooge boomen zien en hooren, zooals we ze in grooten getale in Ternate aan het strand hadden zien te koop aanbieden, of hadden zien slingeren aan stokken en kettingen in de galerijen der huizen en van het hotel.
Met een zacht windje mee, voeren de prauwen over de wijde watervlakte, die begrensd wordt door de kusten van Halmaheira, de eilandjes Tidore en Ternate. Deze beide laatsten zijn niet anders dan twee vulkanen, die op hun ronde basis zacht glooiend uit de zee oprijzen, dan steeds steiler worden tot een hoogte van respectievelijk 1620 en 1579 M.
De eerste is totaal uitgedoofd, doch de laatste vertoont steeds een rookpluim en kan nog wel eens onheilspellend grommen en den grond doen sidderen. Of er nog eens gevaar dreigt voor de inwoners aan den voet, is bijna zeker bevestigend te beantwoorden; maar het “wanneer?” en “hoe erg?” doet de menschen rustig blijven wonen, evenals overal elders op de wereld, waar een noodlot eeuwenlang dreigt.
De huizen van Ternate, onder het zware groen verscholen, verdwenen spoedig uit het gezicht; de witte Kedaton, waar de Sultan woonde, met een open grasvlakte ervoor, bleef nog lang zichtbaar, evenals de lichtgekleurde romp van den gouvernementsstoomer, die ter beschikking van den resident soms wekenlang op de reede lag.
We lieten de beschaving achter ons en zwalkten in onzen notedop, in een verblindend zonlicht, dat uit den hemel viel en uit de zee weerkaatste, naar ’t lange eiland dat daar voor ons lag. Dat eiland van zijn noord- tot zuidpunt 350 K.M. lang, langer dus dan de langste rechte lijn die door Nederland valt te trekken, was behalve door de inlandsche bevolking, door 8 zendelingen en 2 civiel-gezaghebbers met hunne families bewoond, de eenige Europeanen, die er zich toentertijd hadden gevestigd. Wij, mijn reisgenoot en ik, zouden het dozijn vol maken en daarmede tevens den derden beschavingsfactor brengen, die naast het gouvernement en de zending in Indië bestaat—de cultures.
Terwijl we daar voeren, staande in de prauw en leunende tegen het afdakje, dat in het midden tot beschutting tegen den regen was gebouwd, werd de hitte, nu de middag naderde, steeds grooter, en steeds feller weerkaatsten de zonnestralen op het water, waartegen geen tropenhoed beschermde.
Ternate. Paleis van den Sultan met vulkaan op den achtergrond. (Phot. Baretta).
De zendeling met zijn breedgeranden hoed, zijn gebaard, bruin en ernstig gezicht, zijn pajong, waarmede hij zich tegen den allerergsten zonnegloed trachtte te beschutten, deed mij in dat primitieve vaartuigje, met een bruinen roeier aan zijn voeten, aan een lang vergeten plaatje uit mijn kinderjaren denken, toen ik van Robinson en zijn trouwen Vrijdag droomde en met een popelend hart dat romantische leven in gedachten meeleefde.
In de werkelijkheid is het vaak anders, en terwijl ik daar half luisterde naar het gesprek van mijn reisgezelschap, waren mijn gedachten niet bij avonturen, doch dwaalden terug naar Holland, naar den eigen haard, dien ik verlaten had, en onwillekeurig tuurde ik over de zee in de richting van het Noord-westen, waar dat alles gelegen was. Doch we gingen steeds nog verder naar het Oosten, zooals ik nu reeds maandenlang dienzelfden kant was uitgegaan.
Een hevig gekraak riep mij plotseling uit mijn droomerijen wakker. Het kleine afdakje in het midden der prauw was ingevallen door het gewicht der beide converseerende heeren, die ten slotte, moe van het lange staan, zich daarop hadden neergezet en nu tot amusement van alle opvarenden lagen te spartelen tusschen de gevolgen van hun onnadenkendheid.
Het intermezzo was mij welkom, we ontwaakten uit een zekere verdooving en zetten ons nu aan den maaltijd, waarvoor het reeds lang tijd was geworden. Intusschen naderden wij de kust van Halmaheira zoo dicht, dat we de inhammen en de kreken duidelijk konden onderscheiden en spoedig met zekerheid konden bepalen welke richting we moesten sturen om de monding der kali te vinden, die we nog een eindweegs hadden op te varen, alvorens voet aan wal te kunnen zetten.
Het water werd ondiep, de roeiers sprongen uit de prauw en duwden en trokken het lichte vaartuigje door het water de kali in, die aan beide oevers dicht met laag hout was begroeid. Zoo kwamen we tenslotte aan eenige huisjes en sprongen met blijdschap aan land, na 8 uren in het kleine ding te hebben gestaan en gezeten.
We waren op de landengte van Dodinga aangekomen, waar Halmaheira op z’n smalst is. Nog vóór het invallen van den avond wenschten we met onze talrijke bagage de andere zijde der landengte, die hier slechts 5 K.M. breed is, te bereiken, om met de daar wachtende prauw van den zendeling nog vóór den nacht in zijn huis op Pasir Poeti aan te komen.
Na eenigen tijd verscheen ook de prauw met onzen huisjongen, de katjes, de papegaai en de talrijke bagage.
De inlanders uit de kleine kampong aan den oever keken nieuwsgierig naar ons doen en laten, zonder neiging te toonen een hand uit te steken. Toch hadden we hen noodig, om de zware koffers aan lange houten palen over de landengte te dragen (te pikelen). Door den invloed van den zendeling kregen we het, na langen tijd wachten en na veel gepraat over de betaling, gedaan en een lange karavaan van menschen, die twee aan twee een zwaren koffer pikelden, zette zich over een veel beloopen pad in beweging. Wij volgden; voor mij uit ging mijn huisjongen, die de geldkist torste, terwijl de papegaai in veel benauwenis op zijn rug heen en weer bungelde.
Langzaam rees de weg die ons door velden van alang-alang en langs hoog geboomte voerde, terwijl overal laag bij den grond in het wild ananas groeide die haar roode kern vertoonde, waaruit de harde stekelige bladeren te voorschijn kwamen.
Reeds spoedig zagen we naar de andere zijde, op de pashoogte (40 M.), tusschen het geboomte de watervlakte van de Kaubaai glinsteren en een wijder panorama voor ons liggen. Het was tegen den tijd, waarop het al te felle licht, dat loodrecht uit den hemel viel, plaats maakte voor een licht dat over het landschap speelde; de atmosfeer scheen reiner en blanker te zijn geworden nu de hitte van de middagzon haar niet meer trillen deed; kleuren werden getooverd in de hoogste sferen boven ons, terwijl achter ons, in het Westen, een geweldige opstand kwam van kleurig licht. De dag ging scheiden en dit noopte ons tot spoed, want de Indische schemering is maar kort.
Rijstplanten te Pasir Poeti. Gezicht op de Kaubaai.
De Kaubaai, die daar voor ons lag, dringt in dit grillig gevormde eiland dieper door dan een der andere diep insnijdende baaien, de Boeli- en de Weda baai. Nog 5 K.M. verder en het eiland ware in tweeën gesneden geweest; nu echter ligt hier het knooppunt, van waar vier armen naar het Noorden, het Oosten en het Zuiden wijzen. Ook het naastbij-gelegene grootere Celebes heeft vier soortgelijke armen welke in die richtingen wijzen, waardoor een merkwaardige overeenkomst tusschen die grillig gevormde eilanden bestaat. Beiden hebben hun ontstaan aan vulkanische werkingen te danken, doch hoe zij die opvallende overeenkomst hebben verkregen, schijnt ook voor de geologen nog een onopgelost probleem te wezen.
Aan de dichtbegroeide steile en hooge kust aangekomen, leidde een kunstige, door inlanders aangelegde trap naar de oppervlakte van het water, waar we een kleinen inham vonden, die aan drie kanten door steile oevers en hoog geboomte was afgesloten, terwijl de vierde zijde naar de baai open lag.
Hier zou volgens afspraak de groote prauw van den zendeling met de roeiers moeten liggen, om ons naar Pasir Poeti te brengen, doch van die prauw was geen spoor te ontdekken. Wel lag er afgetakeld en met verroest ijzerwerk en kettingen een kleine klipper verlaten op het strandje, als een sombere, troostelooze verschijning, machteloos om te helpen. We zetten ons neer op de talrijke bagage en overlegden wat ons te doen stond. Kwam er geen prauw, dan zouden we hier den nacht moeten doorbrengen, tenzij het een der dragers nog mocht gelukken door het bosch te dringen en in een nabijzijnde kampong de menschen te bewegen ons over te roeien. Gelaten wachtten we, nu het inmiddels stikdonker was geworden, ons lot af bij het licht van een kaarslantaarntje.
Tusschen de omlijning der silhouetten van het hoog oprijzende geboomte was een stuk heldere sterrenlucht zichtbaar, waar we den Kraanvogel met zijne lange schitterende sterrebeenen zijn bedachtzamen stap zagen doen. De zwarte wanden van de diepte, waarin we zaten, waren verlicht door krioelende vuurvliegjes, als levende lichtjes op talrijke kerstboomen; uit het woud klonk het nachtelijk gesjirp en helsche geraas van duizenden insecten, en terwijl we daar zaten te wachten, voelden we over ons komen het geheimvolle van den Indischen nacht. Een bivak zou in deze omgeving zijn eigenaardige bekoring hebben, en reeds wilden we eenige toebereidselen maken, toen over het water, reeds zeer dichtbij, een vlerkprauwtje kwam aanglijden, door een tweede gevolgd.
Hoe nu in die duisternis al onze bagage in de prauwtjes werd gestuwd, is me een raadsel gebleven, doch na eenigen tijd zat ik goed en wel op de geldkist in het midden van een dier vaartuigjes te schommelen op de onstuimige golven van de baai. Het weer was omgeslagen, een sterke lauwe wind was opgestoken, de sterren begonnen te verdwijnen en een zware bui dreigde. Het zeewater lichtte, elke pagaaislag gaf een kolk van vuur te zien, elke klets van een der vlerken, die door het schommelen beurt om beurt uit en in het water gingen, werd tot een vurige streep. De tweede prauw hielden we door het licht, dat ook zij op die wijze in de duisternis uitstraalde, steeds in het oog. Weldra schommelden we als bezetenen te midden van die vurige strepen en kolken en toen de golven steeds hooger rezen, hadden ook zij lichtende kruinen, die op ons afkwamen als draken met vurige bekken. De branding bruiste met veel geweld tegen de kust en straalde eveneens licht uit. De lucht werd steeds zwarter, buien pakten zich samen en het werd de vraag of we nog droog het huis van den zendeling zouden bereiken. Het antwoord op die vraag duurde slechts kort, de regen begon te stroomen en maakte ons in korten tijd tot op de huid toe nat, doch het kon onze lachende stemmen niet dooven, opgewekt als we waren door het dolle spektakel der elementen in dien heksenketel rondom ons.
Eindelijk naderden we het punt waar geland moest worden, waar hooger op de kust een lichtje zichtbaar was, dat spetterde uit het huis van den zendeling.