Het Haarlemmer-Meer-Boek - Jan Adriaansz Leeghwater - E-Book

Het Haarlemmer-Meer-Boek E-Book

Jan Adriaansz Leeghwater

0,0
0,00 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Haarlemmer-Meer-Boek" van Jan Adriaansz Leeghwater, Willem Jan Cornelis van Hasselt. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Jan Adriaansz Leeghwater, Willem Jan Cornelis van Hasselt

Het Haarlemmer-Meer-Boek

 
EAN 8596547477136
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VAN J. Asz. Leeghwater .
Dertiende Druk.
TE AMSTERDAM, BIJ G. J. A. BEIJERINCK . 1838.
OP HET UITMALEN VAN ’T HAERLEMMERMEIR.
AEN DEN LEEUW VAN HOLLANT.
HAARLEMMERMEER-BOEK.
BESCHRIJVING EN VOORBEREIDING TOT HET BEDIJKEN EN DROOGMAKEN VAN DE HAARLEMMER-MEER.
KORT VERHAAL VAN DE MEREN, DIE IN NOORD-HOLLAND BEDIJKT ZIJN, TEGEN SARDAM EN DEN HUIGENDIJK
DRUKFOUTEN IN HET VOORWERK.

VANJ. Asz. Leeghwater.

Dertiende Druk.

MET AANTEEKENINGEN VAN EN VOORAFGEGAAN DOOR EENIGE LEVENSBIJZONDERHEDEN VAN DEN SCHRIJVER EN EEN HISTORISCH OVERZIGT DER PLANNEN TOT EN DER WERKEN OVER HET DROOGMAKEN VAN HET HAARLEMMER-MEER, DOORMr. W. J. C. van Hasselt, LID VAN DE REGTBANK VAN EERSTEN AANLEG TE AMSTERDAM EN VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. Met Portret, Kaarten, Fac-Simile, enz.

TE AMSTERDAM, BIJG. J. A. BEIJERINCK. 1838.

Inhoudsopgave

GEDRUKT BIJ C. A. SPIN.

J. A. LEEGHWATER EN HET HAARLEMMER-MEER.

OP HET UITMALEN VAN ’T HAERLEMMERMEIR.

AEN DEN LEEUW VAN HOLLANT.

Inhoudsopgave

Uitheemsche vyanden te zitten in de veeren,

Te slingeren den staert groothartigh over zee;

Is ydel, als uw long, geslagen aen het teeren,

Inwendigh vast vergaet; en gy, van hartewee,

Zoo deerlijk zucht, en kucht, en loost, by heele brokken,

Het rottende ingewant te keel uit in de golf.

Wat baet het met uw’ klaen al ’t oost en west te plokken,

Naerdien u bijt in ’t hart dees wreede Waterwolf,

Belust om over u eerlang te triomfeeren?

o Lantleeuw, waek eens op, en wek met eenen schreeu

Al ’t Veen, de Kennemaer, en Rynlands oude Heeren,

Met d’Aemsterlanders op, tot noothulp van hun’ Leeuw,

Men sluite met een’ dijk dees pest, die u komt plagen.

De Wintvorst vliegh’ er met zyn molewieken toe.

De snelle Wintvorst weet den Waterwolf te jagen

In zee, van waar hy u quam knabblen, nimmer moê.

De Veenboer zit en wenscht dees waterjaght te spoeien,

En ’t Veenwijf roept: hy ruimt, de Lantleeuw weit op ’t ruim

En zuight zyn long gezont aen d’uiers van de koeien.

Zoo wint de Lantleeuw lant: zoo puurt hy gout uit schuim.

Vondel.

De aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgestelde wet, ter uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuld, ten laste der overzeesche bezittingen, tot het doen van voorschotten voor openbare werken, is in de zitting dier Kamer van den 2den April j.l. afgestemd en met haar alzoo ook het, bij die wet voorgedragen, plan tot droogmaking van het Haarlemmer Meer. Van de vijftien Leden, die over die wet het woord hebben gevoerd, is er echter niet één geweest, die zich tegen die droogmaking heeft verklaard, ja de meeste hunner hebben het verwezenlijken van dit zoo lang reeds beraamde plan wenschelijk genoemd, en alleen één der sprekers heeft bezwaren tegen hetzelve in het midden gebragt, welke meer uit bijzondere plaatselijke belangen, dan uit de zaak zelve hunnen oorsprong namen, zoodat men gerust mag vaststellen, dat, indien de droogmaking van het Haarlemmer Meer bij eene afzonderlijke wet ware voorgesteld, die wet door de Tweede Kamer zoude aangenomen zijn geworden, en dat zij alleen, zoo als een geacht Lid der Kamer zeide, »om den vorm en om de daarbij voorgestelde wijze van voorziening in de benoodigde gelden,” niet om de daarbij voorgestelde zaken, is afgestemd geworden.

Wij vleijen ons alzoo, dat nog eenmaal, en, zoo wij hopen, binnen kort, het zoo vaak beraamde plan tot droogmaking van het Haarlemmer Meer zal verwezenlijkt worden; want wie, die, in den aanvang van het vorige jaar, den toestand des lands rondom Amsterdam met aandacht heeft gadegeslagen; die het water van het Meer over de landen in den Binnenpolder tusschen Sloten en Sloterdijk, ja over den weg zelven tusschen Haarlem en Amsterdam, heeft zien stroomen; die den zwakken staat der dijken en middelen kent, welke dat water moeten keeren, waarvan sommige niet veel meer dan enkele Zomer-kaden zijn, wier onderhoud voor de eigenaren der naburige landen drukkender en bezwaarlijker is, dan zij dragen kunnen, vreest niet met Leeghwater, en met nog meer grond dan hij, dat het kind al geboren is, die het zal beleven, dat het Meer voor de poort van Amsterdam zal komen? ja vreest niet, dat hij zelf dit weldra zal ondervinden? en zegt niet met den dichter1?

Wilt, eer uw ijver deez’ landouwen

Met ijzren gordel prijken doet,

ô! Wilt de jammerplaag beschouwen,

Die kank’rend in heur binnenst wroet.

Of, moet ik ze u nog kennen leeren?—

Ziet, hoe de inééngevloeide meiren,

Door zwakke dammen niet te keeren,

Het land, dat land van melk en room,

Waar eens het vette rundvee loeide,

Waar Slotens vruchtbre moeshof groeide,

Herschiepen in een’ waterstroom!

Wat zal voor de opgeperste vloeden,

Daar zelfs geen dijk hunn’ voortgang stuit.

Het zinkend Aemstelland behoeden?

Verzwelgend breiden zij zich uit.

De teugellooze golven zwellen,

Gevoed uit ’s afgronds diepe wellen:

Ras laat zich ’t oogenblik voorspellen,

Wanneer zij haar verbolgen nat

In ’s Aemstels bedding overgieten,

Met vaart en Slochter samenvlieten,

En stroomen binnen d’Aemstelstad.

Er zijn, wij weten het, die ons zullen toevoegen: reeds meer dan twee eeuwen is dit schrikbeeld opgehangen, en nóg heeft het Meer Amsterdam niet bereikt! Maar moet het dan eerst zóó ver komen? moet de water-wolf dan nog eerst meer lands hebben ingezwolgen, vóór men tot het besluit kome, om hem den muil te breidelen? Dat hij jaarlijks aan de randen knabbelt, en jaarlijks meer en meer inzwelgt; dat het jaarlijks schatten kost, om hem zijnen roof te betwisten, is overbekend2.

In de XVIde eeuw was het Haarlemmer Meer nog slechts een plas van 3040 morgen, en afgescheiden van het Leidsche-, het Spiering- en het oude Meer, uit welke het sedert is zamengesteld. Al deze Meren besloegen in den jare 1531, volgens de kaart door den Landmeter van Rhijnland, Melchior Bolstra, opgemaakt, te zamen 6585 morgen. Weldra werden deze Meren door de kracht hunner wateren veréénigd; zij bedekten in 1591 reeds 12375, in 1647, 17082, en in 1687, 18100 morgen. Toen voormelde Bolstra in de jaren 1739 en 1740, op hoog bevel, de vier Meren mat, vond hij, dat 19,500 morgen lands door die wateren waren bedekt, en bij de opmeting in 1808, door den Heer A. Blanken Jsz., is het vereenigd Meer, thans bekend onder den naam van Haarlemmer Meer, met het Kager Meer bevonden eene oppervlakte van 20872 morgen te beslaan, zonder daarbij te rekenen het Lutke Meer, dat 323 morgen groot is3. Een aanwas alzoo van bijna 15000 morgen op 6000, gedurende den tijd van drie eeuwen.

Daarenboven zijn van het Haarlemmer Meer, aan den zuid-oostkant, verscheidene zeer wijde uitgeveende plassen slechts door smalle strooken lands afgescheiden, zoodat, indien men er deze bijvoegt, de uitgestrektheid waters op 30000 morgen kan geschat worden, en gewoonlijk geschat wordt.

Het door ons hierbij gevoegde kaartje toont den toestand van het Haarlemmer Meer, zoo als het in 1531 was, en duidt tevens aan, hoe het Meer van tijd tot tijd is vergroot en toegenomen: de buitenste streep wijst de grootheid aan van dezen plas in den jare 1808. Al het land, hetwelk tusschen die streep en die, welke met 1531 gemerkt is, ligt, of liever, lag, is gedurende die drie eeuwen door het water verzwolgen.

Het is nog geen 250 jaren geleden, dat Zwanenburg (halfweg Haarlem en Amsterdam) meer dan 700 Rhijnlandsche roeden van het toenmalig Spiering-Meer, thans geheel met het Haarlemmer veréénigd, verwijderd was, en nu ligt Zwanenburg aan het Meer en wordt door zijne wateren bespat. Het is naauwelijks 200 jaren geleden, dat de dorpen Nieuwkerk en Rijk, welig bewoond, hunne torens in het omliggend land omhoog staken. Nieuwkerk en Rijk, toen meer dan drie honderd roeden van het Meer verwijderd, zijn verdwenen, en hunne kerken en torens in hetzelve, even als vroeger het dorp Vijfhuizen, bedolven, en de namen Nieuwkerk, Rijk en Vijfhuizen zijn van de kaart des Lands en uit de geheugenis der menschen weggevaagd.

Maar het Meer is nog zeven honderd roeden van Amsterdam verwijderd! wij zeiden het zoo even, zeven honderd roeden was in 1591 Zwanenburg van het Meer gelegen, en geen vijftig jaren daarna klotsten zijne golven tegen Zwanenburg aan; zij zullen welligt weldra tegen en in Amsterdam klotsen. De inwoners dier stad zullen ter eeniger tijd, (misschien is die tijd niet verre verwijderd,) bij hun ontwaken vreemd ophooren, dat het Meer over den Amsteldijk en bij de Beerenbijt stroomt. Dan vergoeden Rhijnland en Leiden aan het Rijk de verliezen van Amstelland en Amsterdam, Maar kunnen Rhijnland en Leiden ook niet eenmaal eene prooi van dit vernielend gedrogt worden?

Meermalen heeft men dan ook, uit besef der onberekenbare gevolgen, die dat ontzettend water voor Holland zou kunnen hebben, en bij het denkbeeld, hoe vele morgen goeden, bruikbaren gronds door de golven bedekt zijn, het plan beraamd om het Meer te bedijken, en, even als zulks zoo vele andere meren zijn gedaan, droog te malen. Niet slechts geldelijk belang, maar ook het afweren van een te vreezen onheil, was het doel dier ontwerpen. Nu eens werd zoodanig een plan door bijzondere personen, dan weder, gelijk bij voorbeeld in 17424 en 1808, op openbaar gezag beraamd. Maar die plannen bleven alle zonder gevolg. In het begin van 1819 leverden de Heeren F. G. Baron van Lijnden van Hemmen, W. F. Baron Roëll en O. Repelaer van Driel, de beide laatste door den eersten hiertoe opgewekt, aan Z. M. een verzoekschrift in, ten einde octrooi te erlangen, om, volgens een nader over te geven plan, het Haarlemmer Meer te doen droogmaken en verlof te bekomen, om deze onderneming bij wijze van associatie ten uitvoer te brengen, als eene private en particuliere zaak, zonder dat het Gouvernement met subsidiën, voorschotten of garantie zou worden bezwaard.

Z. M. gaf aan de verzoekers verlof, om een plan van droogmaking te beramen, met last, om dienaangaande de belangen der Hoog Heemraadschappen van Rhijnland en Amstelland in acht te nemen, en gaf hun vrijheid, om, nadat het plan door Hoogstdenzelven zou zijn goedgekeurd, hunne landgenooten tot medewerking en deelneming in dit ontwerp te mogen uitnoodigen5.

Dit plan van de Heeren van Lynden, Roëll en Repelaer kwam echter nimmer in werking, en de zaak bleef wederom slepende, tot dat de stormen van December 1836 en de niet te ontveinzen voor Amsterdam hoogst bedenkelijke toestand van het Meer in Jan. 1837, het Gouvernement ernstig bedacht maakten, om dien inlandschen vijand, tegen wien men reeds eeuwen lang eenen kostbaren oorlog, en steeds met een ongelukkig gevolg, voert, met kracht ten onder te brengen en zoo mogelijk ten onder te houden. De voordragt hiertoe is thans verworpen en de zaak zal wederom slepende blijven, tenzij het Gouvernement, bij eene afzonderlijke wet, haar op nieuw aan de Staten-Generaal voordrage, of wel, hetgeen welligt wenschelijker ware, bijzondere personen op nieuw zich vereenigen, om, onder goedkeuring van het Gouvernement, dit grootsch ontwerp ten uitvoer te brengen. Indien men bedenkt, welke schatten de Heemraadschappen en de Ingelanden der polders, die door het Meer bespoeld worden, jaarlijks moeten betalen, om dat water in bedwang te houden, dan verwondert men zich, dat niet reeds lang de eigenaren dier landen de handen in één hebben geslagen, om dien gemeenschappelijken vijand te beteugelen. Hoe zouden hunne eigendommen in waarde stijgen, indien zij van de jaarlijksche omslagen, die zij thans tot het bedwingen van het Meer, dat met toom en breidel spot, opbrengen, bevrijd waren! Men berekent de tegenwoordige jaarlijksche kosten, tot onderhoud der Meerwerken, voor Rhijnland alléén, op meer dan ƒ 30,000. En vraag het den Ingelanden van den Binnen-Polder, tusschen Sloten en Sloterdijk eens, wat het hun kost, om hunne landen, en om Amsterdam tegen het Meer te beveiligen! vraag hun eens, wat het jaar 1837 hun gekost heeft, en gij zult verbaasd staan. Voor de Ingelanden der rondom het Meer liggende Polders zou dus het droogmaken van dien plas mede hoogst gewigtig zijn. Bijzondere belangen kunnen hiertegen in geene aanmerking komen, evenmin of deze of gene stad, dit of dat collegie, deze of gene persoon voordeelen uit het aanwezen van het Meer trekt. Bijzondere belangen moeten voor het algemeen belang zwijgen, en de wet van onteigening, met hare niet ongunstige schadeloosstelling, is daar en kan ook hier van toepassing zijn. Het grootste bezwaar is, naar mijn inzien, de vrees, dat bij sterke opzetting van water Rhijnland geene voldoende uitwatering zou hebben. Maar zoo dat bezwaar, waarover ik niet kan noch mag oordeelen, gegrond mogt zijn, dan vraag ik, of in den tegenwoordigen staat der wetenschappen, en bij het veelvuldig en krachtig gebruik der stoomwerktuigen, niet een middel is uit te denken, om Rhijnland in dat geval van het overtollig water te ontheffen? Dit is zeker, dat, indien het Meer blijft, zoo als het is, Amstelland vroeg of laat de prooi zijner golven moet worden.

Maar de meeste schrijvers, die over het droog maken van het Haarlemmer Meer geschreven hebben, zijn van meening, dat het opgegeven bezwaar voor Rhijnland niet bestaat; immers zoo geducht niet is, als men het wel wil voorstellen, en dat het ligtelijk zou zijn af te wenden.

Onder de schrijvers, die over het nut, de noodzakelijkheid en de mogelijkheid der bedijking en droogmaking van het Haarlemmer Meer schreven, behoort in de eerste plaats Jan Adriaansz. Leeghwater, die, vóór nu bijna twee eeuwen, in zijn beroemd Haarlemmer-Meer-Boek, een volledig en, voor zoo ver bekend is, het eerste plan tot dit onderwerp uitgaf.

Deze Jan Adriaansz. Leeghwater werd, in den jare 1575, in het dorp de Rijp geboren6. Zijn vader Adriaan Symonsz. was aldaar timmerman en had in 1594 het opzigt over het leggen van de eerste houten sluis in de Rijp7, en zijn grootvader, Symon Ruts, was aldaar brouwer, en had tot vrouw Griet Maartensz., mede van de Rijp, die in den jare 1604, in den ouderdom van 90 jaren, stierf8.

Waarschijnlijk, ja bijna zeker is het, dat zijne voorouders den naam van Leeghwater niet voerden, maar naar het gebruik dier dagen, dat nog lang ten platten lande, vooral in Noord-Holland, het langst echter in Vriesland, heeft aangehouden, alleen den naam hunner vaders bij den hunnen voegden, en alzoo slechts Adriaan Symonsz., Symon Rutsz. enz. genoemd werden. Zoo ook komt Leeghwater in een octrooi van den jare 1605, waarvan wij nader zullen gewagen, alleen onder den naam van Jan Adriaansz. voor. Eerst in later tijd, en in meer gevorderden ouderdom, schijnt hij den naam van Leeghwater te hebben aangenomen, waarschijnlijk door dezen of genen hem toegevoegd, om de veelvuldige wateren, die hij in Noord-Holland en elders had helpen leêgen9.

Zijne moeders-moeder was Pietje Pieters Schoute, en eene dochter der zuster van eenen Abt van het klooster van Egmond10.

Hij zelf schijnt eene vrouw uit de Schermer te hebben gehad; want in de kleine kronijk zegt hij (bl. 11, No. 11): “De huisluiden van Schermer waren in mijne jonkheit, toen ik aldaar eerst getrouwd was, wat ruw van manieren en zeden; daar waren weinig huizen, die schoorsteenen hadden.”

Van zijne eerste jeugd en van zijne opvoeding is ons weinig of niets bekend; hij noemt zich op de titels der door hem uitgegeven werken: Molenmaker en Ingenieur van de Rijp; doch hij bezat in zeer vele vakken eene groote ervarenheid, en men zou hem een’ duizend-kunstenaar kunnen noemen.

Hij verhaalt in zijne kleine kronijk11, dat het hem heugde, dat er in Holland niet één achtkante oliemolen met stampers bestond, en dat hij voor eigen gebruik den eersten zoodanigen molen tegen Rijp en Graft getimmerd en gemaakt heeft; dat die molen, toen hij dit schreef, bijna 45 jaren gebruikt en nog gangbaar was.—Hij schijnt dus ook olieslager te zijn geweest.

Toen in het jaar 1630 het raadhuis in de Rijp zou worden gebouwd, vervaardigde hij het bestek en de daartoe behoorende teekeningen, waarna het werd afgewerkt12.

Doch als Molenmaker muntte hij voornamelijk uit, en zijne bekwaamheid in het vervaardigen en stellen van Molens werd niet slechts binnen ’s Lands, maar ook daar buiten beroemd. Van hoeveel belang die bekwaamheid is, weten zij, die zich met het droogmaken van plassen of polders immer hebben moeten onledig houden. Maar die bekwaamheid kwam vooral in den tijd, waarin Leeghwater leefde, te stade. In de XVIe en in het begin der XVIIe eeuw was Holland bijna meer dan de helft water. De kaart van J. J. Beeldsnijder, gedrukt in 1575, kan er u van overtuigen. Reeds in de laatste helft der eerstgenoemde eeuw, werden eenige dier plassen drooggemaakt; men begon in 1553 met de Zijp; maar in het begin der XVIIe eeuw, toen het land, van vreemd, uitheemsch gezag ontslagen, eenigzins tot rust begon te komen, was men er ernstig op bedacht, om die binnenlandsche wateren uit te malen en in bruikbaar land te herschapen. Droogmaking op droogmaking volgde elkander op. Bij de meeste dier ondernemingen was Leeghwater door raad of daad behulpzaam; vooral was hij werkzaam bij het bedijken van de nu bloeijende Beemster, waarbij hij was aangesteld, om, zoo als hij zegt: »waer te nemen het fabrijken en stellen van de watermolens.” Het is bekend, dat dit Meer, met welks bedijking men in 1608 een’ aanvang nam, (niettegenstaande het eens doorbrak) in 1612 geheel droog was gemaakt. Ook bij het droogmaken van de Purmer, de Wormer, de Bijlmer, de Waard, de Schermer en van meer andere meren, moerassen en polders was hij werkzaam13, en zijn genie wist vaak de hinderpalen te overkomen, welke zich van tijd tot tijd opdeden. De roem zijner bekwaamheid in het leêgmalen van plassen was zóó groot, dat hij door den Stadhouder Frederik Hendrik, in den jare 1629, in het leger vóór ’s Hertogenbosch werd ontboden, om, zoo als Leeghwater het uitdrukt: »het water uit het leger te malen en de watermolens bij Engelen weder gangbaar te maken.” Hetgeen hij naar wensch volvoerde, en niet weinig tot het bemagtigen dier belangrijke stad heeft toegebragt14.

Maar ook buiten ’s Lands werden zijne bekwaamheden op prijs gesteld: in den jare 1628 werd hij naar Bourdeaux geroepen, om zijnen goeden raad te geven tot het droogmaken van een moeras, 4500 morgen groot, toebehoorende aan den Hertog van Epernon, en niet ver van dáár gelegen15; waaraan hij naar wensch voldeed, eene kaart van dat Moeras vervaardigde en dezelve aan den Hertog, die toen met het leger van den Koning van Frankrijk vóór Rochelle lag, overhandigde16. Twee jaren hierna ontbood men hem naar Metz, om raad te geven tot het droogmaken van een aldaar gelegen moeras17. Ook in het gebied van den Hertog van Holstein, in Emderland, in Friesland en elders werd hij geroepen, om behulpzaam te zijn in het droogmaken van moerassen en meren, om, zoo als hij zegt, »te ordineren dijken, dammen, sluizen, kaaijen, heulen, molens, molen-togten, kolken, wateringen, enz.”

Maar zijne bekwaamheden en werkzaamheden bepaalden zich niet tot het hierboven opgenoemde: wij zeiden reeds boven, dat hij in zeer vele vakken van wetenschap eene groote ervarenheid bezat. Hoor wat hij er zelf van zegt:—»Ik heb (dus schrijft hij in zijn kleine Cronijkje No. 49) in mijnen tijd gemaakt verscheidene soorten van molens, ook huizen en sluizen en verscheidene notabele stukken van kassen en schrijnwerken, alsmede vele uurwerken in dorpen en steden, ook mede twee groote notabele speelwerken te Amsterdam, staande op den Wester- en Zuiderkerks-toren. Ik heb ook mede gemetseld aan het nieuwe stadhuis te Amsterdam, en mede aan den toren van de Nieuwe Kerk, alsmede aan de brug bij Jan-Roodepoorts-toren. Behalve dien heb ik nog verscheidene notabele handwerken gedaan in hout en steen, in koper, in ivoor en metaal, hetwelk te lang zou wezen om alles te verhalen.”

»Ook somtijds met de pen te speelen,

Te teekenen kerken en kasteelen,

Daar bij te schrijven grof en fijn,

Dat kan (God-lof!) nog heel wel zijn.”

Dit schreef hij toen hij 74 jaren oud was. Dat hij elf jaren vroeger nog heel wel met de pen kon omgaan, blijkt uit onderstaand fac simile van eene door hem in den jare 1638 vervaardigde teekening.

Een Can die veel te-water gaet. Int eijnd noch wel aen stucken slaet.

1638 JALW

Maar Leeghwater verstond daarenboven eene kunst, die sedert geheel schijnt verloren te zijn geraakt, de kunst namelijk van onder water te duiken, aldaar eenen geruimen tijd te vertoeven en verschillende verrigtingen ten uitvoer te brengen18.

Hij gaf met Pieter Pietersz.19 van deze bekwaamheid in den jare 1605, in de nabijheid van ’s Gravenhage, eene proeve in tegenwoordigheid van Prins Maurits, diens broeders Frederik Hendrik, van de Graven Willem en Ernst van Nassau, van vele Edelen en andere personen. Welke proefneming hij in het volgende jaar buiten Amsterdam herhaalde, in tegenwoordigheid van vele menschen. Hij bleef alstoen drie kwartiers onder water, waar hij at, de schalmei bespeelde, ja zelfs op een papier schreef en andere verrigtingen ten uitvoer bragt, zoo als zulks door hem, op eene hoogst eenvoudige wijze, met vermelding van vele kleine omstandigheden, in zijn kleine Kronijk aldus is te boek gesteld20:

»Van het onder-water gaan, geschiet in den Hage in bijwezen van Prins Mauritius en andere groote Heeren, een konst nooit te voren gehoort of gezien.

»1. In ’t jaar 1605, in ’t laatste van April, zoo is daar een Wijnkooper tot Alkmaar geweest, genaamt Dirk Thomasz., die met den Prince Mauritius zeer familiaar was, en verscheiden redenen met den Prince hadde, waarvan hij mede verhaalde, dat in Noort-Hollant in de Rijp twee of drie jongelingen waren, die onder het water konden gaan, waarvan den Prince zeer begeerig was om ’t zelve te zien; waarop den Wijnkooper tot antwoord gaf: »Ik zal de luiden verschrijven, dat zij bij zijne Vorstelijke Genade in den Hage zullen komen.”

»2. Ende alzoo door het schrijven zijn wij na den Hage gereist, en zijn aldaar bij den Prince gekomen, die ons zeer vriendelyk groette ende ons vraagde, of wij de luiden waren, die onder ’t water konden gaan? waarop wij antwoordden: Ja mijn Genadigen Heer; waarop de Prince wederom zeide: Hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien? waarop wij wederom antwoordden en zeiden: Zo het mijn Heer morgen belieft te zien, wij willen ’t alhier morgen in den Vijver wel doen; waarop de Prince wederom zeide: dat hij dat in den Vijver niet en begeerde; daar zouden wel duizent menschen bij komen; dat en zoude niet dienen.

»3. Doen heeft de Prince een Valkenier bij hem ontboden, genaamt Henderik Evertsz., die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken, daar ’t bequaam was om de konst te doen, ’t welke wij alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de slinkerhand, in een Molentocht, als men naar Delft vaart.

»4. Den eersten dach doen wast een storm ende heel kout weder, zo dat wij den Prince doen niet en spraken, maar den tweeden dach daaraan heeft den Prince ons een zeker uure gestelt, als den maaltijt gedaan was na den middag, dat wij dan op de plaatze gereet zouden staan, waarbij dat de Prince ook tegen ons zeide: Mannen, ik heb gisteren wel om u gedocht, ik en zoude niet gaarne hebben, dat gij een ziekte zoude halen om mijnent wille.