Het Leven der Dieren: De Apen - Alfred Edmund Brehm - E-Book

Het Leven der Dieren: De Apen E-Book

Alfred Edmund Brehm

0,0
0,00 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Leven der Dieren: De Apen" van Alfred Edmund Brehm. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren: De Apen

 
EAN 8596547475149
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Door A. E. Brehm. Naar den tweeden druk der volksuitgaaf voor Nederland bewerkt Door S. P. Huizinga.
Tweede druk—met ongeveer 1200 fraaie afbeeldingen. [Illustration] Eerste Deel.—De Zoogdieren. Zutphen.—P. van Belkum Az.
Eerste Orde.
De Apen (Pitheci) .

DoorA. E. Brehm. Naar den tweeden druk der volksuitgaaf voor Nederland bewerkt DoorS. P. Huizinga.

Tweede druk—met ongeveer 1200 fraaie afbeeldingen. [Illustration] Eerste Deel.—De Zoogdieren. Zutphen.—P. van Belkum Az.

Inhoudsopgave

Eerste Orde.

De Apen (Pitheci).

Inhoudsopgave

Het menschachtig voorkomen van de Apen heeft te allen tijde in hooge mate de aandacht getrokken, en aanleiding gegeven tot meeningen over een andere en nauwere betrekking tusschen hen en de menschen, dan er tusschen deze en de overige dieren bestaat. De aard dezer betrekking werd vroeger geheel anders opgevat dan thans. Nog geen zeventig jaar geleden verdedigde een bekend dierkundige, de Münchener professor Wagler, de stelling, dat de Apen “ontaarde menschen” zijn. Dit denkbeeld was niet nieuw. Bij nagenoeg alle volken, die met de Apen in aanraking kwamen, of nog met hen verkeeren, komt het voor. Zoo zijn, volgens een bij vele West-Afrikaansche negerstammen verbreide overlevering (p. 12), de daar voorkomende, groote, staartelooze Apen—de Chimpanzees—vroeger leden van deze stammen geweest. Wegens hunne slechte gewoonten werden zij uit de menschelijke samenleving verstooten; door voortdurend toegeven aan gemeene neigingen zijn zij op hun tegenwoordig peil van verbastering gezonken.—Wel verre van de Apen voor ontaarde menschen te houden, beschouwen de dierkundigen van onzen tijd de menschen als hooger ontwikkelde nakomelingen van stamvormen, waaruit ook de Apen voortgesproten zijn.—Naar het schijnt, waren de Egyptenaars en de Indiërs de eenige volken der oudheid, die voor de Apen een zekeren eerbied koesterden. Dat de oude bewoners van het Nijldal ze onder de heilige dieren rekenden, kan men afleiden uit de beeldhouwwerken, waarop goden in de gedaante van Apen of althans met aapachtige lichaamsdeelen zijn voorgesteld. De Indiërs hebben reeds in overouden tijd tempels en huizen voor Apen gebouwd; ook thans nog komt deze vorm van dierenvereering bij de Hindoes voor. Andere volken der oudheid stelden belang in de Apen, zonder ze evenwel hooger te achten dan andere dieren. Zoo wordt van Salomo bericht, dat hij Apen uit Ophir liet komen. Van de Romeinen weet men, dat zij zich met de potsen dezer dieren vermaakten, of ze met gevangene wilde dieren lieten vechten, maar ook, dat zij hun minder genegenheid betoonden, dan aan andere huisdieren. Nog lager staan de Apen in de schatting der Arabieren, die ze met Allah’s vloek beladen achten, en hen houden voor een wonderlijke vermenging van het beeld des duivels met dat van den mensch.

Er is niet veel verschil tusschen het gevoelen, dat de Arabieren op deze wijze uitspreken, en den indruk dien de Apen op ons maken. Noode laten wij ons overtuigen, dat deze, op caricaturen van menschen gelijkende wezens, onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn; hun naam wordt als scheldwoord gebruikt; aantrekkelijk vinden wij alleen zulke Apen, die zeer weinig op den mensch gelijken, terwijl juist die soorten, waarbij deze overeenkomst duidelijker in ’t oog valt, ons minder behagen. De oorzaak van onzen afkeer is te vinden in de eigenaardigheden van den lichaamsbouw, en niet minder in de handelingen der Apen: in sommige opzichten gelijken deze te veel, in andere te weinig op die van den mensch. In de menschelijke gestalte merken wij een volkomen evenredige ontwikkeling van alle lichaamsdeelen op; in den bouw van den Aap daarentegen zien wij dikwijls een gemis aan evenredigheid, dat afkeer wekt. Toch zou men den Apen groot onrecht aandoen, door ze, allen over één kam scherend, voor wanstaltige dieren uit te maken, zooals dikwijls geschiedt; zonder overdrijving mag men sommige Apen beeldschoon noemen, anders afschuwelijk leelijk vinden.—Maar, is het bij de menschen niet evenzoo gesteld? Zouden wij een Eskimo, een Bosjesman, een Nieuw-Hollander als model voor Apollo kiezen?—De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve dat ons ongunstig oordeel over de Apen grootendeels voortvloeit uit de te hooge eischen, die wij hun stellen, wegens hun menschachtig voorkomen. Daarom worden verschijnselen, die men bij andere dieren zou dulden, bij hen afkeerwekkend geacht. De hooge begaafdheden, die de Apen werkelijk bezitten, worden minder gewaardeerd; omdat deze dieren in vele opzichten niet voldoen aan ’t geen onbillijkerwijze van hen verwacht wordt.

De grootte der Apen wisselt af binnen wijde grenzen: de Gorilla stemt, wat dit betreft, met een flinken, volwassen man, het Zijdeaapje daarentegen met een Eekhoorn overeen. Ook hun lichaamsbouw is zeer verschillend, zooals uit de namen “Mensch-, Honds- en Eekhoornapen” beter dan uit lange beschrijvingen blijkt. Er zijn zwaar gebouwde en slanke, logge en sierlijke Apen; sommige hebben dikke, andere schrale ledematen; de meeste bezitten een langen, eenige een korten, enkele in ’t geheel geen staart. Even ongelijk is de beharing: hier dun, daar dicht; de kleur van huid en haar is meestal somber, bij sommige echter vroolijker; eenige zijn ook in dit opzicht fraai. Ook bij de Apen vindt men soms albinisme, d.i. het niet ontwikkeld zijn van de huidkleurstof. In Siam, het land van den witten Olifant, waar albinos uit de dierenwereld in de mode schijnen te zijn, stelt men hoogen prijs op mooie, witte, tamme Apen. De Apen komen, wat inwendig maaksel betreft, meer met elkander overeen, dan men op grond van hun uiterlijk zou kunnen verwachten. Het geraamte bevat 12 à 16 rugwervels, 4 à 9 lendewervels, 2 à 5 heiligbeen- en 3 à 33 staartwervels; het sleutelbeen is krachtig ontwikkeld; de voorarmbeenderen zijn onderling niet vergroeid en ten opzichte van elkander zeer bewegelijk; de handwortelbeenderen zijn langwerpig, sommige vingerkootjes echter zeer kort; aan den voet valt de binnenteen in ’t oog, die den naam “duim” verdient, daar hij tegen de toppen der overige teenen gedrukt kan worden, of, zooals men het noemt, “tegenoverstelbaar” is. De vorm van den schedel loopt zeer uiteen, al naar het aangezicht meer of minder vooruitsteekt, en de schedelholte meer of minder ruim is. De oogen zijn naar voren gericht, in holten gelegen, die door krachtige beenderen begrensd zijn; de jukbogen staan niet ver van den schedel af. Het gebit bevat alle 3 soorten van tanden; in elke kaakhelft 2 snijtanden, 1 hoektand, welke dikwijls aan dien der Roofdieren herinnert wegens zijn buitengewoon sterke ontwikkeling, 2 of 3 kleine (of valsche) en 3 ware (of groote) kiezen. Onder de spieren verdienen die van de hand onze aandacht, omdat zij veel eenvoudiger zijn dan die van de menschelijke hand. Het strottenhoofd is niet geschikt voor een spraak, welke te vergelijken is met die van den mensch; bij velen echter wordt het voortbrengen van gillende en huilende geluiden door zakvormige verwijdingen van de luchtpijp bevorderd. Zeer opmerkelijk zijn verder de wangzakken, die bij eenige groepen van Apen voorkomen. Dit zijn uitstulpingen van den wand der mondholte, welke met de mondholte in gemeenschap staan door een achter den mondhoek gelegen opening, en als tijdelijke bergplaats voor voedsel dienen. Bij de Meerkatten, Makaken en Bavianen bereiken zij de grootste ontwikkeling; bij de Mensch-apen en de Apen van de Nieuwe Wereld ontbreken zij volkomen.

Men noemt de Apen dikwijls Vierhandigen, en plaatst tegenover hen de Tweehandigen of Menschen op grond van verschillen in den bouw van hand en voet. Hoewel deze verschillen duidelijk in ’t oog vallen, zijn zij echter niet belangrijk genoeg, om een diepe scheiding tusschen deze twee groepen te wettigen. Als de handen en voeten van de menschen met de gelijknamige lichaamsdeelen van de Apen worden vergeleken, blijkt het, dat zij bij beide groepen naar denzelfden oervorm gebouwd zijn. Een aan de overige vingers tegenoverstelbare duim komt bij de menschen alleen aan de handen, bij de Klauwapen alleen aan de voeten, bij de overige Apen aan handen en voeten voor. Het onderscheid tusschen de handen en voeten der Apen en die van den mensch is niet gering; het wordt echter overschat, als daarin een reden wordt gezocht voor de plaatsing dezer wezens in twee (zij het dan ook opeenvolgende) orden. Zoodoende zou men de klove, die den mensch van de Apen scheidt, met een anderen maatstaf meten, dan die, welke bij onderlinge vergelijking van de andere Zoogdieren wordt gebruikt.

Met het oog op de rangschikking minder belangrijk, maar uitstekend geschikt om het onderscheid tusschen de Apen ende menschen te doen uitkomen, zijn de volgende zeer in ’t oog vallende eigenaardigheden: schraal, behaard lichaam, lange armen, dunne beenen zonder kuiten, onbehaarde eeltplekken aan het zitvlak bij vele soorten, een dikwijls lange, zelden ontbrekende staart en vooral de vorm van den kop met zijn kleinen, naar achteren verschoven schedel en dunne, opeengeknepen lippen. Oken, de overeenkomst tusschen de Apen en den mensch besprekend, zegt: “De Apen gelijken op den mensch, voor zoover deze slechte gewoonten en onhebbelijkheden heeft. Zij zijn boosaardig, valsch, listig, diefachtig en onwelvoeglijk; zij leeren een menigte potsen maken; maar zijn ongehoorzaam, en bederven dikwijls de pret door midden in het spel een onbeschofte kwajongensstreek uit te halen. De Apen onderscheiden zich door geen enkele deugd; voor den mensch zijn zij in geen enkel opzicht nuttig. Hunne diensten—op schildwacht staan, bedienen, allerlei dingen halen—bewijzen zij slechts zoo lang, tot hun een kuur aanwaait. Zoowel in lichamelijk als in zedelijk opzicht vereenigen zij de slechte eigenschappen van den mensch in zich.”

Deze schildering is, wat de hoofdzaken betreft, niet onjuist. De billijkheid gebiedt ons echter, om ook op eenige werkelijk goede zijden van het apenkarakter de aandacht te vestigen. Het is niet gemakkelijk, over hunne geestesgaven en gebreken een algemeen oordeel te vellen, omdat de Apen onderling te dezen aanzien groote verschillen aanbieden. Het valt niet te loochenen, dat de Apen boosaardig, listig, gluiperig, opvliegend, wraakzuchtig, in alle opzichten zinnelijk, misnoegd, twistziek en heerschzuchtig, prikkelbaar en ontevreden, in één woord hartstochtelijk zijn; men mag echter niet vergeten, hoe verstandig en vroolijk, zachtaardig en teeder, vriendelijk en vertrouwelijk ten aanzien van den mensch zij zich dikwijls betoonen, hoeveel genoegen zij hem verschaffen door hun gezelligheid en vermakelijken ernst, door hunne vaak zeer onschuldige grappen en plagerijen,—hoeveel moed zij laten blijken, waar het welzijn van anderen op het spel staat, hoe dapper zij het gezelschap, waartoe zij behooren, verdedigen, zelfs tegen vijanden, die machtiger zijn dan zij. In één opzicht munten alle Apen uit, n.l. door de liefde, die zij aan hunne jongen bewijzen, door hun medelijden met zwakken en hulpbehoevenden, dat niet beperkt blijft tot dieren van hun eigen soort of eigen familie, maar zich ook uitstrekt over wezens, die tot andere orden, ja zelfs tot andere klassen van het dierenrijk behooren.

Hoewel de Apen, wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, die zij bereiken kunnen, niet duidelijk hooger staan dan de overige Zoogdieren (met uitzondering van den mensch), staan zij toch ook niet zooveel lager dan de mensch, als door sommigen beweerd, door anderen aangenomen wordt. Het bezit van handen verschaft den Aap zulke groote voorrechten boven vele dieren, dat het door hem verrichte werk niet zelden merkwaardiger schijnt, dan het werkelijk, is. Hij is vatbaar voor leering; de zucht tot nabootsing, die aan vele leden van zijn geslacht eigen is, maakt hun het aanleeren van kunstjes en het verkrijgen van handigheid gemakkelijk. Na korte oefening is de Aap in staat tot allerlei verrichtingen, die een ander dier, b.v. een Hond, veel moeite kosten. Hierbij valt echter op te merken, dat hij het door hem geleerde kunstje altijd slechts met een zekeren tegenzin vertoont, en er nooit vermaak in vindt, of er mede ingenomen is. Het is niet moeielijk een Aap te gewennen aan het verrichten van allerlei werkzaamheden; hij zal hierbij echter nooit zoo zorgvuldig en nauwgezet te werk gaan, als een goed gedresseerde Hond. Verliezen wij hierbij echter niet uit het oog, dat de Hond reeds gedurende duizenden van jaren door den mensch gefokt, verzorgd, onderricht en ontwikkeld werd, en hierdoor een geheel ander wezen is geworden, dan hij vroeger was; terwijl het den Aap ontbroken heeft aan de gelegenheid om met den mensch in nadere aanraking te komen. Wat Apen kunnen uitvoeren, zal blijken uit hetgeen wij van hun levenswijze zullen mededeelen; deze levert het bewijs, dat zij terecht tot de verstandigste van alle dieren zijn gerekend. Een hooge mate van overleg kan men hun niet ontzeggen. Hun geheugen is uitmuntend; zij weten een verstandig gebruik te maken van opgedane ervaringen, en met echte sluwheid en list steeds hun voordeel te zoeken. Meesterlijk verstaan zij de kunst van veinzen; dikwijls laten zij niet merken, welke heillooze plannen hunne hersenen smeden. Behendig weten zij aan gevaren te ontkomen, op voortreffelijke wijze beramen zij middelen, om bij herhaling van de onderneming niet opnieuw aan dezelfde gevaren bloot te staan. Hoe het met hun gemoed gesteld is, valt af te leiden uit de liefde, genegenheid en dankbaarheid, die zij laten Wijken, en uit de welwillendheid, die zij toonen na een goede behandeling.

Opmerkelijk is het, dat alle Apen, hoe verstandig zij ook zijn, zich op de onnoozelste wijze laten verschalken en bedotten. Dikwijls wordt hun verstand volkomen beheerscht door hunne hartstochten. Als deze ontwaakt zijn, zien zij zelfs de lompste val over ’t hoofd; het onbedwingbaar verlangen naar bevrediging van hunne begeerten, doet hun de zorg voor hun veiligheid geheel uit het oog verliezen. Zelfs de schranderste Apen—en ook vele menschen, wien het niet aan verstand ontbreekt—laten zich op deze wijze door hunne hartstochten beheerschen. Of men hierom het recht heeft, het verstand der Apen gering te schatten, is te betwijfelen.

De Apen waren in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet over een grooter deel van den aardbodem verbreid dan thans. Hun tegenwoordig vaderland is beperkt tot de warme gedeelten der aarde. Een gelijkmatige warmte schijnt een levensvoorwaarde voor hen te zijn. Hoewel eenige Bavianen in het gebergte tot op vrij groote hoogte komen, en daar geringere warmtegraden verdragen dan men zou vermoeden, zijn toch verreweg de meeste Apen hoogst gevoelig voor koude. Ieder werelddeel bezit zijn eigen soorten; Azië en Afrika hebben er minstens één gemeen. In Europa komt slechts één soort van Apen voor, en hiervan slechts een enkele troep, die op de rotsen van Gibraltar onder bescherming van de bezetting der vesting leeft (p. 30). In Australië ontbreken zij geheel. Gibraltar (36° N.-B.) is niet de noordelijkste plaats, waar Apen in ’t wild voorkomen, een Japansche Makake gaat nog verder noordwaarts, ongeveer tot op 37° N.-B. In het Zuidelijk Halfrond reikt het verbreidingsgebied der Apen tot 35° Z.-B., doch slechts in de Oude Wereld. De woonplaatsen van de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen tusschen 28° N.- en 29° Z.-B.

De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel er voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een zelfde werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten elkander vervangen.

De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam voor het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts in geval van nood in boomen.

Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden in het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen, bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal; insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst beperkt begrip. “Wij zaaien, maar de Apen oogsten,” zeggen de Arabieren van Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt, als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om zich goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven halfdood kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert echter de Aap, die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en vlugheid ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont zijn bekwaamheid in ’t loopen, springen, klauteren, potsen maken en desnoods ook in ’t zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht, grenzen aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen zijn log in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten; ’t is alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 à 8 meter zijn voor hen kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep naar beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver naar beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten zwaai, strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht naar achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als het doel van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs over struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij als over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor- en achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er een omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene hand een takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich te bewegen, klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd verder, alsof hij zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste tak breekt, grijpt hij gedurende den val een tweeden; als ook deze bezwijkt, zal een derde hem toch wel kunnen dragen; desnoods laat hij zich onbezorgd vallen. Wat hij met de voorhand niet grijpen kan, pakt hij met de achterhand. Bij vele Apen met breed neusmiddelschot is de staart een grijporgaan. Alle Apen gebruiken dit lichaamsdeel als roer of balanceerstok bij ’t maken van groote sprongen; bovendien dient het echter nog voor allerlei andere doeleinden, zelfs als ladder voor den eerstvolgenden Aap. Bij de Breedneuzige Apen wordt de staart een vijfde,—neen, een eerste hand. Het geheele dier hangt er aan, wiegelend of schommelend, naar welgevallen; het haalt er voedsel mede uit spleten en reten, bedient er zich soms van als van een ladder, en wanneer de Aap een middagslaapje wil houden, werkt de staart mede tot het vormen van een hangmat.

Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen bij ’t klimmen. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze kunst, hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van den mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De gang der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het best nog is de gang van de Meerkatten, Makaken, Rolapen en Klauwapen. Gedurende korten tijd kunnen de Meerkatten zelfs zoo vlug loopen, dat gewone Honden ternauwernood in staat zijn ze in te halen; reeds de Bavianen echter hebben een grappig hompelenden gang. Zeer gebrekkig is deze bewegingswijze bij de Mensch-apen, zoodat zij ternauwernood den naam van gang verdient. Terwijl hun geheele zool op den grond rust, steunen zij tevens op de knokkels van de naar de handpalm gekromde vingers, en slingeren daarna het lichaam op logge wijze voorwaarts, zoodat de voeten tusschen de handen komen te staan.

Eenige Apen kunnen uitmuntend zwemmen, anderen zakken als een steen in de diepte weg. Het eerste geval doet zich voor bij de Meerkatten; ik zag eenige van deze dieren met groote snelheid den Blauwen Nijl overzwemmen. Tot de minst bekwame zwemmers behooren waarschijnlijk de Bavianen en misschien ook de Brulapen. Deze schuwen het water in hooge mate; men heeft een bijna verhongerde familie van Brulapen gevonden op een boom, welks voet na een overstrooming door het water omgeven was; de Apen hadden zich niet door het water heen naar de op ’t droge staande boomen durven begeven, ofschoon deze nauwelijks 60 schreden van hen verwijderd waren. Ulloa, die over Braziliaansche dieren schreef, heeft een aardige brug uitgevonden, die aan de arme, in ’t zwemmen onbedrevene Brulapen stellig goede diensten zou bewijzen, indien zij er slechts gebruik van wilden maken. Hij verhaalt, dat elke Brulaap zich met de handen aan den staart van zijn buurman vasthoudt, en dat het geheele gezelschap op deze wijze een keten vormt, waarvan de schalmen Apen zijn; deze keten hangt aan den om een boomtak geslingerden staart van den eersten Aap, en wordt door de vereenigde krachten van alle leden aan ’t slingeren gebracht, totdat de onderste Aap een tak van een op den anderen oever staanden boom heeft gegrepen. Over de op deze wijze geslagen brug wandelen eerst de jonge en zwakkere Apen naar den anderen oever, terwijl daarna de eerste Aap zich loslaat, en de geheele keten door den laatsten naar zich toe getrokken wordt. De prinsVon Wied, een zeer nauwgezet onderzoeker noemt dit verhaal bij zijn rechten naam: “een grappige fabel.”

Het gezelschapsleven van de Apen is voor den waarnemer zeer aantrekkelijk. Slechts weinige soorten leven eenzaam; de meeste vereenigen zich tot benden. Ieder van deze kiest zich een vast woongebied uit, dat meer of minder uitgestrekt kan zijn. Geregeld valt de keuze op een streek, die hun in alle opzichten gunstig gelegen voorkomt. Er moet daar iets te kraken of te kauwen zijn, anders verhuist de bende naar een ander oord. Bosschen in de nabijheid van door den mensch ontgonnen velden zijn in arme streken voor hen een hof van Eden; om den verboden boom van dit paradijs bekommeren zij zich niet, als de appels maar goed smaken. De voorkeur geven zij aan maïs- en suikerrietvelden, aanplantingen van bolgewassen, ooftboomen meloenen en bananen. Dorpen, waar ieder die deze onbeschaamde spitsboeven straft, den bijgeloovigen toorn van de bewoners heeft te vreezen, hebben bij de Apen een streepje voor. Zoodra de leden van de bende het met elkander eens geworden zijn over de keuze van een woonplaats, begint het ware apenleven met al zijn vermaak en vroolijkheid, zijn moeite en strijd, zijn nood en zorgen. Het sterkste of oudste, en dus bekwaamste, mannelijke lid van de horde werpt zich op als aanvoerder of apenhoofdman. Het bezit van deze waardigheid is niet op het algemeen stemrecht gegrond, maar wordt eerst verworven na zeer hevige twisten en gevechten met andere liefhebbers, d.i. met alle overige mannetjes. Van de langste handen en de krachtigste armen hangt de beslissing af. Wie niet goed willig gehoorzamen wil, wordt zoolang op beten en stompen getracteerd, tot hij in zijn noodlot berust. De kroon komt aan den sterksten toe: in zijne tanden ligt zijne wijsheid.

Voor zoover er van een apentaal sprake kan zijn, mag men haar rijk noemen: iedere Aap heeft althans zeer afwisselende geluiden voor verschillende aandoeningen tot zijne beschikking. Ook de mensch leert weldra de beteekenis van deze geluiden kennen. Vooral het geschreeuw dat ontsteltenis beteekent, en altijd een aansporing tot vluchten inhoudt, is zeer eigenaardig. Hoewel het zeer moeilijk te beschrijven, en nog minder gemakkelijk na te bootsen is, kan men er toch dit van zeggen: het bestaat uit een aantal opeenvolgende, kort afgebrokene, als ’t ware trillende en wanluidende klanken, welker waarde de Aap door gezichtsverdraaiingen nog sterker doet uitkomen. Zoodra dit waarschuwend signaal gehoord wordt, slaat de bende zoo schielijk mogelijk op de vlucht. De moeders roepen hare kinderen tot zich, die in een oogwenk aan haar lichaam hangen, en begeven zich met deze dierbare vracht ten spoedigste naar den naastbijgelegen boom of rots. Eerst als de apenhoofdman tot bedaren is gekomen, voegen de leden van de bende zich weer bijeen, om na korten tijd van beraad naar het zoo even verlaten oord terug te keeren, en de gestoorde plundering te hervatten.

Het valt niet te ontkennen, dat de Apen moedig zijn. De sterkste Apen bieden zelfs aan vreeselijke Roofdieren en aan den nog gevaarlijker mensch onverschrokken weerstand, en vangen een strijd aan, welks uitslag voor menigen aanvaller op zijn minst genomen twijfelachtig is. Zelfs de slank gebouwde Meerkatten grijpen hunne tegenstanders aan, wanneer zij getergd worden, of in ’t nauw gebracht zijn. De groote Menschapen en de Bavianen bezitten in hunne tanden vreeselijke verdedigingsmiddelen: zonder vuurwapen durft geen inboorling een Baviaan bevechten. In den strijd met den Gorilla is de neger, zelfs wanneer hij met een geweer gewapend is, niet altijd zeker van de zege. Steeds zijn de Apen door de onvergelijkelijke woede die hen bezielt, als zij zich verdedigen, en die hunne krachten zeer doet toenemen, hoogst gevaarlijke tegenstanders; terwijl de behendigheid, die aan al deze dieren eigen is, den vijand maar al te vaak de gelegenheid beneemt, hun een wonde toe te brengen die den strijd beslist.

Zij vechten met handen en tanden: zij slaan, krabben en bijten. Algemeen verbreide verhalen over andere wijzen van verdediging zijn door zorgvuldige waarnemingen uit lateren tijd niet bevestigd. “Men verhaalt,” zegt Pechuel-Loesche, “dat de Apen zich met afgebroken takken verweren; vrij algemeen neemt men aan, dat zij steenen, vruchten, stukken hout en andere voorwerpen van boven af op hunne tegenstanders werpen. Deze meening berust waarschijnlijk op onjuiste gevolgtrekkingen. Zij die haar voorstaan en verbreiden, zagen misschien alleen dat, wat zij op grond van vroegere berichten meenden te zullen zien, niet dat, wat werkelijk gebeurde. De in boomen levende Apen breken bij hun dartel spel, bij ’t springen, schommelen en rondtasten, allicht dorre takken af; zij smijten er echter niet mede naar iemand, die zich toevallig onder hen bevindt; evenmin doen zij dit met vruchten en andere voorwerpen, die zij misschien in de handen hebben, en natuurlijk laten vallen, als zij verschrikt worden en vluchten. Ook de Bavianen denken er niet aan, van hunne standplaatsen op de rotsen steenen op hunne vervolgers te werpen. Wel vallen en rollen van daar rotsblokken en gruis naar beneden; dit geschiedt echter steeds bij toeval, n.l. ook dan, als er geen vijand te zien is. Vooral komt dit, doordat deze sterke Apen voortdurend ijverig bezig zijn, los liggende steenen om te keeren, om de hieronder verborgen dieren meester te worden.”

In den gevangen staat leven bijna alle soorten van Apen in vriendschap met elkander; ook dan echter merkt men bij hen weldra betrekkingen van heerschappij en onderhoorigheid op, soortgelijk aan die, welke tusschen de leden van een in vrijheid levende bende bestaan. De sterkste maakt zich meester van de opperheerschappij; hij onderdrukt en pijnigt zijne zwakkere metgezellen zoo lang, totdat deze zich in hun lot voegen. Het ligt niet in den aard van de Apen fijngevoelig te zijn; gedurig toonen zij hun overmoed zelfs tegenover innig geliefde pleegkinderen. Steeds zal men echter opmerken, dat groote soorten, zoowel mannetjes als wijfjes, zorg dragen voor kleinere, meer hulp behoevende Apen; sterke apinnen zijn zelfs begeerig naar kleine menschenkinderen en allerlei jonge dieren, die zich laten dragen. Zoo afschuwelijk de Apen zich overigens tegenover dieren gedragen, zoo lief zijn zij voor jongen van dieren of voor kinderen; de grootste liefde betoonen zij natuurlijk aan hun eigen jongen; daarom is de “apenliefde” spreekwoordelijk geworden.

Bij de meeste apensoorten brengt het wijfje slechts één jong ter wereld, bij weinige soorten komen tweelingen voor. Altijd is het jonge dier een klein, leelijk mormel, wiens ledematen dubbel zoo lang schijnen te zijn als die van zijne ouders, en wiens gezichtje veel meer gelijkt op dat van een grijsaard, dan op dat van een kind, zoo rimpelig en vol plooien is het. Dit monstertje is echter in nog veel hoogere mate de lieveling van de moeder, dan het bij de menschen in dergelijke gevallen pleegt te zijn. De moeder vertroetelt en verzorgt het op een roerende of—belachelijke wijze, al naar men het nemen wil: “les extrêmes se touchent” (de uitersten grenzen aan elkander); moederliefde is verheven of—belachelijk. Kort na zijne geboorte omvat het apekind met de beide voorhanden den hals van de moeder, terwijl het met de beide achterhanden zich aan hare liezen vasthoudt; op deze wijze hangend, heeft het de geschiktste houding om de moeder gedurende het loopen niet te hinderen en ongestoord te zuigen. Grooter geworden, springen de apenkinderen bij dreigend gevaar ook wel op de schouders en den rug hunner ouders.

In den beginne geeft het aapje natuurlijk nog geene bewijzen van liefde en genegenheid; de teederheid van de moeder is er des te grooter om. Altijd door heeft zij wat aan haar lieveling te verrichten; nu eens belikt zij hem, dan weer reinigt zij hem van ongedierte; nu eens drukt zij hem tegen zich aan, dan weer houdt zij hem met beide handen omhoog, alsof zij zich aan zijn aanblik wilde verlustigen; nu eens legt zij het kindje aan haar borst, dan weer schommelt zij het heen en weer, alsof zij het in slaap wilde wiegen. (Plinius beweert in vollen ernst, dat de apinnen hare jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken; dit is echter in den nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd later begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral verlangt hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De moeder laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat zij zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan kan. Bij het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen en stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor, want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder ten gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter vóór haar jong sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje als kind aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde, die aan een pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die, welke aan een eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot andere diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap zich dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen kind zoo goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn welzijn door het te vlooien of op een andere wijze te reinigen, houdt het steeds in ’t oog enz., maar—geeft het gewoonlijk niets te eten, eet het voedsel, dat voor ’t pleegkind bestemd is, zonder gewetensbezwaar zelf op, en houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige kleintje zorgvuldig van den etensbak verwijderd.