Het Jongetje - Henri Borel - E-Book

Het Jongetje E-Book

Henri Borel

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het boek 'Het Jongetje' van Henri Borel is een intrigerend verhaal dat zich afspeelt in het oude China en draait om de queeste van een jonge jongen op zoek naar zijn identiteit en bestemming. Borel's literaire stijl weerspiegelt zijn diepgaande kennis van de oosterse filosofie en cultuur, wat resulteert in een meeslepend verhaal doordrenkt met symboliek en mystiek. Het boek biedt inzicht in de oosterse denkwijze en roept vragen op over het menselijk bestaan en de zoektocht naar waarheid en verlichting. 'Het Jongetje' is een uniek werk dat zowel literaire als filosofische waarde heeft, en kan worden gezien als een brug tussen oost en west in de literaire wereld. Henri Borel, een bekende sinoloog en schrijver, werd geïnspireerd door zijn reizen naar China en zijn diepgaande studie van de Chinese cultuur. Zijn passie voor het oosten en zijn streven naar begrip tussen verschillende culturen komen duidelijk naar voren in dit boek. Aan liefhebbers van literatuur en filosofie wordt 'Het Jongetje' ten zeerste aanbevolen voor een unieke leeservaring die zowel boeiend als verrijkend is.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Henri Borel

Het Jongetje

 
EAN 8596547475866
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.
[Inhoud]

D’allora innanzi dico ch’Amore signoreggiò l’anima mia, la quale fu si tosto a lui disposata, e cominciò a prendere sopra me tanta sicurtade e tanta signoria, per la virtù che gli dava la mia immaginazione, che mi convenia fare compiutamente tutti i suoi piaceri. Egli mi comandava molte volte che io cercassi per vedere quest’ angola giovanissima: ond’io nella mia puerizia molte fiate l’andai cercando; e vedeala di si nobili e laudabili portamenti, che certo di lei si potea dire quella parola del poeta Omero: „Ella non pare figliuola d’uomo mortale ma di Dio.”

(Dante, Vita Nuova.)

[Inhoud]

I.

Inhoudsopgave

Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de anderen er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen. [2]

Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf [3]wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje,—van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant,—ging meê, onder zijn kussen.—Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn. Hij bewaarde zorgvuldig allerlei lokjes haar en bloempjes en briefjes, en kon dikwijls met trots zijn verzameling bekijken.—

Het Jongetje was een meisjesgek, zeiden ze, en het was waar, dat hij overal meisjes naliep, en overal heenging waar hij dacht dat ze zijn zouden. Meisjes waren iets héél vreemds en geheimzinnigs voor hem. Ze waren zoo heel anders dan jongens. Ze hadden zulk mooi haar. Zoo lief waren ze. Ze liepen zoo veel zachter. Haar japonnetjes waren zoo mooi, en voelden zoo heerlijk aan, zoo van zijde en satijn en allemaal zachte dingen. Haar altijd schoone handen, haar stemmen zoo klaar en lief, haar beweging zoo blij en lucht!—Je moet voor haar vechten, en haar altijd overal helpen, en straffen wie haar kwaad doet. Ze zijn misschien [4]eigenlijk engelen. Wat het was, wist het Jongetje niet, maar voor ieder meisje had hij een heiligen eerbied en tegelijk een verlangen om er heel lief-samen meê te zijn, en allemaal zachte dingen tegen te zeggen, en bloemen te brengen, en er iets voor te doen wat ze wou. Misschien kwam het van ’t vele lezen in ridderverhalen en in Aimard, maar altijd was die reverentie in hem gebleven, ook toen hij grooter werd en op school zooveel vreemde dingen hoorde, waar hij zoo nieuwsgierig naar was, maar die hij weer heelemaal vergeten was bij een meisje. Dáárom vooral zei ik, dat Paul nog een heel erg Jongetje was gebleven, al droeg hij een lange broek. En ik ben de eenige die dat absoluut kan weten.—

Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag.—Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit de broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje [5]mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond.—Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen.

En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen.

Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliothropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd.—Er was daar een nieuw hok gemaakt voor een pas gekomen ree. Het was een heel schuw beestje. Het durfde nog niet naar voren te komen en stond bij het deurtje áchter, waar het ’s nachts sliep, beverig te dralen, met een voorpootje in de hoogte. Paul was daar heengegaan om vrindjes te worden. Hij had eerst een stuk brood en toen een handvol frisch gras door de tralies gestoken, en geroepen. Maar het ree-tje wou niet komen. Het hielp hem niet of hij al zacht en lief [6]riep. En toen was hij boos geworden. Als hij liefdeed en vooruitkwam en als er dan iets anders was, dat wantrouwig deed en terugtrok, was dat een heel erg ding voor hem. Hij vond het een beetje een lam beest, en gooide er met een steen naar. Dat was bijvoorbeeld óók een teeken, dat hij nog maar een Jongetje was. Toen ging hij op een bankje zitten, vlakbij, om te wachten, of het ree-tje er misschien nog niet eens uit zou komen. Er was toen niemand in het laantje.

En toen kwam een heel zacht geluid aan. Iets heel zachts en liefs, op een lucht rythmusje, voetstapjes, anders niets. En daar was het. Toén is het aangekomen.

Fel klopte opeens het hartje van het Jongetje, en hij schrikte ofschoon hij nog niets gezien had. Het was inééns gekomen. Het was voor hém, voor hém heel alleen, het had eigenlijk al lang moeten komen, nú wist hij pas hoe hij altijd had geweten dat het komen moest. Het was blank en rose en goud. Het was licht. Het Meisje.

Ik kan het niet anders vertellen van ’t Jongetje, want véél later wist hij het pas, en op ’t oogenblik zelf kon hij niet denken. Maar zoo voelde hij het; zooals heel zacht beweegt één boomekruin, éven ruischend in den nacht, en weêr een, en [7]nog een, en zwaar-sonoor zwelt het aan, met groote golven. Zoo bewoog het in zijn zieltje, dat eerst zoo stil was.

Je kon het niet aan hem zien. Hij wachtte en wachtte.… Hij kon niets doen, hij wist niet wat het was, en zou het niet verteld kunnen hebben. Wie het vertelt, dien beroert het niet meer, want het is te groot voor woorden, en te kuisch. Hij wachtte, en alles gebeurde aan hem, waar hij lijdzaam zat.

Het Meisje! Licht, zacht, wonderroze, lichtroze wuivend om blank en goud.… Oogen—o! die oogen!—stralen van hemel-blauw, een teêr gezichtje van transparant licht,.… en waaiend goud, fonkelschitterend goud van golvende haren.

Hij zag het eerst later goed. Toen was het enkel een wonder, een groote, lichte glorie, een zon. Het was een intens Licht over zijn zieltje, eindeloos uitglanzend over verre onbewustheden. Alleen het Jongetje, als het gebleven was, zou het kunnen vertellen, maar het Jongetje is weg, en een ander, groot mensch kan het niet zeggen, want die weet te veel, en het weten doodt het ontzachlijke van die emotie.

Het kwam nader en nader.… het ging vlak langs hem.… [8]

Hij voelde het heel dicht bij zich, want hij werd eerst doodkoud van rilling, en tóen brandde opeens een gloed naar zijn hoofd.

Het Meisje bleef staan voor het hokje van de ree.—En zij riep met een hooge, blijde stem.

Het ging héél vanbinnen in het Jongetje door, en het was of overal in hem iets openging; het werd grooter en grooter, overal was het weer, verder en verder, en die klare stem vulde zijn uitspreidend zieltje met zalige muziek.

Het Meisje riep: „Kom dan lieveling, kom dan toch bij ’t vrouwtje!.… Kom dan, lief beestje, ik héb wat voor je.…” En het kwám, het Jongetje zág het gebeuren, de kleine ree kwam naar die stem toe. En kijk! nu is het fijne, teêre beestje bij ’t Meisje, en haar kopje is in twee witte, witte handjes. Het is gegeven, en het is aangenomen.

Hij stond op. Als een bloem zoo onbewust, zoo heel, heel zacht brak zijn zieltje open en neeg naar het Meisje, naar den kant, vanwaar die wondere stem was gekomen. En zooals die bloem keert naar het licht, ging hij naar het Meisje toe, niet bang meer, en zéér stellig dit willende zonder te weten van willen. [9]

„Wat ben je een héél lief meisje!” zei hij, natuurlijk, alsof hij haar al lang kende.

Zij keek hem eens aan, schrikte even op, en lachte.

„Je kunt zoo vriendelijk roepen,” zei hij, haar aanziende, en met zijn oogleden knippend, omdat het nog te sterk voor hem was. „Je bent zoo mooi. Wat een mooi haar heb je! Allemaal goud!”

Het meisje lachte alsof ze ’t zoo wel prettig vond, en zei met ’t zelfde lieve stemmetje van zooeven: „Wat ben je een malle jongen! En zoo maar dadelijk!”

Maar hij was heel gelukkig dat ze sprak, en blij vroeg hij: „Mag ik alsjeblieft een eindje meê? Mag ik je vriendje zijn?” Dat kwam inééns uit zijn hartje, zoo maar, omdat het natuurlijk was.

Ik geloof dat het Meisje het wel een beetje vreemd vond en ook wel aardig. Maar ik heb nooit geweten wat het Meisje vond, en het Jongetje heelemáál niet. Ik geloof het dus alleen maar zoo. Ze keek hem eens aan. Ze vond hem wel een aardig baasje, wèl een jongeheertje voor zoo’n klein dametje om zich het hof door te laten maken. Ze wist, geloof ik, in ’t geheel niet hoe’n raar baasje het eigenlijk wel was, en wat er voor hem gebeurde. Het was wel een grappig incidentje voor haar, en dat kon ze niet helpen. [10]

Hij stond haar aan te kijken, in bange verwachting wat ze zeggen zou, met kloppend hart. Hij voelde de tranen in zijn oogen komen.

„Nu, dan mag je wel even mee, als je heel galant bent,” zei de zingende stem; „hoe heet je?”

„Ik heet Paul, en jij?”

„Ik heet Corrie, maar ze noemen me ook Cor. En hoe nog meer?”

„Waerens, en jij?”

„Van Meeden, van de van den Boschstraat.”

En hij hoorde haar praten als van groote openbaringen, ieder woord bracht hem dichter bij haar, in de warmte van haar leven. Hij kon haar nog altijd maar niet lang aanzien, want het was of hij in de zon zag. Het was zoo heel goud en licht, en het werd hoe langer hoe grooter, het was of een brand over alles om hem heenging.—En hij stond te staren als een, die niet begrijpt.—Hij hield zijn hand voor zijn voorhoofd, waar het klopte.

„Heb je hoofdpijn?” vroeg ze nu lief. „Wil je wat eau-de-cologne?” Zij maakte het zakdoekje nat uit een flaconnetje, en hij nam het van haar aan en hield het voorzichtig tegen zijn hoofd. Iets heel weldadig koels maakte het op de branding.

Toen kuste hij het fijne doekje als een kleine [11]ridder, en gaf het haar met een buiging terug.

„Hoe goed van je,” zei hij, „mag ik je een hand geven?”

Ze was niet meer verlegen. Ze vond hem nu wel een aardig jongetje. En wat kon hij grappig buigen! Ze keek hem een beetje verliefd aan en gaf hem haar handje.

Als een kostbare schat nam hij dat warme, bloemig blanke, levende van haar in zijn twee voorzichtig saamgesloten handen.—Hij voelde iets daarvan ín zich gaan, iets ongekend zaligs, vér doortrillende in hem van binnen. Hij duizelde er van. Het was groot, als of hij aan de zee stond.

En het Meisje lachte, en lachte. Zijn lief Meisje. Het Meisje van het Jongetje.

Er was overal heel veel licht.—Ja, nu zíe ik het Jongetje zélf ook weer, en het Meisje naast hem, in teêr roze naast zijn donker zwart.—O hoe licht was het, hoe blij en licht! Zacht bewegend groen rondom. Zacht-droomende geuren van rozen en héliotrope—Goud, goud haar lange, golvende haar, goud lichter dan licht. Haar wondere blauwe oogen en haar lief-lichtende lach!

Hij heel deemoedig en heel klein.—Héél overgegeven, alles, alles van hem, gansch alles gegeven.

Alles zuiver, puur, absoluut rein en volkomen. [12]Het was van die twee kinderen gedaan in den divienen staat van eenvoud, simpel, zooals de boomen staan, vèr tegen de lucht, met reinuitkomende takjes; het was natuurlijk en groot van waarheid, absoluut zonder iéts slechts, als de zee, en de wouden, en de bergen.

Zóó is het toen gebeurd, en zóó is het begonnen, dat van het Jongetje, wat ik vertellen ga. Dit was het heel eenvoudige en zuivere begin.

En wie het niet kunnen gelooven, dat er zoo’n jongetje was, die het zóó hevig kon voelen, zóó uitverkoren het allerheiligste in de oneindige werelden zoo jong mocht voelen, die hebben nooit de onsterfelijke regelen van den eeuwiggezegenden zanger der diviene Liefde geloofd, die ik met van reverentie bevende hand voor in dit boek van het lang gestorven Jongetje heb durven schrijven.

[Inhoud]

II.

Inhoudsopgave

Paul wist het zoo bewust niet van zichzelf, anders zou hij het Jongetje niet geweest zijn, en was het [13]ook nooit zoo’n geluk geweest, maar de groote wereld was zóó voor hem.

Vlak bij hem, het aller-innigst vertrouwde, zijn Moeder. Altijd òm en bij hem was ze, alles ging van haar uit, al het warme, blije, zachte, zorgende, haar stem áltijd liefderijk, haar handen streelend om zijn hoofd, haar kussen, waarmeê de dag begon, en ’s avonds haar liefkoozing, als ze hem toedekte, groot als hij al was. Alles van hem ging naar háár, alles wat van zijn leventje was, zijn minste dingen en kleine daden verteld, die hij nooit in kon houden, zoo absoluut moest het alles eerst naar háár toe. Het was niet bewust in hem, van het moet en het hoort zoo, het was heel van-zelf en natuurlijk; alléén was er niets voor hem, alles was samen en van elkaar, hij was in haar zorg als een bloem in het licht, en dag en nacht kwam het stralende over hem heen, zonder dat hij dankbaar was of ontroerd, het was nu eenmaal zoo het bestaan, dat niet anders kón.

Zijn vader er buiten, want streng en niet zacht, zijn vader iets niet intiem, want véél te groot, met een donkere schaduw, waar hij niet bij durfde. Als hij iets kwaads had gedaan, of er kwam een leelijke brief van school, of iets anders, kwam over Paul de harde, gestrenge stem, het ver àf [14]dringende, een bons, en hij vluchtte naar moeder, die nooit hard deed, en waar hij absoluut veilig rustte in een zachten schoot, met troostende woordjes geliefkoosd, door zachte handen gestreeld. Dat was niet heel wijs van Paul’s moeder, maar daarom was zij ook zoo innig, innig vertrouwd en heelemaal in zijn leven, en geloofde hij met zoo’n vast vertrouwen, dat alles goed was wat van haar uitging, wat in en om haar was.

De wereld zoo buiten, straten, wegen, boomen, duinen, een natuurlijk leven met hem sámen, niet eens mooi of goed, alleen natuurlijk, van hém, altijd om hem heen geweest, zonder mysterie. Een gewoon er meé leven, niet denken, niet misschien iets aparts, het wás er nu eenmaal.

De menschen goed en slecht. De groote menschen ver en groot boven hem, vreeselijk volmaakt, en zooveel weten, en zoo heel anders doen dan hij, en getrouwd zijn, en apart in huizen wonen, meneeren en mevrouwen. Je moet er je hoed voor afnemen als je ze kent, en je moet erg beleefd zijn als ze komen. Op een diner mag je alleen aan ’t dessert er bij zijn, en ieder een hand geven, en later weer weg. In de gang hooge hoeden en vreemde mantels en jassen. Heelemaal buiten zijn leven, en iets erg gewichtigs. [15]

De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het onvermijdelijke, gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles van zijn moeder, er kroop iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen met de jongens, en net of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen, samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten en twisten, de jongens zijn goeie venten en mispunten. De leeraars zijn leuk en beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen dag, naar school, de les kennen, of „rijen”, ieder uur wat anders, en dan weer naar huis, blij in de straten want weer vrij. Maar heelemaal zonder liefde, de school. Het heel lieve en warme alleen moê thuis, en de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes heel vér, van bijna niet bíj durven komen en toch heel erg bij willen wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje er van, een lachje, een briefje al zoo’n groot geluk. Later [16]trouw je er mee, je valt op je knieën er voor, dan zeggen ze ja, en je gaat er mee in één huis wonen. Maar daarachter was ’t allemaal onbekend, en zoover ging het daarover-denken niet.

Ik vertel dit zoo maar van ’t Jongetje, maar het was heel anders omdat hij ’t niet wist, en als je ’t weet is het al niet meer zoo.

Het was een héél erg ding zoo ineens, dat Meisje. Want het was héél, héél anders dan al het vroegere.

Hij had het niet dadelijk aan moê gezegd toen hij thuis kwam van den Dierentuin. Hij was stil geweest, en had gegeten, en toen het huiswerk gedaan voor morgen op school. ’s Avonds, in bed, was het als bang. Moê was er niet in, moê was er niet in. Het was of hij ergens in ’t donker was, en heel ver van alles af, alleen. Hij kon niet slapen.

De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens in het donker; dat haar, hoe wàs het ook weer, van goud, van licht.…

Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet pijn om stil te liggen. [17]