DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging" van Jos. Loopuit. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
„Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed, die haar den dood brengen; zij heeft ook de mannen geteeld, die deze wapens voeren zullen—de moderne arbeiders, de proletariërs.”
(„Communistisch Manifest”, Hoofdstuk I, p. 14.)
De bezittende klasse heeft langs een reeks van revoluties zich den weg gebaand tot de heerschappij in maatschappij en staat. Zij heeft den strijd tegen het absolutisme tot in al de konsekwenties die daaruit voortvloeiden zegerijk gevoerd en zich naast de leiding van de produktie ook die van den politieken staat weten te veroveren.
Zij moest de politieke instellingen zoodanig wijzigen dat deze geheel in overeenstemming kwamen met hare produktieverhoudingen, zoodat de gansche structuur van de samenleving tot in den grond gewijzigd werd. Politieke en eigendomsverhoudingen moeten in een gegeven maatschappij in overeenstemming zijn met de in den schoot der maatschappij ontwikkelde produktiekrachten; anders is een vóórtontwikkeling van de maatschappij onmogelijk geworden. Dit ondervond ook de bourgeoisie in die landen waar zij onder den druk van het feodale stelsel en de absolute monarchie groot geworden was, maar door politieke hinderpalen in hare economische en industriëele ontwikkeling belemmerd werd. Vandaar de revoluties der bourgeoisie, waarover zij zich later weliswaar is gaan schamen, maar die haar al het water van de zee, of liever al de inkt harer geschiedschrijvers, die getracht hebben hare historische gewelddaden te verbloemen of verkeerd voor te stellen, niet kan afwasschen.
De zegepraal van de bourgeoisie over de geheele linie heeft evenwel, historisch, zéér buitengewone gevolgen gehad. De bourgeoisie heeft door de volle ontplooiing der maatschappelijke krachten door middel van de groot-produktie het proletariaat op groote schaal voortgebracht; zij heeft dit tot de voorwaarde van haar eigen stelsel gemaakt. Was reeds, zoo lang er maatschappelijke produktie bestond, deze niet mogelijk zonder een categorie van menschen, die arbeidden en een zeker kwantum van hunnen arbeid aan de maatschappij hadden af te staan, de moderne kapitalistische produktiewijze is veel verder moeten gaan: zij moest eene bepaalde klasse scheppen van menschen, die arbeidden om loon; niet alleen tot instandhouding van zichzelf en hun gezin, maar ook om den groei van het kapitalisme zelf mogelijk te maken.
En in nog een ander opzicht moest het kapitalistische systeem op modernen voet veel verder gaan.
Gedurende een lange periode onder het kapitalisme had de loonarbeider, als gezel bij den patroon werkende, dikwerf een kommervol bestaan, maar toch nog altijd een gegrond uitzicht op een betere toekomst, die hem zelfstandigheid beloofde, de groote kans om zelf meester te worden en, op zijn beurt dus, de exploitant van anderer arbeidskracht.
Het kapitalisme in de groote nijverheid echter heeft de scheiding tusschen de arbeidsmiddelen en den menschelijken arbeid zoo konsekwent doorgetrokken, dat die arbeidsmiddelen mede het bepaalde monopolie van de kapitaalkrachtige klasse geworden zijn. Zijn produktiewijze, die alles zooveel mogelijk massaal, zooveel mogelijk snel en zooveel mogelijk goedkoop moest voortbrengen, had de groote, dure machines met stoom en later met electriciteit tot grondslag, die niet alleen de koopkracht van den kleinen voortbrenger te boven gingen, maar hem ook hoe langer hoe meer de gelegenheid benamen om op de open markten mede te kunnen concurreeren. Het schiep dit monopolie echter niet alleen op het gebied der arbeidsmiddelen, maar het breidde zich ook uit tot dat van de grondstoffen. Ook deze monopoliseerde het hoe langer hoe meer, doordien het de prijzen daarvan dermate opdreef, dat voor de kleine voortbrengers de gelegenheid tot concurreeren, hun nog open gelaten aan de eene zijde, hoe langer hoe meer onmogelijk werd gemaakt.
Deze voorname oorzaken hebben er toe medegewerkt, de kans van den arbeider om eenmaal zelf baas te worden, vooral voor het terrein waarop de groot-produktie heerschende werd, geheel en al te doen verdwijnen. De arbeider werd daardoor de loonslaaf, die niet alleen om loon werken moest, ter vermeerdering van de winsten die het kapitalisme versterkten, maar die, als behoorende tot een gansche klasse van loonarbeiders in gelijke positie, niet alleen zelf loonarbeider was, maar een bepaald soort menschen ging voortbrengen, gedoemd om te arbeiden voor anderen van de wieg tot aan het graf. Hierbij komt nog dat door de, tot in het minutieuze doorgevoerde verdeeling van den arbeid, mede een verschijnsel van de groot-industrie, met de ten top gevoerde mechanische voortbrenging, de arbeider niet alleen deel-arbeider, maar, voorzoover de groot-industrie in het spel komt, niets dan een „aanhangsel van de machine” werd; zoodat het feitelijke bewustzijn, dat de arbeidersklasse van vroeger nog doortrok, dat men zijn vak geleerd had in dikwijls vrij ruime leertijden en dus als arbeider nog iets waard was, mede door de ontwikkeling van de groot-industrie hoe langer hoe meer werd uitgewischt.
Door de monopolisatie van het gansche bedrijfsleven eenerzijds en de knechting van de loonarbeidersklasse anderzijds, kreeg nu het kapitaal hoe langer hoe meer het aanzien van een maatschappelijke macht; het werden hoe langer hoe minder de personen, maar des te meer het kapitaal, dat de groote macht in de samenleving was.
De groot-industrie, men verlieze het mede niet uit het oog, volbracht nog een scheiding: zij scheidde niet enkel den bezitter van de arbeidskracht zoo volkomen mogelijk van het bezit der arbeidsmiddelen, maar zij scheidde ook den vroegeren voortbrenger, den direkten ondernemer, van de arbeiders. De groote fabriek kon niet meer het eigendom zijn van één man, zij werd het eigendom van de maatschappij op aandeelen, aan wier hoofd de direkteur kwam; het fabriekssysteem werd een tot het toppunt van volmaaktheid doorgevoerde hiërarchie van ambtenaren en klerken, meesterknechts en onderbazen, die allen langzamerhand als even zoovele drijvers, beter slavendrijvers, het vijandig gevoel, dat den modernen fabrieksarbeider bezielde tegenover die reuzenmacht die hem beheerschte, kwamen versterken en bij hem steeds dieper het gevoel vestigden, dat onder het maatschappelijk systeem van voortbrenging, dat zulke toestanden schiep en voortontwikkelde, voor hem de hoop om ooit iets anders te worden dan een stuk van de machine, wel voor goed verloren was. De oude, z.g.n. „patriarchale” samenwerking van knecht en baas ging geheel verloren; de onderwerping van het eene deel van de menschheid aan het andere was door de groot-industrie en het groot-kapitaal zoo volkomen mogelijk geworden.
Zoo hebben het omwentelen van de voortbrengingsmacht van het kapitaal en de daaruit natuurlijk voortvloeiende verdere overmacht in het sociale leven, het kapitaal gemaakt tot een sociale macht, die in de maatschappij zelve, economisch gesproken, de opperheerschappij voerde. De personen der bezittende klasse losten zich op in de fabrieksbezitters, aandeelhouders, grondbezitters, geldschieters, dus in even zoovele maatschappelijke armen van de groote kapitalistische opslurpmachine, die ten doel had steeds meer meerwaarde uit de arbeiders, meer winsten uit de consumptie en meer bezit van den kleinen man in zich op te zuigen. Die aldus het bloed van elke natie telkens meer naar één kant opdrong, zoodat één deel, niet alleen industrieel en finantieel, maar ook letterlijk in ieder opzicht: in wetenschap, in beschaving, in kunst en in genot, de alles monopoliseerende klasse werd. De bourgeoisie alleen kreeg het monopolie van de studie. Zij werd machtig op het gebied van het rechtswezen en de wetenschap van staat en maatschappij; hare vertegenwoordigers maakten de wetten en waren de aangewezenen om recht te spreken; hare vertegenwoordigers maakten als het ware de staathuishoudkunde tot een tak van burgerlijke wetenschap, d.w.z. van een wetenschap, die bij haar onderzoek niet in de eerste plaats ten doel had, objectief, het bestaande en door de private produktiewijze gevestigde systeem van voortbrenging en verdeeling te toetsen aan het nut dat voor de menschheid in het algemeen daaruit voortvloeide, maar die steeds uitging van dat bestaand systeem, welks eeuwigheid en noodzakelijkheid reeds a priori verstond. Zoodoende werd de wetenschap van de staathuishoudkunde, oorspronkelijk als wetenschap der maatschappij bedoeld, een wetenschap van en voor de bezittende klasse en daardoor ook tevens een geestelijk wapen in de handen der kapitaalkrachtige, het proletariaat uitbuitende klasse, om de knechting der arbeidersklasse wetenschappelijk, d.i. onomstootelijk en als ten eeuwigen dage geldend te helpen bewijzen.
De bourgeoisie werd ook de meesteresse van de kerk, wier dienaren zich uit hare rijen recruteerden en die door middel van den kansel mede de arbeiders beheerschten; zoodat hetgeen dezen elken dag van de week op de fabriek werd voorgepraat: gehoorzaamheid en onderworpenheid, des Zondags, theologisch, nog eens werd herhaald. Dat de arbeidersklasse hier op aarde geknecht, onderworpen en van alle genot en kennis verstoken was, dat was alleen om hen voor den hemel en het hiernamaals geschikter te maken. Het officieele, kerkelijke christendom scheen zich bij uitstek tot een zoodanig onderdrukkingsmiddel te leenen.
Zoo was de bourgeoisie op het maatschappelijk terrein almachtig geworden. Zij had de klassetegenstellingen op elk gebied van maatschappelijk leven zoo konsekwent op de spits gedreven, dat het wel niet anders kon, of hun bestaan moest zich langzamerhand voelbaar en zichtbaar maken in de rijen der arbeidersklasse, wier zelfbewustzijn zij gedurende de heerschappij van een paar eeuwen hoe langer hoe meer uitgedoofd had.
Zij maakte, door de konsekwenties van haar maatschappelijk stelsel tot op het laatst toe door te trekken, den klassenstrijd tot een akuut feit, tot een sociaal verschijnsel bij uitnemendheid.
Maar de bourgeoisie deed nog meer dan het gansche maatschappelijke terrein voor zich in te palmen en zich de alleenheerschappij hierop te verzekeren. Zij nam ook het politieke terrein voor hare klasse in beslag. Toen zij de staatsmacht veroverd had om hare maatschappij voor goed te kunnen vestigen, herschiep zij de feodale, absolute staatsmacht in den modernen staat, die van nu af geschikt werd gemaakt om het kapitalistische systeem in al zijn vertakkingen te verdedigen en te beschermen. De kapitalistisch-burgerlijke staat werd tot een moderne Dwing-Burcht van het kapitalistische systeem, dat voor alles eischte: gehoorzame onderworpenheid van den arbeider en zijn klasse aan den wil en de despotie van de bezittende klasse, gewillige uitbuiting van den arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen door den kapitalist.
Onderworpenheid niet enkel op de fabriek en in de werkplaats, maar ook aan de wetten der bourgeoisie, aan de burgerlijke rechtspraak; onderworpenheid aan de regeering van de bourgeoisie, aan de door hare agenten in staat en gemeente gemaakte wetten en verordeningen. Onderworpenheid ook aan het stelsel van belastingheffing door den burgerlijken staat, waarbij de lasten, tot instandhouding van dien staat, voor een zeer groot deel afgewenteld werden op de schouders der arbeidende klasse; onderworpenheid niet minder op het gebied der verdediging van het land, waarbij de zonen der arbeidersklasse, omdat zij de talrijkste klasse is, gedwongen werden gedurende een gedeelte van hun leven geschikt te worden gemaakt om de heerschappij van de bezittende klasse te helpen bestendigen en te verdedigen, en om te vechten, als het moest, voor een land, waarin hunne klasse niets dan een slavenklasse is.
„Den klassenstrijd van het proletariaat zoo doelbewust en doelmatig mogelijk te maken, dat is de taak van de sociaal-demokratie.”
(K. Kautsky, „Das Erfurter Program”, p. 240.)
De klassenstrijd is een economisch feit, dat uit de produktiewijze der bourgeoisie voortvloeit, uit economische klassetegenstellingen, die de noodzakelijkheid van de uitbuiting der arbeidersklasse door het kapitaal in de allereerste plaats tot voorwaarde hebben; hij is tevens een politieke strijd geworden, door de hiervoren genoemde oorzaken.
De bourgeoisie maakte, zoodra zij heerscheresse geworden was van den staat, natuurlijk van hare macht het meest praktische gebruik. Hierdoor werd het besef der arbeiders, dat ook op politiek terrein de bourgeoisie hun vijand was en daar bestreden moest worden, telkens meer en meer gesterkt. Uit dat groeiende bewustzijn is de moderne arbeidersbeweging geboren.
De moderne arbeidersbeweging dagteekent, theoretisch, van den tijd dat het „Communistisch Manifest” is verschenen, dat het eerst de arbeidersklasse zoo volkomen mogelijk het beeld harer eigene ontwikkeling voorhield en haar aanwees waarvoor zij te strijden had; praktisch van den tijd dat de engelsche arbeiders hunne door allerlei oorzaken in het zand geloopen, nochtans heldhaftige „Chartistenbeweging” hadden.
Maar noch „Communistisch Manifest,” noch „Chartistenbeweging” hebben direkt de moderne arbeidersbeweging doen geboren worden. Zij is een verschijnsel dat eerst nà de revolutionaire periode der bourgeoisie, lang na 1848 kon ontstaan en het eerst werkelijkheid is geworden door de „Internationale” van 1864. Deze Internationale was de eerste praktische geboorte van de moderne arbeidersbeweging, die n.l. aan wier spits de sociaal-demokratie voortaan bestemd was te marcheeren. Het „Communistisch Manifest” maakte den klassenstrijd tot het middenpunt van de beweging, vestigde die beweging voor goed op de basis van den klassenstrijd.
De sociaal-demokratie is de uitdrukking van het wezen van dien klassenstrijd, de moderne bewustwording van de arbeidersklasse, die in de kapitalistische produktiewijze niet de laatste phase ziet van de maatschappelijke ontwikkeling, maar wèl het laatste stadium van de klassenmaatschappij. Die in de ellende van het kapitalisme niet al de ellende in het algemeen zag, die niet uit te roeien was, maar het gevolg van het kapitalistische systeem, dat die ellende schiep en cultiveerde, ten einde er zijn eigen groei en bloei op te kunnen opbouwen. Die in den arbeider den voortbrenger deed zien, door de uitbuiting van zijn arbeidskracht de voortbrenger van de meerwaarde geworden, welke voortbrenging de kern en het wezen van het kapitalistische systeem was geworden. Die dat kapitalistisch systeem, omdat zij dit weer als een laatste, maar als een vergankelijk proces van maatschappelijke voortbrenging en ruil deed kennen, ook het grondigst kon critiseeren, door aan te toonen, dat het stelsel de voorwaarden van zijn zelfontwikkeling, zelfontbinding en dus ook zelfvernietiging in zich bevatte. En die de arbeidersklasse dáármede het bewustzijn eener nieuwe hoop op de toekomst kon geven, de wetenschappelijke zekerheid en dus de reëele hoop tevens, dat het systeem waaronder zij zoo leed, plaats moest maken voor een hoogeren vorm van produktie, niet menschen-uitbuitend en dus niet mensch-onteerend als het huidige; terwijl dit systeem, krachtens zijn aard en wezen, dien nieuwen, hoogeren vorm van maatschappelijke produktie in zijn eigen schoot uitbroedde.
De sociaal-demokratie leerde de arbeidersbeweging niet alleen het woord organisatie kennen, maar toonde haar, dat de daad meer waard is dan het woord en dat het vormen van eene organisatie van arbeiders, ten doel hebbende den praktischen strijd, méér waard is dan tal van philosophisch gekleurde, zich in bespiegelingen verliezende bewegingen, disputen en berekeningen hoe een toekomstige maatschappij er wel zou kùnnen uitzien en of in de te verwachten samenleving de bezitsvorm collectief of communistisch zou wezen.
De sociaal-demokratie leerde den arbeiders strijden; strijden met zooveel mogelijk kans op succes, doordien zij hun het doel deed kennen, waaròm gestreden moest worden; strijden met zoo min mogelijk verlies van energie, doordien zij hun de juiste middelen deed kennen waarmede gestreden moet worden; strijden met een zoo groot mogelijke bewustheid, doordien zij zoo klaar mogelijk den arbeiders de noodzakelijkheid van organisatie en demokratische discipline voor oogen hield en hun daardoor wees hoe gestreden moest worden.
De sociaal-demokratie leerde den arbeiders, dat in den opbouw van de arbeidersorganisaties ook de gedeeltelijke afbraak van de kapitalistische maatschappij stak. Zij leerde hun, dat de ingroeiing van hare macht in den burgerlijk-kapitalistischen staat, dezen langzamerhand moest ontwrichten. Zij leerde den arbeiders de vormen van organisatie, die het meest doeltreffend waren voor den dubbelen strijd dien zij voerden: de strijd tegen de direkte uitbuiting van het patronaat en het industriëele grond-kapitalisme, en die welke op politiek gebied, tegen de klasseheerschappij van de bourgeoisie in den staat, met hare feitelijke aanhangsels van het klasseleger, de klasse-justitie, de klasse-wetenschap en het klasse-onderwijs, gevoerd moest worden. Zij toonde den arbeiders, op historische en werkelijk bestaande gronden aan, dat elke klasse die hare economische positie beter wil maken en ten slotte, door de logische ontwikkeling gedreven, bestemd was de leiding van de gansche produktie te nemen, ook haar invloed op de staatsmacht moest trachten te verkrijgen voor het eerste doel en voor het laatste de staatsmacht moest zien te veroveren. Zij toonde den arbeiders, dus de waarde van vakvereenigingen, als strijdlichamen tegen de economische uitbuiting, niet minder dan de waarde van den arbeid op politiek terrein tot het veroveren van alle die sociale voordeelen, die de vakvereenigingen niet of niet geheel en al veroveren konden: een doortastende en ingrijpende arbeidswetgeving. Zij leerde den arbeiders, dat de staat is het klasse-instrument van de bezittende klasse en haren aanhang, en geenszins een leeg begrip dat boven de menschen zweefde. Dat hij die dat instrument bezit, daarmede heel wat in het voordeel van zijn klasse en in het nadeel van de onderliggende klasse doen kon. Zij demonstreerde met de feiten, dat het moderne parlementairisme, de afvaardiging naar de parlementen, de afvaardiging was van de bourgeoisie, die naar die colleges hàre afgevaardigden zond, gelijk men naar commissies zijn mandatarissen zendt, en dat de fiktie, dat deze menschen daar het „gansche volk” vertegenwoordigen, feitelijk een uitvindsel was van de burgerlijke staatsrechtmakers. Zij leerde den arbeiders dat in het stembillet voor die colleges méér zat dan een middel om de heerschappij van de bourgeoisie te versterken, zooals het zeer uitgebreid kiesrecht in Engeland en het algemeen kiesrecht in Frankrijk dat hadden doen zien. Zij gaf den weg aan om van het stembillet, dat een middel tot „onderdrukking” was, een middel tot „bevrijding” te maken, door in het juiste gebruik daarvan de methode aan te geven, om ook in de parlementen de stem van de arbeidersklasse te doen hooren en de arbeiders in massa de gelegenheid te geven hunne belangen dààr te doen bepleiten waar de wetten gemaakt werden. Zij wees er de geleerden ook op, dat de inwendige verdeeldheid van de bezittende klasse voor de arbeidersklasse, mits zij zelfstandig en gesloten optrad, één in beginsel en gedisciplineerd in optreden, een gunstige gelegenheid bood, om die dadelijke hervormingen te veroveren, welke aan de arbeidersklasse, althans voor het tegenwoordige, een zoo groot mogelijke verzachting van haar economisch lijden en een grootere opheffing uit haren staat van maatschappelijken en geestelijken nood konden geven.
Kortom, de sociaal-demokratie emancipeerde de arbeidersbeweging uit het utopisme van een vroeger, onbewust tijdperk, uit de phrase der demagogie, die met één slag de heele maatschappij uit hare voegen zeide te kunnen rukken en de nieuwe in hare plaats te kunnen stellen. Zij scheurde de arbeiders geheel los van de burgerlijke gedachtenwereld, doordien zij aan hun leven en aan hun denken een nieuwen inhoud kon geven. Zij wist hunne harten te veroveren, door daarin een nieuw ideaal te planten, en zij maakte zich niet minder van hunne hersenen meester, door het weten en het begrijpen van het wezen der maatschappij en van het doel der gansche beweging tot een geheel nieuw uitgangspunt van het denken te doen worden.
Door de sociaal-demokratie is de moderne arbeidersbeweging, zoo compleet als wij haar kennen, het eerst een werkelijk feit geworden. Zij heeft dit resultaat bereikt door vast te knoopen aan de werkelijkheid, en het massale en sociale karakter van het proletariaat zelf tot het uitgangspunt te nemen van hare gansche beweging en hare taktiek.
„Op elk ideologisch gebied is de traditie eene groote conservatieve macht.”
Fr. Engels.
De hier geschetste opvatting van de historische taak der arbeidersklasse, de samenvoeging van de beweging van het proletariaat tot een zoo groot mogelijk geheel, waarvan de onderdeelen een zoo groot mogelijke mate van zelfstandigheid kunnen hebben, zonder dat aan het geheel in eensgezind handelen afbreuk wordt gedaan, is op zichzelf zoo goed een historisch produkt, als de theorie dat was, waaraan zij haar ontstaan dankte.
Eerst door hare ontwikkeling heeft de arbeidersbeweging in de verschillende landen van kapitalistische produktie zich de ervaring kunnen verwerven, die leidde tot de toepassing en de bewuste doorvoering eener algemeene taktiek van organisatie en van strijd, die dan, betrekkelijk langzaam slechts, door de arbeidersmassa’s algemeen begrepen werd.
Deze langzaamheid kan inderdaad niet verwonderen. Het proletariaat is weliswaar materieel het produkt van de moderne ontwikkeling van het kapitalistisch produktiesysteem in het stadium zijner hooge ontwikkeling, maar het is geen levenlooze klomp. Het wordt door levende menschen gevormd, waarvan een deel, door reeds eeuwenlang proletariërsleven, tot meer of minder diepte van demoralisatie en degeneratie is vervallen, terwijl een ander deel uit maatschappelijke klassen voortgekomen is, waarin uit krachte van eeuwenlang zelfstandig economisch bestaan, zich zeer sterke tradities hebben vastgenesteld, die de ondervonden declasseering niet heeft kunnen uitroeien.
Zoo komt het ook dat, al dwingen de economische verhoudingen telkenmale het moderne proletariaat tot een compacte aaneensluiting, deze even zoovele malen weder wordt doorkruist en doorsneden door allerlei voorstellingen en begrippen die in de arbeidersklasse zelve leven. Deze stemmingen en stroomingen in de arbeidersklasse zelve zijn dan het terrein waarop de demagogie en het utopisme een gemakkelijk spel vinden. Bij eenigszins schrandere exploitatie is het dan in het geheel niet moeielijk om door te werken op die stemmingen en voorstellingen, welker oorsprong in het verleden ligt, sektarisme op te wekken, scheidingen tusschen de arbeiders in het leven te roepen en aldus de eenheid van handelen voor een tijd lang te verlammen.
Daar zijn bij den opmarsen van het moderne proletariaat een aantal moeielijkheden te overwinnen welke geheel voortspruiten uit het wezen der moderne arbeidersbeweging zelve en die voor ieder land op zichzelf nog bovendien worden vermeerderd met de eigenaardigheden van landaard, historie, economische structuur, verhouding van geleerden en ongeleerden arbeid etc.
Niet overal gelukt het even snel ze te overwinnen; niet overal vinden de opvattingen van de beweging, de strijd en de taktiek in dien strijd reeds aanstonds een willigen bodem. Voor en na grijpt het kapitalisme de verschillende beschaafde landen aan en in die landen natuurlijk daarmede ook verschillende lagen en groepen, die voorheen wel-is-waar een kommerlijk, maar dan toch in ieder geval een economisch-zelfstandig bestaan hadden weten te lijden. De lagen van het zelfstandig handwerk worden natuurlijk hoe langer hoe vaster medegesleurd in het rad van de economische ontwikkeling, dat geen enkele groep blijft sparen en zoo de zelfstandige handwerker al niet dadelijk in de rijen der fabrieksproletariërs gesleept wordt, vaak met vrouw en kind er bij, wordt hij op andere wijze toch onder het knellende juk van het groot-kapitaal geplaatst, dat hem tot huiswerker voor den fabrikant of voor den groothandelaar maakt.
In deze, in verschillende landen nog zeer breede groepen van tot proletariërs gedegradeerden of van menschen die eigenlijk met het proletariaat geheel op één lijn staan, maar voor wie de schijn van zelfstandigheid nog is blijven bestaan en de bedriegelijke gedachte aan verloren positie daardoor nog levendig blijft, komt natuurlijk ook de ellende die het kapitalistische uitbuitingsstelsel teweeg brengt, spoedig tot bewustzijn. Men gevoelt daar aan eigen lijf en leden spoedig genoeg wat het zeggen wil uitgebuit te worden, men komt er ook wel snel achter de waarheid, dat het maatschappelijk systeem er de schuld van is, maar in hun oogen is dat systeem een ingeslopen kwaad. De geest van de traditie, in hen nog zoo levendig, zegt hun dat het vroeger zooveel beter was en het kapitalisme, dat zij bezig zien hun bloed en merg op te zuigen, verschijnt voor hen als een demonisch systeem, een uitvindsel van de hebzucht der rijke lieden in de eerste plaats.
Deze oppositie tegen het kapitalistisch systeem is van zeer ouden datum reeds; zij is dikwerf losgebarsten in zeer hevige tooneelen van opstand van tot de uiterste grens van wanhoop gedreven groepen van arbeiders en hun gelijken, in de geschiedenis van de arbeidersbeweging geenszins zeldzaamheden. En alhoewel zij naderhand verdoofd is, omdat de arbeidersbeweging met de moderne vervorming van industrie, handel en transportwezen eveneens een ander karakter heeft aangenomen en aldus ook meer en meer tot het besef van andere middelen in den strijd tegen het kapitalisme is gekomen,—dat zij uit de gedachte-sfeer van de arbeidersklasse geheel is geweken, kan niet worden gezegd.
Zij vormde daarin, en ten deele geldt dit voor de bewegingen in sommige landen nog, het element, dat bij voorkeur neigt tot de vorming van allerlei utopistische voorstellingen omtrent de ontwikkeling van de maatschappij zelve en bijgevolg dus ook omtrent de strijdwijze denkbeelden koestert aan dien utopistischen gedachtengang ontleend.
Wanneer men denkt, dat het kapitalistisch produktieproces niet een historisch-noodzakelijk gebeuren is, niet iets dat de maatschappelijke ontwikkeling doormaken moet, omdat het de onvermijdelijke voorwaarde is voor een hoogeren vorm van produktie, maar integendeel er een afdwaling in ziet, deels tengevolge van de verkeerdheid van het systeem, deels tengevolge van een soort verdorvenheid van de menschen, zucht naar geld, weelde, genot enz., dan zal men dergelijke ouderwetsche meeningen overbrengen op zijn strijdplan tegen de euvelen en de ellende, die men van de inwerkingen van het systeem ondervindt.
Daar komt bij, dat de bourgeoisie, die geestelijk niet minder dan economisch op de kapitalistische maatschappij haren stempel drukte, den arbeiders zooveel mogelijk haren gedachtengang omtrent staat, maatschappij enz. had ingeprent.
De arbeiders, die zich materieel spijzigen moesten met de kruimels die de bezittende klasse haar te eten gaf, werden in geestelijk opzicht nog veel meer op den afval aangewezen dien de bourgeoisie haar verstrekte. Dat dus de arbeiders burgerlijk denken en burgerlijk handelen, is een niet te verwonderen iets.
Nu past het vooral in de burgerlijke opvatting en beschouwing der maatschappij, om de ontwikkeling absoluut te nemen, d.w.z. niet als een proces van worden en vergaan, maar als een vastgegroeid iets, dat hier en daar aan den buitenkant nog veranderen kan, maar als geheel genomen voor geen wezenlijke vervorming meer vatbaar is. Zoo dacht weliswaar de bourgeoisie er niet geheel over, toen zij zelve nog een revolutionaire, d.w.z. onderdrukte klasse was, die tegen alle vormen van de haar verdrukkende samenleving verzet had te voeren, maar in hare latere ontwikkeling tot de klasse die geheel meester was van de leiding der produktie en tot meesteresse van den politieken staat, kwam die voorkeur voor het absolute weder boven.
Vervolgens is een sterk kenmerk van dien burgerlijken gedachtengang de opvatting dat de maatschappij een verbond is van individuen, elk op zichzelf, een optelsom van menschen, die om bepaalde redenen samenwonen en samenwerken en daartoe allerlei stilzwijgende overeenkomsten gesloten hebben. Deze beschouwing ontleende natuurlijk haren oorsprong aan den toestand van desorganisatie, waarin de enkelvoudige warenproduktie de maatschappij had gebracht. Elken warenproducent achtte zich een element op zichzelf, dat tot de andere in geen enkele andere verhouding stond dan als voortbrenger of ruiler. Eerst een latere vorm van kapitalistische produktie deed den algemeenen en noodwendig bestaanden samenhang dier elementen weder duidelijk zien.
Maar toch bleef in de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing de individu het predomineerende element, de spil waarom de gansche samenleving draaide. De ideologische afspiegeling daarvan is de vrijheid van den persoon, die door cultiveerd, naarmate zij in de werkelijkheid meer illusoir werd gemaakt.
Nog een ander kenmerk van dit burgerlijk gedachtenleven was de opvatting omtrent den staat, d.w.z. de politieke organisatie van de menschelijke samenleving. De burgerlijke staat is een product van de burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling in de maatschappij zelve, die overal waar zij een gunstigen bodem vond, de verbrokkelde vormen van gemeenschapsleven tot een geheel heeft samengetrokken.
De noodzakelijkheid om zooveel mogelijk over een éénvormig, in politiek opzicht geheel onder dezelfde omstandigheden verkeerend territorium van handel en verkeer, tol, muntwezen etc. te kunnen werken, leidde tot die centralisatie op politiek gebied welke aan den politieken staat in zijn modernen vorm het aanzijn geschonken heeft.
De bourgeoisie, die uit den feodalen, absolutischen staat was gegroeid, vond daarin een vorm van regeering, d.w.z. bijeenhouden van een bepaalde nationale en economische eenheid en een zekere controle van het algemeen over de onderdeelen, die voor deze doeleinden moeielijk te gebruiken waren. Hare definitieve overwinning bracht met zich mede, het absolute koningschap en den adel voor goed het ingrijpen in de economische verhoudingen onmogelijk te maken en de ontwikkeling niet te belemmeren door het handhaven van eigenmachtig en met geweld in stand gehouden voorrechten welke nijverheid en handel op het hevigst schaadden.
In zekeren zin was ook die feodale staat niet meer onbeperkt absoluut, maar moest hij voeling zoeken met het volk, al was dit dan nagenoeg alleen om de gelden los te krijgen die hij voor zijn voortbestaan noodig had. De bourgeoisie had dit systeem uit te breiden; het bijhangsel van het absolutisme had het tot het middenpunt te maken. Zij was daartoe gedwongen om de macht van den feodalen adel geheel en al te breken; zij moest de demokratie althans in beginsel invoeren, omdat dit haar eenige sterkte was.
Deze noodzakelijkheid bracht ook een nieuwe met zich mede, namelijk die van een algemeen vast terrein te scheppen voor de beraadslagingen over het algemeen belang, een algemeen vast en een zooveel mogelijk centraal punt van waaruit de regeering des lands geschieden moest. In plaats van het absolute koningschap, het centrale punt van gezag, kwam het parlement tot stand; in de plaats van de ministers des konings, dienaren en raadgevers, kwam de constitutioneele macht van de grondwet, die slechts aan het parlement verantwoordelijke ministers kende.
Afgezien nu van ettelijke tusschenvormen in verschillende landen, is in het algemeen in de landen met overwegend burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling de politieke evolutie deze richting uitgegaan. Het type daarvoor is bijv. eeuwenlang een land als Engeland geweest, naar welks vorm dan ook de meeste constitutioneele landen min of meer direkt gemodelleerd zijn.
Zeer opzettelijk wordt hier wat meer dan de lezer denkt dat noodig is bij de eigenlijke ontwikkeling van den parlementairen staat stilgestaan, omdat dit in het verband met de denkbeelden die wij naderhand zullen ontmoeten van het grootste gewicht is.
Het spreekt evenwel van zelf, dat de bourgeoisie—en vooral omdat zij het ten deele zelfs onbewust deed—zich met deze door de noodzakelijkheid van haar eigen bestaan en voortontwikkeling geschapen staatsmacht een instituut had voortgebracht dat, hoe meer het tot een centraal-heerschende macht werd samengetrokken, de zeer bescheiden grenzen, die men oorspronkelijk aan zijn werkkring toedacht, overschrijden moest.
Dit gaat over het algemeen zoo met dergelijke soort van instellingen, die oorspronkelijk door de menschen binnen zeer enge grenzen gedacht worden, enkel als een vereeniging tot de verkrijging van enkele rechten of tot het waarborgen van persoonlijke veiligheid etc., en die door hun eigen ontwikkeling een steeds grooter uitbreiding aannemen en den kring hunner bemoeiing telkens en telkens vergrooten, totdat zij geheel uit hunne oorspronkelijke bedoeling zijn gegroeid en onherkenbaar geworden zijn.
De staat was dan ook vrij snel niet alleen meer de politieke vorm van de vereeniging van de leden der bezittende klasse, de machtsmachine ter beveiliging van de onbeperkte en onverkorte leiding van de produktie, maar breidde zijn werkkring uit tot een zekere mate van contrôle over de handelingen van de personen. Het gevolg daarvan was ook, dat hij zich als aparte macht zelfstandig ging maken, eigen begrippen ging formuleeren, het z.g.n. staatsrecht, en tot instandhouding van zichzelven ook aparte geldmiddelen ging vergen in den vorm van bepaalde en bij wetten geregelde persoonlijke heffingen, de belastingen.
Die wetten en die belastingen, welke natuurlijk met de toenemende ontwikkeling van het kapitalisme, de zucht om steeds nieuwe landstreken aan te grijpen, nieuwe lagen van menschen aan zijn suprematie te onderwerpen, even snel toenamen, in druk verhoogden, waren niet het minst in den begintijd van de burgerlijke glorie de steen des aanstoots van allerlei burgerlijke ideologen en de alsem die de zoetheid van de onbeperkte macht der bourgeoisie zoo vaak verbitterde.
Men kreeg het land aan dien staat die dreigde zich met alles te bemoeien, die steeds meer belastingen voor zichzelf eischte, die, en dit vooral was voor den kapitalist een haast niet te verduwen grief: zich meester maakte van een steeds grooter deel van de meerwaarde, welke in de oogen van den bourgeois zijn onvervreemdbaar „eigendom,” zijn „rechtmatig verworven” bezit was. Men haatte dien staat, die zich ook ging mengen in de aangelegenheden tusschen burger en burger, door middel van allerlei politiemaatregelen en verordeningen in het belang van het algemeen welzijn. Wat toch ieders welzijn was had ieder persoon, ieder individu voor zich en niet een college van regeeringspersonen uit te maken.
Niet minder verbittering wekte de staat, omdat hij langzamerhand zijn neus ging steken in de aangelegenheden van den arbeid. Immers, elke kapitalist kon voor zijn geld zooveel arbeiders koopen als hij wilde, deze arbeiders waren voor den tijd dat hij hen kocht zijn onvervreemdbaar eigendom, zijn „arbeidscontract” liep over den termijn van den verkoop en dies was geheel de kracht van den arbeid, voor hem, naar de regelen van het recht: een „jus utendi et abutendi”1. Daar had geen staat zich in te mengen, geen wet had hem te beperken in zijn uitbuitingsrecht van gekochte arbeidskracht, noch van volwassen mannen, noch van vrouwen, noch zelfs van kinderen. De arbeider was een geheel vrij man, zoo leerde hem de theorie zijner staathuishoudkunde, wat hij deed deed hij uit geheel vrijen wil, hij kon gaan en komen waar en wanneer hij wilde en als hij zijn kinderen en zijn vrouw aan hem, den fabrikant, wilde afstaan, dan was het slechts tyrannie van de wet hem te belemmeren dien zoo lang te laten werken als het hem beliefde, en alle werk te laten verrichten dat hem goeddacht.
De staat had tot taak slechts een minimum van zorg te dragen voor de algemeene belangen van alle burgers; verder zich buiten de economische verhoudingen der burgers te houden: „Laisser faire, laisser aller”2, dan zullen de dingen het allerbeste marcheeren en de „natuurlijke harmonie” der economische krachten het best worden bereikt.
Deze haat tegen den staat is zeer typisch-burgerlijk. Wij zullen later de gelegenheid hebben aan te toonen, dat het revolutionaire proletariaat den staat eveneens bestrijdt. Maar niet den staat abstrakt, gelijk de burgerlijke ideologie den staat juridisch geabstraheerd heeft van zijn inhoud: de burgerlijke staatsmacht, maar het geweld der bourgeoisie, bepaalde economisch-politieke werktuigen, die als het ware de attributen van den burgerlijken staat zijn en tevens ook zijn inhoud.
In deze ideologische woede tegen den staat als zoodanig worden de burgerlijke schrijvers alléén nog maar door hunne uitloopers, de anarchistische ideologen, overtroffen. Beiden echter bestrijden den staat zonder hem te treffen, omdat zij de idee: staat en niet den economischen en politieken inhoud daarvan aantasten. De bezittende klasse heeft het één enkele maal in ernst beproefd den staat in den hartader aan te tasten, n.l. door te weigeren belastingen te betalen. Het was in den „conflictstijd” van Bismarck met de Duitsche liberale bourgeoisie, in het midden van de zestiger jaren. Het werd evenwel niet ernstig doorgevoerd.
Ook het afstemmen van de begrooting in haar geheel, in de verschillende parlementen van de zijde der sociaal-demokratische afgevaardigden—die dat niet enkel deden om redenen in die begrooting zelf gelegen, maar om daarmede den klasse-staat geen vertrouwensvotum te geven van de zijde van het georganiseerde, klassebewuste proletariaat—is een revolutionair middel, dat, natuurlijk op veel breeder schaal toegepast, en met de groote massa van het georganiseerde proletariaat in den rug, den burgerlijken staat véél erger nadeelen kan toebrengen, dan al het mondeling en schriftelijk gesputter daartegen.
De grond voor dien haat bij de bourgeoisie tegen den staat in het algemeen en vooral tegen een sterken staat was evenwel niet een ideologische maar een zeer positieve. Ten deele heeft Lassalle het eenmaal zoo scherp-snijdend gezegd. Wij doen het best hem het hier te laten herhalen:3
„De koude onpersoonlijke betrekking van den ondernemer tot den arbeider als tot een zaak, tot een zaak die gelijk iedere andere waar op de markt, naar de wet van de produktiekosten wordt voortgebracht—dat is het, wat de geheel specifieke, geheel ontmenschte physiognomie van de burgerlijke periode vormt!
Vandaar de haat onzer liberale bourgeoisie tegen den staat, niet tegen een bepaalden staat, maar tegen den staat in het algemeen, dien zij het liefst geheel zouden opheffen en in de burgerlijke samenleving zouden laten ondergaan, d.w.z. op al zijne punten zouden willen doordringen met de vrije concurrentie. Want in den staat komen nog altoos de arbeiders als menschen in aanmerking, terwijl zij, gelijk alles in de burgerlijke samenleving, waarin de wet van de vrije concurrentie heerscht, slechts naar den prijs der produktiekosten, slechts als een zaak in aanmerking komen.