DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Leven der Dieren: Buideldieren & Kloakdieren" van Alfred Edmund Brehm. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
De klasse der Zoogdieren bevat naast de orden van de Apen, de Walvischachtigen en Kloakdieren geen groep van gelijken rang, die opmerkelijker eigenaardigheden heeft dan de orde der Buideldieren. Bij nauwkeuriger beschouwing van deze dieren blijkt het, dat het begrip orde, op hen toegepast, een ongewoon ruime beteekenis heeft. Onder den naam Buideldieren worden n.l. een groot aantal, zeer uiteenloopende familiën van Zoogdieren samengevat, die, met uitzondering van den buidel, de voortplantingswijze en de hiervoor dienende organen weinig met elkander gemeen hebben en veel eerder aanspraak zouden kunnen maken op den naam van orden, die dan met elkander een afzonderlijke onder-klasse in de klasse der Zoogdieren zouden vormen.
Het onderzoek van de bedoelde dieren, zoowel van die, welke thans bestaan, als van die, welke in vroegere geologische tijdperken leefden, leidt tot de gevolgtrekking, dat deze groep haar bloeitijd had in de dagen, toen het vasteland door plompe Amphibiën (Labyrinthodonten), de vlucht door Vliegende Hagedissen (Pterosauriërs), de zee door Draken (Ichthyosauriërs) werd bewoond. Zeer belangrijke feiten wijzen er op, dat de Buideldieren de slechts weinig veranderde nakomelingen van de Zoogdieren van vroegere ontwikkelingsperioden zijn.
Wanneer men een Buideldier met een ander Zoogdier, b.v. met een Roofdier of Knaagdier, vergelijkt, zoo bemerkt men onmiddellijk, dat het Buideldier in alle opzichten minder ontwikkeld, minder volkomen is dan het voor een gelijksoortige levenswijze uitgeruste Roofdier of Knaagdier. Dit achterstaan van het Buideldier bij de andere leden zijner klasse openbaart zich nu eens in den geheelen lichaamsbouw, dan weer in het samenstel van sommige ledematen of in het gebit. Men spreekt met overtuiging van den sierlijken bouw van vele Roofdieren en Knaagdieren; bij de beschouwing van een Buideldier komen dergelijke indrukken slechts zelden voor. Het eene wekt hoogstens onze verwondering, maar niet onzen bijval, het andere maakt onzen lachlust gaande, een derde boezemt ons zelfs afkeer in. Ons door andere diervormen verwend oog ontdekt bij de beschouwing van een Buideldier steeds de eene of andere onvolkomenheid. Bij het onderzoeken van het gebit wordt onze meening over de beteekenis van het dier niet gunstiger; want ook het tandenstelsel maakt, vergeleken met dat van overeenkomstige Roofdieren en Knaagdieren, den indruk van onvolledigheid en gebrekkigheid. Het Roofbuideldier heeft tanden genoeg in zijn bek, deze zijn ook op soortgelijke wijze gerangschikt als die der Roofdieren, steeds echter zijn zij minder ontwikkeld dan deze. Wat voor de Roofbuideldieren geldt, kan ook van de overige Buideldieren gezegd worden; de zienswijze dat zij onvolkomen, op lagen ontwikkelingstrap verkeerende wezens zijn, komt ons dus in alle opzichten juist voor.
Van den lichaamsbouw der Buideldieren kan weinig gezegd worden, dat op alle toepasselijk is. De verschillende leden van deze orde wijken meer van elkander af dan die van eenige andere orde. Aan het gebit is natuurlijk de samenstelling der spijsverteringswerktuigen en in zekeren zin ook de uitwendig zichtbare organisatie van het dier geëvenredigd. Daar men onder de Buideldieren zoowel echte roofdieren als echte graseters vindt, ja zelfs groepen, die aan de Herkauwers herinneren, kan er bij de leden dezer orde zoo goed als geen sprake zijn van gelijkaardigheid van gestalte. Al laten wij de grootte, welke tusschen die van een middelmatig groot Hert en van een Spitsmuis afwisselt, buiten rekening, toch kan men zeggen, dat geen andere orde zulke ongelijksoortige vormen in zich vereenigt. Het komt ons daarom overbodig voor, op deze plaats hierover iets te zeggen, wat bij het uitwerken van de beschrijving toch herhaald zou moeten worden.—Alle leden der orde komen door den bouw der voortplantingsorganen en door het bezit van buidelbeenderen met elkander overeen. De bedoelde beenderen ontstaan, doordat de pezen van de buitenste schuinsche buikspier, die van voren op het schaambeen ontspringen, verbeenen; deze zijn ook bij het mannetje aanwezig, maar mogen toch beschouwd worden als geschikt om door het steviger maken van den buikwand de jongen, die in den buidel aanwezig zijn, te beschutten tegen de drukking van de buikingewanden van hun moeder. De buidel kan een volledige zak zijn, maar bestaat bij andere soorten slechts uit twee huidplooien, terwijl bij nog andere ook hiervan slechts onbeduidende sporen over zijn. In den buidel komen de tepels voor.
Na een zeer korten draagtijd werpt het Buideldier jongen. Deze komen in een veel minder ontwikkelden toestand ter wereld dan eenig ander Zoogdier. Zij zijn klein, naakt en blind en hebben slechts stompjes van ledematen. Dadelijk na de geboorte neemt de moeder hare jongen één voor één met den bek op en legt ze in den buidel aan een tepel; hieraan blijven zij hangen, totdat de zintuigelijke organen en de ledematen zich ontwikkeld hebben. Bij de vormen, die met een volledigen, zakvormigen buidel voorzien zijn, is deze voor de jongen niet alleen een nest en toevluchtsoord, maar zelfs kan men hun verblijf hier tot op zekere hoogte met een voortzetting van den draagtijd vergelijken. Het Buideldier verlaat, als het een zekeren trap van ontwikkeling bereikt heeft, van tijd tot tijd den buidel, om na een uitstapje van steeds langer wordenden duur er in terug te keeren; zijn geheele kindsheid door blijft het echter aan den tepel vastgehecht; bij meer dan één lid van deze merkwaardige orde, waar de eigenlijke draagtijd slechts één maand of iets langer aanhoudt, duurt de draagtijd in den buidel 6 à 8 maanden. Van den dag der bevruchting tot aan dien, waarop het jong voor de eerste maal den kop uit den buidel steekt, verloopen bij den Reuzen-Kangoeroe ongeveer 7 maanden; van dit tijdstip tot dat, waarin het diertje voor de eerste maal den buidel verlaat, gaan nog ongeveer 9 weken voorbij; even lang leeft het jonge wezen vervolgens gedurende een deel van den dag in den buidel, en voor ’t overige er buiten. Bij sommige soorten is het aantal jongen zeer aanzienlijk.
De Buideldieren bewonen tegenwoordig Australië en eenige naburige eilanden, voorts Zuid- en Noord-Amerika. In Amerika worden slechts de leden van één familie gevonden, de meeste in de zuidelijke helft van dit werelddeel.
Wegens den zeer verschillenden lichaamsbouw van de Buideldieren zijn er in hun levenswijze weinige overeenkomstige verschijnselen op te merken: sommige zijn roovers, andere voeden zich met planten; vele leven op den vasten bodem, andere op boomen, eenige zelfs tijdelijk in ’t water; de meeste zijn nachtdieren, sommige zijn ook over dag werkzaam. Onder de Roofbuideldieren zijn er, die zeer behendig loopen en klimmen; vele planteneters kunnen vlug en langen tijd achtereen springen; wanneer men ze echter met de hooger ontwikkelde roovende en plantenetende Zoogdieren vergelijkt, zal men duidelijk opmerken, dat de beide eerstgenoemde groepen bij de laatstgenoemde achterstaan; zelfs het volkomenste Roofbuideldier kan zich, wat de geschiktheid tot beweging betreft, in de verste verte niet meten met het Roofdier. Ieder Buideldier is in vergelijking met het hooger ontwikkelde Zoogdier, waarmede het ten naastenbij op één lijn gesteld kan worden, een geesteloos wezen, dat zoomin voor ontwikkeling als voor veredeling vatbaar, zoomin voor africhting als voor onderrichting toegankelijk is. De onvolkomenheid, ruwheid en plompheid der Buideldieren komt vooral dan aan den dag, als men op hunne geestelijke eigenschappen let. Onverschilligheid jegens de omgeving, tenzij het een buit betreft, die misschien overmeesterd zou kunnen worden, het gemis aan deelneming in de meest verschillende omstandigheden, het ontbreken van gehechtheid, liefde en vriendschap schijnen aan alle Buideldieren eigen te zijn. Onverschilligheid toont zelfs de moeder jegens hare jongen, hoewel zij zich met deze meer en langer bezig houdt dan eenig hooger ontwikkeld dier. Het blijkt den opmerkzamen onderzoeker, dat handelingen, die, naar men zou kunnen meenen, moederliefde en teederheid verraden, werktuigelijk plaats hebben, niet met zelfbewustzijn geschieden.
Het voedsel der Buideldieren is uitermate verschillend. Alle soorten, die op Roofdieren gelijken, maken jacht op andere dieren, eten Schelpdieren, Visschen en wat de zee verder nog uitwerpt, of vreten aas van landdieren; de kleinere soorten vangen Vogels, Insecten en Wormen; de planteneters voeden zich met vruchten, bladen, grassen en wortels, die zij afplukken of uitdelven. Gene veroorzaken velerlei schade en ergernis, daar zij de kudden vervolgen, ’s nachts in de hoenderhokken doordringen en soortgelijke misdrijven plegen; de overige soorten kan men eigenlijk ternauwernood lastig noemen, omdat de blanke landverhuizer, die het land in bezit neemt, ze zoo schielijk mogelijk uitroeit, minder met een bepaald doel voor oogen, dan wel tot bevrediging van zijn jachtlust. Over ’t algemeen is zoomin het nut als het nadeel dat de Buideldieren teweegbrengen, van noemenswaardig belang. Slechts van weinige worden het vleesch en het vel gebruikt, met de overige weet men niets aan te vangen.
De 6 familiën, 37 geslachten en 151 soorten, die Thomas in het jaar 1888 onderscheiden heeft, kunnen verdeeld worden over twee door het gebit gekenmerkte onderorden: de Planteneters en de Vleescheters.
De Plantenetende Buideldieren (Diprotodontia) hebben in de onderkaak aan weerszijden slechts één grooten, min of meer horizontaal gerichten snijtand. De hoektanden ontbreken geheel, of zijn klein en zwak. Zij worden over drie familiën verdeeld.
De leden van de eerste familie—de Springbuideldieren (Macropodidae) kenmerken zich door hun gebit en hun meestal zeer eigenaardige gedaante. Elke bovenkaakshelft bevat in den regel drie snijtanden, waarvan de voorste de grootste is; slechts bij uitzondering volgt hierop één hoektand; in elke onderkaakshelft is slechts één breede, beitelvormige snijtand aanwezig; de hoektand ontbreekt hier steeds; bovendien worden in iedere kaakhelft 1 valsche kies en 4 ware maaltanden gevonden. De Springbuideldieren bewegen zich, zooals hun naam te kennen geeft, meestal springend; eenige soorten zijn evenwel in staat in de boomen te klimmen.