Het Leven der Dieren: De Knaagdieren - Alfred Edmund Brehm - E-Book

Het Leven der Dieren: De Knaagdieren E-Book

Alfred Edmund Brehm

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

In 'Het Leven der Dieren: De Knaagdieren' neemt Alfred Edmund Brehm de lezer mee op een boeiende reis door het leven van knaagdieren, waarbij hij zowel wetenschappelijke feiten als meeslepende verhalen combineert. Brehm's boek is niet alleen informatief, maar ook meeslepend geschreven, waardoor het zowel liefhebbers van de natuur als leken zal aanspreken. Dit boek vormt een belangrijke bijdrage binnen de literaire context van natuurwetenschappen en biodiversiteit, met gedetailleerde beschrijvingen van verschillende knaagdiersoorten en hun leefgewoonten. Brehm weet op een toegankelijke manier complexe wetenschappelijke onderwerpen te behandelen en zijn liefde voor de natuur spat van elke pagina af. Alfred Edmund Brehm, een gerenommeerde dierkundige, putte uit zijn uitgebreide kennis en passie voor dieren om 'Het Leven der Dieren: De Knaagdieren' te schrijven. Zijn jarenlange ervaring in het bestuderen van de natuur en het schrijven over dieren komen duidelijk naar voren in dit meesterwerk. Brehm's intrigerende perspectieven op knaagdieren zullen zowel academici als nieuwsgierige lezers aanspreken. Voor iedereen die geïnteresseerd is in de fascinerende wereld van knaagdieren, is 'Het Leven der Dieren: De Knaagdieren' een absolute aanrader. Dit boek biedt een unieke kijk op deze dieren en zal de lezer zeker betoveren met de diepgang en toegankelijkheid van Brehm's schrijfstijl.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren: De Knaagdieren

 
EAN 8596547472384
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Omslag
Titelblad
Zevende Orde.
De Knaagdieren (Rodentia) .

Zevende Orde.

De Knaagdieren (Rodentia).

Inhoudsopgave

De Knaagdieren vormen een naar alle zijden goed begrensde groep. Zij dragen hun naam bijna met nog meer recht dan de Roofdieren den hunnen. Twee snijtanden in iedere kaak, die tot groote knaagtanden uitgegroeid zijn en het ontbreken der hoektanden, waardoor tusschen snij- en maaltanden een groote ruimte ontstaat, zijn kenmerken, die aan alle eigen zijn.

Van het uitwendig voorkomen der Knaagdieren kan weinig in ’t algemeen gezegd worden, daar deze orde zeer verschillende vormen omvat en daarom zeer rijk is aan familiën en soorten. De voor alle geldige kenteekenen komen tennaastenbij op het volgende neer: de romp is in de meeste gevallen rolvormig en rust op korte pooten, die in den regel ongelijke lengte hebben, daar de achterpooten gewoonlijk een weinig, en dikwijls zelfs veel langer zijn dan de voorpooten; de kop is door een korten, dikken hals met den romp verbonden; de oogen zijn groot en puilen gewoonlijk sterk uit; de lippen zijn vleezig, met snorharen bezet, zeer beweeglijk en van voren gespleten; de voorpooten hebben in den regel 4, de achterpooten 5 teenen; deze zijn met meer of minder sterke klauwen (soms ook met nagels van anderen vorm) gewapend, bij sommige door zwemvliezen met elkander verbonden. Het haarkleed is bijna altijd van gelijkmatige lengte, hoogstens aan de ooren tot kwastjes of aan den (in dit geval meestal ruigen) staart tot een pluim verlengd.

De snijtanden of knaagtanden zijn aanmerkelijk grooter dan alle overige bestanddeelen van het gebit; de bovenste zijn altijd korter, maar breeder dan de onderste; in beide kaken zijn zij boogvormig gekromd (de bovenste het sterkst), aan de sneede breed of puntbeitelvormig, aan den wortel drie- of vierkantig, met een soms platte, soms gewelfde, nu eens gladde, dan weer gegroefde oppervlakte, wit of geelachtig of rood van kleur. Hun buitenste of voorste vlakte is met staalhard email bedekt; de scherpe spits of de breede, op het scherpe einde van een steekbeitel gelijkende bovenrand is uitsluitend uit genoemd materiaal samengesteld. Het overige deel van den tand bestaat uit een veel zachtere stof, n.l. tandbeen. Wegens het veelvuldig gebruik, dat van deze belangrijke tanden wordt gemaakt, zouden zij na korten tijd stomp worden of afslijten, indien zij niet een groot voorrecht hadden boven de meeste tanden van Zoogdieren; zij groeien n.l. altijd door. De tandwortel ligt in een tandholte, die zich tot diep in de kaak voortzet, en bevat aan zijn geheel open (en zelfs trechtervormig verwijd), achterste uiteinde, een blijvende kiem, die den tand van achteren voortdurend in gelijke mate herstelt, als hij van voren afslijt. De snede van den tand wordt vlijmscherp gehouden, doordat de onderling tegenovergestelde tanden over elkander wrijven, zoodat de eene langs den anderen schuurt. Daar nu de snijtanden op ongelijke wijze met email bekleed zijn, van voren met een dikke korst, terwijl van achteren het tandbeen onbedekt blijft, zal de top van den tand in schuinsche, van voren naar achteren afhellende richting geslepen worden. De zeer omvangrijke en samengestelde kauwspier moet door haar werking de onderkaak zoowel opheffen als naar voren schuiven. In verband hiermede is de gewrichtsknobbel van het onderkaaksbeen in overlangsche richting, van voren naar achteren ontwikkeld. De tanden zijn hierdoor niet tot grijpen en tot verscheuren, maar tot knagen, tot afknabbelen geschikt. Tegen de verbazend groote krachtsinspanning, die hiervoor vereischt wordt, zijn zij volkomen bestand. Van het voortduren van den groei der knaagtanden kan men zich gemakkelijk overtuigen, door bij een Knaagdier, b.v. bij een Konijn, een der knaagtanden, b.v. van de onderkaak, af te breken. Dan groeit de tegenovergestelde bovenkaaksnijtand, omdat hij niet meer onderhevig is aan afslijting, schielijk aan, komt boogvormig omgekruld buiten den bek te voorschijn, en verkrijgt, steeds groeiend en niet slijtend, een spiraalvormige gedaante; het geheele gebit wordt hierdoor nagenoeg onbruikbaar en de voeding zeer bemoeilijkt. Na het afbreken van een bovensnijtand zal de tegenovergestelde ondertand zich binnen de mondholte kolossaal verlengen en hier, door het gehemelte in zijn opwaartschen groei gestuit, een spiraalvormige gedaante verkrijgen, of wel in de bovenkaak doordringen. Zulke monsterachtige tanden missen natuurlijk den scherpen rand aan den top van de kroon.—De maaltanden hebben platte kronen, met dwars gerichte verhevenheden op de kauwvlakte, die slechts bij enkele door knobbels vervangen zijn. De voor- en achterwaartsche beweging van de onderkaak in aanmerking nemend, is het niet moeilijk in te zien, dat de dwarse richting der oneffenheden, het vermalen van harde stoffen in hooge mate bevordert.

Bij vele Knaagdieren komen wangzakken voor, die door een opening aan de binnenzijde der lippen met de mondholte in gemeenschap staan, en zich tot in de schouderstreek kunnen uitstrekken; bij het inzamelen van voedsel kunnen zij als bergplaatsen dienen; een hiervoor bestemde spier trekt deze zakken terug, als zij gevuld moeten worden.

De Knaagdieren zijn over alle werelddeelen verbreid en komen, zoover de plantengroei zich uitstrekt, in alle klimaten, op alle breedten en op alle hoogten voor. “Te midden van eeuwigdurende sneeuw en ijs.” zegt Blasius, “daar, waar een warme zonnestraal slechts op sommige plaatsen en gedurende weinige weken, aan enkele planten een kortstondig en armoedig leven mogelijk maakt, op de stille eenzame, met sneeuw bedekte hoogten der Alpen, in de uitgestrekte onherbergzame vlakten van het noorden, vindt men nog Knaagdieren, die geen behoefte gevoelen aan een schoonere zon. Maar hoe rijker en weelderiger de plantenwereld is, des te bonter en menigvuldiger wordt het leven van deze Zoogdierenorde, die bijna geen plekje van de aarde onbewoond laat.” De levenswijze van deze algemeen verbreide dieren, is zeer verschillend.

Niet weinige van hen houden zich in de boomen op, vele leven in den grond sommige bewonen het water; hunne verblijfplaatsen zijn dikwijls onderaardsche, door henzelf gegraven holen, andere hebben hun leger te midden van het struikgewas, nog andere in het open veld. Alle zijn in meerdere of mindere mate vlugge dieren, die, in overeenstemming met de plaats waar zij zich ophouden, voortreffelijk loopen, òf klimmen, òf graven, òf zwemmen. Meestal scherpzinnig, wakker en lenig, zijn zij evenwel, naar het schijnt, niet schrander of met buitengewone geestesgaven bedeeld. Verreweg de meeste kenmerken zich door armoede van geest; zij kunnen wel schuw, maar niet voorzichtig of listig zijn, en onderscheiden zich ook in andere opzichten nooit door in ’t oog vallende bekwaamheden. Sommige leven bij paren, andere zijn tot familiën en niet weinige tot groote troepen vereenigd; zij zijn verdraagzaam tegenover andere dieren, maar bemoeien zich niet met hen. Boosaardigheid en valschheid, wildheid en onbeschaamdheid, willens en wetens geopenbaard, treft men slechts bij weinige aan. Als hun een gevaar dreigt, keeren zij zoo schielijk mogelijk naar hunne schuilplaatsen terug; slechts zeer weinige onder hen zijn schrander genoeg, om op listige wijze vervolgingen te ontgaan. Alle Knaagdieren voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen: wortels, schors, bladen, bloemen, allerlei soorten van vruchten, kruiden, gras, melige knollen, ja zelfs houtvezels worden door hen gegeten; de meeste maken echter ook van dierlijk voedsel gebruik, en zijn echte alleseters. Eigenaardig is het, dat vele, die te zwak zijn, om groote reistochten te ondernemen, of om weerstand te bieden aan de strengheid van den winter, voorraad inzamelen en in onderaardsche bergplaatsen bewaren. De Knaagdieren verdienen als bouwmeesters een eereplaats onder de Zoogdieren; sommige van hen vervaardigen zeer kunstige woningen, die reeds sedert overouden tijd de bewondering van den mensch getrokken hebben. Niet weinige brengen den winter door in een op den dood gelijkenden slaap, verkeeren in een toestand van verstijving, en teren op het vet, dat zij gedurende den zomer in hun lichaam hebben opgehoopt, en dat wegens de in ieder opzicht zeer sterk verminderde levenswerkzaamheid tot aan het volgende voorjaar in hunne behoeften kan voorzien.

In verhouding tot hun geringe groote, is de beteekenis van de Knaagdieren in de huishouding der natuur zeer groot; zij zijn onze schadelijkste en gevaarlijkste vijanden. Als zij niet een talloos leger van vijanden tegenover zich hadden, en niet in hooge mate onderhevig waren aan ziekten en epidemiën van velerlei aard, zouden zij de aarde overheerschen en verwoesten. De onophoudelijke verdelgingsoorlog, die tegen hen gevoerd wordt, heeft een tegenwicht in hunne verbazende vruchtbaarheid en vermenigvuldigingsvermogen; maar al te dikwijls hebben deze de overhand. Het klinkt bijna ongeloofelijk, maar is toch waar, dat een paar Knaagdieren, binnen een tijdsverloop van één jaar, een nakomelingschap kan hebben die uit duizend individuën bestaat. Vriendschap kan men eigenlijk slechts voor hoogst weinige leden van deze vormenrijke orde gevoelen, en van deze weinige zijn slechts enkele waard getemd te worden. Belangrijker dan door de eigenschappen, die men gedurende hun leven kan opmerken, zijn de Knaagdieren voor ons door hun vel en hun vleesch.

In de eerste familie plaatsen wij de Eekhoornachtigen (Sciuridae), verdeeld over twee onderfamiliën: de Eekhoorntjes en de Marmotten.

De romp van de Eekhoorntjes (Sciurinae) is lang en eindigt in een meer of minder langen, dikwijls twee-rijig behaarden staart. De oogen zijn groot en uitpuilend, de ooren bij sommige klein, bij andere groot, nu eens dun behaard, dan weer met een haarkwastje voorzien. De voorpooten zijn aanmerkelijk korter dan de achterpooten. Gene hebben 4 teenen en een kort stompje op de plaats van den duim, de achterpooten hebben vijf teenen.

Met uitzondering van Australië bewonen de Eekhoorntjes de geheele aarde; zoowel in tamelijk ver noordwaarts gelegen gewesten, als in de heetste landstreken tusschen de keerkringen komen zij voor; zij leven op verschillende hoogten, sommige soorten treft men zoowel in het gebergte als in de vlakte aan. Bosschen, of althans plaatsen waar boomen groeien, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen; verreweg de meeste zijn echte boomdieren; eenige vestigen hun woonplaats in onderaardsche, door henzelf gegraven holen.

Alle Eekhoorntjes bewegen zich vlug, snel en behendig, even goed op de boomen als op den grond. Alleen de Vliegende Eekhoorntjes gevoelen zich op den bodem niet thuis, maar zijn in staat buitengewoon groote sprongen te doen, hoewel altijd slechts van boven naar beneden. De meeste bewegen zich springend over den bodem en raken dezen met de geheele zool aan. Bijna alle klimmen uitmuntend en springen over groote tusschenruimten van den eenen boom op den anderen. Zij slapen ineengerold en doen dit bij voorkeur op een gemakkelijke ligplaats, die zij zich verschaffen nu eens door het graven van een onderaardsche woning, dan weer door een leger op te slaan in een hollen boom, en ook wel door het doelmatig inrichten van een door andere dieren of door henzelf gebouwd nest. De Eekhoorntjes, die koude landen bewonen, trekken zuidwaarts bij ’t naderen van den winter, of vervallen in een onafgebroken winterslaap en brengen in dit geval een meer of minder grooten voorraad leeftocht bijeen, waarvan zij in geval van nood gebruik maken. Hun stem bestaat uit een fluitend geluid en uit een eigenaardig, niet nader te omschrijven gebrom, geknor en gesis.

De meeste soorten werpen, naar het schijnt, ieder jaar meer dan éénmaal jongen. Vóór en na den paartijd houdt het mannetje zich dikwijls geruimen tijd bij het wijfje op; ook helpt hij haar wel bij het bouwen van de meer of minder kunstige woning, waarin zij later haar kroost zal verzorgen. Het aantal jongen in iederen worp wisselt af van twee tot zeven. De kleintjes komen nagenoeg kaal en blind ter wereld en hebben daarom behoefte aan een warm leger en een zorgvuldige verpleging. Jong uit het nest genomen Eekhoorntjes laten zich zonder bijzondere moeite temmen; bijna altijd komt echter op meer gevorderden leeftijd de weerspannige en knorrige aard, die aan vele Knaagdieren eigen schijnt te zijn, voor den dag; zij worden boosaardig en toonen lust tot bijten.

Hoewel alle Eekhoorntjes bij voorkeur (en gedurende sommige tijden uitsluitend) plantaardig voedsel gebruiken, versmaden zij echter, evenals tal van andere Knaagdieren, het dierlijk voedsel niet; zij overvallen zwakke Zoogdieren en maken ijverig jacht op Vogels, welker nesten zij op onmeedoogende wijze plunderen. Ofschoon het vel van verscheidene soorten van Eekhoorntjes als pelswerk dienst doet en men op sommige plaatsen het vleesch van deze dieren eet, kan toch dit geringe nut niet opwegen tegen de schade, die zij toebrengen aan de door ons gekweekte planten en aan de nuttige Vogels.

*

Verreweg de meeste leden van de eerste onderfamilie behooren tot het slechts in Australië ontbrekende geslacht der Dag-eekhoorntjes (Sciurus). Alle soorten van deze groep stemmen zoozeer met elkander overeen, wat gestalte, lichaamsbouw, levenswijze en aard betreft, dat het volkomen voldoende is, onzen Eekhoorn en zijn levenswijze te beschrijven, om een voorstelling te verkrijgen van het leven van al zijne verwanten.

De Eekhoorn of Eeker (Sciurus vulgaris) is een van de weinige Knaagdieren, waarmede de mensch vriendschap gesloten heeft, en die hij, in weerwil van sommige onaangename eigenschappen, gaarne als huisgenoot aanneemt, heeft zelfs in de oogen van den dichter een bevallige gestalte. Dit werd reeds gevoeld door de Grieken, aan wie wij den wetenschappelijken naam van het Eekhoorntje ontleend hebben. Deze naam beteekent: “die zich met den staart overschaduwt”, en onwillekeurig moet ieder, die de beteekenis van het woord Sciurus kent, aan het beweeglijke diertje denken, zooals het daar in de hoogte zit, boven op de hoogste boomkronen. Rückert heeft het wakkere schepseltje bezongen op zulk een wijze, dat de natuuronderzoeker het hem niet verbeteren kan.

De lichaamslengte van het Eekhoorntje bedraagt, zonder den 20 cM. langen staart, 25 cM., de schouderhoogte 10 cM. en het gewicht van het volwassen dier een weinig meer dan 0.25 KG. De vacht biedt groote verscheidenheid aan, al naar men het dier ’s zomers of ’s winters, in het noorden of in het zuiden beschouwt. In den zomer is de kleur van de bovendeelen bruinachtig rood, aan de zijden van den kop met grijs gemengd, aan de onderzijde (te beginnen bij de kin) wit; in den winter is het haarkleed aan de rugzijde bruinrood met grijsachtig wit gemengd, aan de buikzijde wit. In Siberië en Noord-Europa echter is het winterkleed van den Eekhoorn geheel en al witachtig grijs, terwijl het zomerkleed gelijkt op dat van het bij ons levende dier. Dikwijls ziet men in de bosschen van Middel-Europa ook zwarte exemplaren; deze behooren echter niet tot een bijzondere soort, want bij de jongen van een worp treft men dikwijls roode en zwarte voorwerpen aan. Witte of gevlekte Eekhoorntjes zijn zeer zeldzaam, zoo ook die met witten of halfwitten staart enz. De staart is zeer ruig en tweerijig behaard; het oor is versierd met een pluim van lange haren; de voetzolen zijn naakt.

Eekhoorn (Sciurus vulgaris). ⅓ v.d. ware grootte.

Ons Eekhoorntje is aan de Grieken en Spanjaarden even goed bekend als aan de Siberiërs en Laplanders. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit over geheel Europa, en reikt voorts over den Kaukasus en den Oeral, door het geheele zuiden van Siberië tot aan den Altaï en tot in Achter-Azië. Het dier is echter niet overal en ook niet in alle jaren even menigvuldig. Hoogstammige, droge en schaduwrijke wouden vormen zijne meest bevoorrechte verblijfplaatsen; nat weer is hem even onaangenaam als zonneschijn. Wanneer het ooft en de noten rijp zijn, bezoekt hij de tuinen van het dorp, doch slechts dan, als zij met het woud verbonden zijn door kreupelboschjes, of althans door struiken. Daar waar vele sparrekegels en denneappels rijp worden, vestigt hij zich voor goed; hier heeft hij één of meer woningen, gewoonlijk zijn dit oude kraaiennesten, welker inrichting hij naar zijne behoeften op kunstige wijze veranderd heeft. Voor een kortstondiger verblijf gebruikt hij de verlaten nesten van Eksters, Kraaien en Roofvogels, zooals zij zijn. De woningen echter, die als nachtverblijf, als toevluchtsoord bij slecht weder en als kraamkamer voor het wijfje dienen, worden opzettelijk voor dit doel gebouwd, hoewel hierbij dikwijls wordt gebruik gemaakt van de materialen, die door de Vogels bijeengebracht zijn. Sommigen meenen opgemerkt te hebben, dat ieder Eekhoorntje minstens vier nesten heeft; met zekerheid is dit echter nog niet gebleken. Gaten in boomen, het liefst holle boomstammen, worden eveneens door hem bezocht, en in sommige gevallen tot woning ingericht. De open en bloot liggende nesten komen gewoonlijk voor in een vork, dicht bij den hoofdstam van den boom; hun vloer is gebouwd als die van een groot vogelnest, van boven is het echter beschut door een plat, kegelvormig dak, op dat van een eksternest gelijkend en dicht genoeg om het binnendringen van den regen te verhinderen. De hoofdingang is naar beneden gericht, gewoonlijk naar het oosten, een iets kleiner vluchtgat bevindt zich dicht bij den stam. Van binnen is het nest aan alle zijden met een warm kussen van zacht mos gevoerd. De buitenwand bestaat uit dunne en dikke twijgen, die kruiselings door elkander gestoken zijn. Den stevigen, met aarde en leem bekleeden bodem van een verlaten kraaiennest gebruikt het Eekhoorntje gaarne als grondslag van zijn woning.

Dit wakkere diertje is buiten kijf een der voornaamste aantrekkelijkheden van onze bosschen. Bij stil, helder weder beweegt het zich onverpoosd, en blijft intusschen zooveel mogelijk in de boomen, die hem te allen tijde voedsel en beschutting bieden; somtijds gaat het op zijn gemak bij den stam naar beneden, en loopt naar den boom, dien het beklimmen wil. Dikwijls doet de Eekhoorn dit alleen voor de aardigheid, want hij behoeft, als hij zulks niet wenscht, in ’t geheel niet op den grond te komen. Hij is de Aap van onze bosschen en bezit vele eigenschappen welke herinneren aan die van den genoemden, nukkigen tropenbewoner. Er zijn waarschijnlijk maar weinige Zoogdieren, die zoolang achtereen in beweging zijn en zoo kort op dezelfde plaats blijven als de Eekhoorn bij tamelijk goed weder. Voortdurend gaat hij van den eenen boom op den anderen, van kroon tot kroon, van tak tot tak; zelfs op den grond is hij alles behalve vreemd en onbeholpen. Nooit stapt of draaft hij; altijd beweegt hij zich huppelend met groote of kleine sprongen; hij doet dit zoo snel, dat een Hond moeite heeft om hem in te halen, en een mensch reeds na korten tijd de vervolging moet opgeven. De sterkste bewijzen van behendigheid geeft hij echter eerst bij het klimmen. Met ongeloofelijke vastheid en snelheid sluipt hij bij de boomstammen omhoog, zelfs bij de gladste. De lange, scherpe klauwen aan de vingervormige teenen bewijzen hem hierbij voortreffelijke diensten. Hij haakt zich aan de boomschors vast en doet dit met alle vier pooten tegelijk. Dan zet hij zich af voor een nieuwen sprong en schiet verder naar boven; de eene sprong volgt echter zoo schielijk op den anderen, dat het omhoogstijgen zonder tusschenpoozen plaats heeft; men zou kunnen meenen, dat het dier bij den stam omhoogglijdt. De klimbeweging veroorzaakt een op een afstand hoorbaar geritsel, waarin men de verschillende oogenblikken van stilstand en de opeenvolgende sprongen niet onderscheiden kan. Gewoonlijk stijgt het dier zonder rust te nemen tot in de kroon van den boom, niet zelden tot in den top; daar loopt hij dan langs den een of anderen, waterpas liggende tak naar den buitenkant van de kroon en springt van hier gewoonlijk in den top van een tak van een anderen boom, over tusschenruimten van 4 of 5 M., altijd van boven naar beneden. Van de noodzakelijkheid van den tweerijig behaarden staart voor ’t springen heeft men zich door een wreede proefneming overtuigd; men heeft aan gevangen Eekhoorntjes den staart afgehouwen en opgemerkt, dat het verminkte dier niet half zoo ver meer springen kon, als vroeger. Ook het zwemmen verstaat de Eekhoorn uitmuntend, ofschoon hij niet gaarne te water gaat.

Als de Eekhoorn geen stoornis behoeft te duchten, zoekt hij gedurende zijne zwerftochten voortdurend voedsel. Al naar het jaargetijde eet hij vruchten of zaden, knoppen, twijgen en paddestoelen. De zaden van dennen, sparren en zilversparren, knoppen en jonge uitspruitsels zullen wel het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken. Hij bijt de kegels van onze naaldboomen bij den steel af, gaat op zijne achterpooten zitten, brengt den kegel met de voorpooten naar den bek, draait hem onophoudelijk rond en bijt nu met zijne uitmuntende tanden de eene schub na de andere er af, zoodat de zaden blootliggen, die hij dan met de tong opneemt en in den bek brengt. Aardig is het naar hem te zien, wanneer hij hazelnooten, zijn lievelingsspijs, in overvloed kan krijgen. Bittere zaden, b.v. van amandels, zijn voor hem vergiftig: twee bittere amandelen zijn voldoende om hem te dooden.

Schadelijk voor de boschkultuur wordt de Eekhoorn vooral door het opeten van de zaadlobben der pas ontkiemde beukels, eikels en zaden van naaldboomen; zelfs tamelijk ver ontwikkelde jonge eiken worden door hem uitgegraven om er de wortels en de zaadlobben van te verslinden; verder doet hij schade, door zich te voeden met de zaden van boomen, die voor het aanleggen van bosschen noodig zijn, door het afknagen van de blad- en bloemknoppen van naaldboomen, door het spiraalvormig afschellen van de schors van berkenstammen, en ook door andere naaldboomen, alsmede haagbeuken, beuken, eiken enz. te ontschorsen; voorts geeft hij aanleiding tot vermindering van het aantal Vogels, die door het verdelgen van schadelijke Insecten voor de boschkultuur nuttig zijn. Hiertegenover staat als nut van den Eekhoorn alleen, dat hij in ’t voorjaar, als de boomzaden schaarsch zijn, zich met de zoo schadelijke Meikevers voedt.

Wanneer het dier voedsel in overvloed kan krijgen, verzamelt het voorraad voor latere tijden van schaarschte. In de spleten en gaten van holle boomen en boomwortels, in door hemzelf gegraven holen, onder struiken en steenen, in een van zijne nesten en op andere dergelijke plaatsen legt het zijne voorraadschuren aan; dikwijls sleept het de voor proviand bestemde noten, graankorrels en zaden over groote afstanden naar de bedoelde bergplaatsen. In de bosschen van het zuid-oosten van Siberië bewaart de Eekhoorn ook paddestoelen; hij doet dit op een hoogst eigenaardige wijze. “Zij zijn,” merkt Radde op, “zoo weinig zelfzuchtig, dat zij den voorraad paddestoelen niet opbergen, maar aan de naalden of in de lorkenwouden aan de kleine takjes steken, ze daar droog laten worden, om in tijden van hongersnood hunne doortrekkende soortgenooten van dienst te zijn.”

Uit deze voorzorgsmaatregelen met het oog op den winter blijkt, hoe buitengewoon gevoelig de Eekhoorntjes voor den invloed van het weder zijn. Wanneer de zon wat meer warmte geeft dan gewoonlijk, houden zij hun middagslaapje in hun nest en zwerven dan alleen des morgens en des avonds in het bosch rond; nog veel meer echter schuwen zij regenbuien, hevige onweders, stormen en vooral sneeuwjacht. Klaarblijkelijk hebben zij een voorgevoel van aanstaande weersveranderingen. Reeds een halven dag vóórdat de gevreesde weersgesteldheid begint, geven zij bewijzen van onrust, door voortdurend in de boomen rond te springen en door een zeer eigenaardig gefluit en geschreeuw, dat men anders alleen van hen hoort, wanneer zij zeer opgewonden zijn. Zoodra de eerste voorboden van het slechte weder zich vertoonen, verschuilen zij zich in hunne nesten (dikwijls verscheidene in één nest) en laten, nadat zij de opening aan de windzijde zorgvuldig dichtgemaakt hebben, op hun gemak ineengerold, de bui uitrazen. Een ongunstig najaar wordt voor hen noodlottig, omdat zij dan reeds in den herfst den voor den winter bestemden voorraad opgebruiken. Wanneer nu de hieropvolgende winter eenigermate streng is, worden onze dieren in grooten getale er het slachtoffer van.

Zoodra de nacht invalt, begeeft het Eekhoorntje, dat een blijvende bewoner is van een oord, zich naar zijn nest en slaapt hier, zoolang het donker is; toch kan het ook gedurende de duisternis zeer goed den weg vinden. Lenz liet eens door twee daglooners een lange ladder in het bosch dragen en tegen een boom plaatsen, waarop zich een nest met jonge Eekhoorntjes bevond. Alles geschiedde zoo stil mogelijk. De lantaarn bleef beneden bij de dragers en Lenz klom naar boven. Zoodra hij het nest met de hand aanraakte, snelden de bewoners hiervan zoo vlug als de wind naar buiten; voor zoover men kon nagaan, gingen er twee hooger op in den boom, één bij den stam langs naar beneden en één door de lucht naar den bodem; in een oogwenk was alles in de nabijheid weer stil.

Schrik geeft de Eekhoorn te kennen door de klanken: “Doek, doek”. Als hij zich op zijn gemak gevoelt of slechts in geringe mate ontevreden is, laat hij een eigenaardig gemor of geknor hooren, dat niet goed door klankteekens kan worden weergegeven. Buitengewone vreugde of opgewondenheid drukt hij uit door te fluiten. Alle zinnen, vooral het gezicht, het gehoor en de reuk, zijn scherp: bovendien moet ook het gevoel zeer fijn ontwikkeld zijn, daar anders het vooruitvoelen van weersveranderingen voor ons onverklaarbaar zou blijven; ook de smaak moet, volgens opmerkingen, die men bij gevangen dieren gedaan heeft, van eenige beteekenis zijn. Dat het dier goede geestvermogens bezit, blijkt uit zijn goed geheugen en uit de list en slimheid, waarmede het aan zijne vijanden weet te ontkomen. Bliksemsnel begeeft het zich naar den hoogsten boom, die zich in de nabijheid bevindt, loopt bijna altijd aan de zijde, die van den vijand afgewend is, bij den stam omhoog tot aan de eerste gaffelvormige verdeeling, komt dan hoogstens met zijn kopje te voorschijn, kruipt in elkander, verbergt zich zoo goed, als de omstandigheden dit toelaten, en tracht zoo veel mogelijk onzichtbaar te blijven, terwijl het zich uit de voeten maakt.

Vier weken na de paring werpt het wijfje in het zachtste, doelmatigst gelegen nest 3 à 7 jongen, die ongeveer 9 dagen lang blind blijven en door de moeder met groote liefde verzorgd worden. Nadat zij gespeend zijn, brengt de moeder, en misschien ook de vader, hun eenige dagen achtereen voedsel; daarna laten de ouders de kleintjes aan hun lot over. De jongen blijven nog eenigen tijd bijeen, spelen aardig met elkander en nemen zeer schielijk de gewoonten van de volwassenen aan. In Juni heeft de oude reeds voor de tweede maal jongen; als ook deze zoo ver zijn, dat zij met haar rondzwerven kunnen, vereenigen de jongen van beide worpen en hun moeder zich tot een bende, die soms uit 12 à 16 leden bestaat, en die men van nu af in een en ’t zelfde deel van ’t woud ziet arbeiden.

Het Eekhorentje is buitengewoon zindelijk; het belekt en poetst zich voortdurend. Om deze reden is het zeer goed geschikt om in de kamer gehouden te worden. Voor dit doel worden de jongen uit het nest genomen, wanneer zij half volwassen zijn; men voedert ze met melk en wittebrood, totdat men ze noten en zaden kan geven.

In hun jeugd zijn alle Eekhoorntjes wakkere, vroolijke en volkomen onschadelijke diertjes, die gaarne hebben, dat men ze vleit en liefkoost. Zij herkennen hun verzorger en houden van hem; ook toonen zij eenige leerzaamheid door te komen, als hij roept. Ongelukkig worden bijna alle, zelfs de tamste, valsch of althans tot bijten geneigd, wanneer zij ouder worden.

De Edelmarter is de ergste vijand van den Eekhoorn. Den Vos gelukt het maar zelden deze prooi te bekruipen. Aan Wouwen, Haviken en groote Uilen ontkomt de Eekhoorn door, zoodra de Vogel hem te lijf wil gaan, schielijk volgens een schroeflijn om den boomstam heen naar boven te klimmen. Daar de Vogels bij ’t vliegen natuurlijk veel grootere kringen moeten beschrijven, bereikt de vervolgde eindelijk een holte, een dichte boomkruin, waar hij veilig is. Meer bezwaren heeft hij te overwinnen, wanneer hij voor den Edelmarter vluchten moet. Deze moordzuchtige roover is in ’t klimmen even goed ervaren als zijn slachtoffer; hij volgt het op den voet, in de boomkronen zoowel als op den grond, kruipt het na, zelfs in de holen, waarin het een schuilplaats zoekt, of in het door dikke wanden begrensde nest. Onder angstig geschreeuw en gefluit vlucht de Eekhoorn voor den Marter; de behendige roover jaagt hem achterna, en beide wedijveren als ’t ware in ’t maken van prachtige sprongen. De eenige kans op redding, die er voor den Eekhoorn bestaat, berust op zijn geschiktheid om zonder bezwaar uit den top van den hoogsten boom op den grond te springen, schielijk een eind vooruit te snellen om een nieuwen boom te bereiken, waar hij, zoo noodig het oude spel zal herhalen. Men ziet hem derhalve, als de Edelmarter hem vervolgt, zoo vlug mogelijk naar boven klauteren, en intusschen steeds op de reeds aangeduide wijze een schroeflijn volgen, om altijd min of meer door den stam gedekt te zijn. Steeds klimt de Edelmarter ijverig achter hem aan; beide klimmen ongeloofelijk snel naar het hoogste deel van de kroon. Reeds schijnt de Edelmarter het ingehaald te hebben,—op eens doet de eekhoorn uit den hoogsten top een geweldigen, boogvormigen sprong in de lucht, strekt, alle ledematen in horizontale richting zijwaarts, snort door de lucht naar beneden, komt behouden op den bodem aan en ijlt nu angstig voort, zoo schielijk hij kan, om zoo mogelijk een betere schuilplaats te zoeken. Zoo’n sprong kan de Edelmarter niet doen, toch bereikt hij in den regel spoedig zijn doel, omdat hij de vervolging niet opgeeft, maar zoo lang jaagt tot het slachtoffer geheel uitgeput is en zich moet overgeven.—Jonge Eekhoorntjes zijn aan veel meer gevaren blootgesteld dan de oude; die, welke pas zelfstandig geworden zijn, kunnen zelfs door een behendig klimmend mensch achterhaald worden. Als jongens zochten wij zulke diertjes en klauterden hen in de boomen na; meer dan eens werd de onverschilligheid, waarmede zij ons lieten naderen, hun noodlottig. Zoodra wij den tak, waarop zij zaten, konden bereiken, waren zij verloren. Wij bewogen den tak met geweld heen en weer; het verschrikte diertje was gewoonlijk nergens anders op bedacht, dan om zich stevig vast te houden, uit vrees voor den val. Nu gingen wij al verder en verder naar den omtrek van de kroon, voortdurend den tak schuddend, totdat wij met een vluggen greep het diertje konden pakken.

De boeren aan de oevers van de Lena houden zich van het begin van Maart tot in het midden van April voortdurend met de vangst van Eekhoorns bezig; er zijn er, die meer dan 1000 vallen plaatsen. De Toengoesen schieten ze met stompe pijlen, om het vel niet te bederven, of gebruiken buksen met nauwen loop, met kogels ter grootte van een erwt, en dooden het dier door het in den kop te treffen. Volgens mondelinge mededeelingen van Radde is de Eekhoornjacht in het zuidoosten van Siberië even onderhoudend als opwindend. Het gevangen wild beloont den jager voor zijn moeite, want het vel, dat onder den naam petit gris (grauwerk, feh) bekend is, wordt als pelswerk zeer geschat; de handel in dit artikel houdt een groot aantal menschen bezig. De mooiste vellen komen uit Siberië; zij zijn des te donkerder en kostbaarder, naarmate zij uit verder oostwaarts gelegen gewesten afkomstig zijn; aan deze zijde van den Oeral zijn zij lichter van kleur. Het ruggedeelte en het buikgedeelte van deze vellen worden afzonderlijk verwerkt. Rusland en Siberië leveren jaarlijks 6 à 7 millioen vellen ter waarde van 1.800.000 gulden; slechts 2 à 3 millioen vellen komen in West-Europa ter markt, de overige worden in ’t land zelf gebruikt of gaan naar China. Bovendien worden de staarten afzonderlijk verwerkt tot “boa’s”; van de staartharen maakt men goede schilderspenseelen. Het witte, malsche, smakelijke vleesch wordt door deskundigen overal gaarne gegeten.

Ook de wouden van Amerika, Afrika en Indië worden vervroolijkt door de tegenwoordigheid van Eekhoorntjes, die ten deele zeer fraai gekleurd zijn; door hunne vlugge bewegingen trekken zij dikwijls niet minder dan de Apen de aandacht van den onderzoeker. Bovendien laten sommige zich zonder bezwaar in een hok verzorgen, waardoor men in de gelegenheid is allerlei eigenaardigheden van deze dieren op te merken, die in ’t geheel niet waargenomen kunnen worden bij die, welke in vrijen toestand in de wildernis leven. Een betrekkelijk zeer klein Afrikaansch Eekhoorntje werd een tijdlang door Pechuel-Loesche aan de Loango-kust verzorgd en nagegaan. Hij schrijft hierover: “Een allerliefst Eekhoorntje met roestgele vacht, versierd met twee dubbele, zwarte en witte zijdestrepen, werd mij eens levend ten geschenke gegeven. De inboorlingen noemden het Mkaka. Blijkbaar was het geheel volwassen, toch was het niet grooter dan een flinke Muis, zoodat men het in de holle hand bergen kon. Binnen weinige dagen werd het zoo tam, dat het zich voortaan vrij in de kamer mocht bewegen. Met het vroolijk en zacht geroep van ‘tik, tak,’ dat telkens met een opwaartsche beweging van den staart gepaard ging, begeleidde het zijne grappige spelen; des nachts was het echter vlugger dan over dag. Zijne liefhebberijen veranderden buitengewoon snel. Een tijdlang koos het, wanneer het nu en dan ging zitten, bij voorkeur mijn inktpot als rustplaats uit, poetste en kamde zich, en volgde intusschen al mijne bewegingen met zijne schrandere oogjes. Als ik de pen indoopte, sprong het altijd op mijn hand over, en wanneer ik deze terugtrok, nam het zijn vorige plaats weer in. Daarna vond het mijn hoofd voor zetel geschikt, later mijn schouder, kroop intusschen ook in het geopende hemd, in een van mijne zakken, zoodat ik bij ’t opstaan altijd vooraf nagaan moest, of ik het kleine schepseltje, dat dikwijls onder de bedrijven in slaap viel, niet op de een of andere plaats bij mij had. Als slaapplaats had ik het een uitgeholde adansonia-vrucht aangewezen, die op een veilige hoogte was opgehangen. Voortdurend was het bezig deze ruimte te vullen, met zachte lapjes, pluisjes van watten en groote vlokken heede, die het uit de kamer van mijn buurman wegnam, en naar boven vervoerde, door langs een als ladder dienenden stok of langs het rieten beschot omhoog te klauteren.

“Wegens zijne bedrijvigheid en zucht naar veranderingen kwam het nooit tot rust en schiep het nooit lang behagen in de zaken, die het tot stand had gebracht. Het had nauwelijks een week gebruik gemaakt van het zachte nest, of het begon al reeds de met moeite bijeengebrachte bekleeding te versleepen en over te brengen naar een verleidelijk hoekje op mijn boekenplank; nadat deze eenigen tijd als slaapplaats had gediend, werd een derde nest aangelegd in een zak van de jas, die naast mijn schrijfstoel aan den muur hing. Daar achtte het zich gedurende geruimen tijd goed geborgen; ik meende dat het eindelijk tot rust zou zijn gekomen. Toen ik echter op een goeden keer mijne waterlaarzen wilde aantrekken, die ik, om ze tegen de Ratten te beveiligen, aan een over een dakspant geslagen touw had opgehangen en die dus vrij in de lucht zweefden, vond ik een van deze ingericht tot woning voor mijn Eekhoorntje en tot het boveneinde gevuld met heede, watten en vederen. Toen ontdekte ik ook, dat mijn rustelooze lieveling, evenals de Ziesels de manie had allerlei glinsterende en gladde voorwerpen te verzamelen: percussions, patroonhulzen, bontgekleurde scherven en andere fraaiigheden, en ook de vingerhoed, die ik sedert geruimen tijd miste, kwamen uit de laars te voorschijn. Voor het overige deed het niet veel kwaad.”

De grootste en de kleinste Eekhoornsoort komen beide in den Oost-Indischen archipel voor. De Reuzen-eekhoorn (Sciurus maximus) heeft een lichaamslengte van 43 cM. met een staart van gelijke lengte, terwijl de op Sumatra en Borneo inheemsch Dwerg-eekhoorn (Sciurus exilis) zonder den 6 cM. langen staart, 6.5 cM. lang is. Van alle zoö-geographische rijken is trouwens het Oostersche gebied het rijkst aan Eekhoorns; niet minder dan 50 van de 100 à 120 tot dusver bekende soorten van het geslacht (Sciurus) komen in dit gebied voor. Merkwaardig is hetgeen Wallace van deze dieren zegt, naar aanleiding van een bezoek door hem gebracht aan den heuvel Boekit Seboentang bij Palembang, die voor de begraafplaats van den stamvader der voormalige Palembangsche vorsten wordt gehouden: “Op een plaats, die ongeveer drie palen van de stad verwijderd is1, rijst de grond tot een kleinen heuvel, die door de inboorlingen als heilig wordt beschouwd; eenige fraaie boomen, bevolkt door een kolonie van half tam geworden Eekhoorntjes beschaduwen hem. Wanneer iemand hun eenige broodkruimels, of eene of andere vrucht voorhoudt, komen zij snel langs den stam naar beneden, grissen het aangeboden hapje uit zijn vingers weg, en zijn in een oogwenk weder verdwenen. Zij dragen hunne staarten recht omhoog, en het haar, dat grijs, geel en bruin geringd is, spreidt zich gelijkmatig straalswijze rondom hen uit, en geeft hun een allerliefst voorkomen. Zij bewegen zich eenigermate op de wijze van Muizen, en gaan voort met kleine rukken, terwijl zij, alvorens zich verder te wagen, met hunne groote, zwarte oogen strak rondom zich staren. De wijze waarop de Maleiers zich dikwijls het vertrouwen van wilde dieren weten te verwerven, vormt een aangenamen trek in hun karakter, en is tot op zekere hoogte te verklaren uit de kalme bedaardheid hunner manieren, en de voorkeur die zij aan rust boven beweging geven. De kinderen zijn gehoorzaam aan de wenschen hunner ouders, en schijnen niets te gevoelen van de neiging tot kattekwaad, die men bij Europeesche jongens opmerkt. Hoe lang zouden wel tamme Eekhoorns de boomen kunnen bewonen in de nabijheid van een Engelsch dorp, al ware het zelfs vlak bij de kerk? De dorpsjeugd zou, zoo zij ze niet strikte om ze in draaikooien op te sluiten, met allerlei voorwerpen op hen mikken en hen spoedig verdrijven. Nooit heb ik gehoord, dat deze aardige diertjes in Engeland op zoodanige wijze werden tam gemaakt; doch ik geloof, dat dit gemakkelijk in het park van ieder heerenhuis zou kunnen gebeuren, en dat tamme Eekhoorns hier een even aardige en aantrekkelijke, als buitengewone vertooning zouden opleveren.”

Ook de Eekhoorns van Java en Sumatra echter, halen zich de vervolging van den mensch op den hals door de schade, die zij aanrichten. Zoo wordt van den Tweekleurigen en van den Zwartgevlekten Eekhoorn (Sciurus bicolor en S. nigro-vittatus) bericht, dat zij voor de koffieplantages lastige gasten zijn, omdat zij het sappige gedeelte van den vruchtwand der koffiebessen verslinden. Een andere Eekhoorn doet schade aan de Vijgeboomen, door het afknagen der eindknoppen, enz.

*

Op de Dag-eekhoorns moeten wij de nachtelijk levende Vliegende Eekhoorns (Pteromys) laten volgen. Zij onderscheiden zich van de leden van ’t vorige geslacht vooral door de breede fladder-huid, die hunne ledematen, met uitzondering van de voor- en achtervoeten, aaneenverbindt. Door dit valscherm zijn de Vliegende Eekhoorns in staat, om met gemak zeer groote sprongen in schuinsche richting van boven naar beneden te doen; het bestaat uit een stevige huid, die aan de voorste en achterste ledematen en aan beide zijden van den romp bevestigd is, aan de rugzijde is zij dicht, aan de buikzijde echter dun behaard. Bovendien wordt het voorste deel van de fladderhuid nog gesteund door een beenige spoor aan den handwortel. De staart, een krachtig stuurorgaan, is altijd flink ontwikkeld; bij de verschillende soorten echter ongelijk behaard, bij die van de eene groep n.l. eenvoudig ruig, bij die van de andere bovendien tweerijig. Hierbij komen nog geringe verschillen in de samenstelling van het gebit.

De Tagoean (Pteromys petaurista), het grootste lid van de geheele familie, komt in lichaamsomvang ongeveer overeen met een Huiskat. De fladderhuid begint aan de voorpooten, en strekt zich langs de zijden van het lichaam uit tot de achterste ledematen; bovendien is nog een klein verlengstuk van deze huid tusschen de voorpooten en het achterste deel van den kop, en tusschen de achterpooten en het begin van den staart aanwezig. In den toestand van rust wordt de fladderhuid geplooid en tegen den romp aangelegd. Aan de bovenzijde van den kop, op den rug en aan den wortel van den staart is de haarkleur een mengsel van grijs en zwart. Aan de geheele onderzijde heeft de vacht een vuil witachtig grijze kleur. De kleur van de fladderhuid wisselt af van zwartbruin tot kastanjebruin aan de bovenzijde, de randen zijn licht aschgrauw, de onderzijde is grijs met een eenigszins geelachtige tint. De staart is zwart.

De Tagoean bewoont alle gewesten van Oost-Indië en Ceylon, waar uitgestrekte bosschen voorkomen; daar leeft hij afzonderlijk of bij paren in de dichtste deelen van het woud, en bij voorkeur op de hoogste boomen. Over dag slaapt hij in holle boomen, des nachts komt hij te voorschijn, klimt en springt met buitengewone snelheid, behendigheid en zekerheid van beweging in de boomkronen rond, of maakt zeer groote sprongen van boven naar beneden om naburige boomen te bereiken. Daarbij strekt hij zijne ledematen in horizontale richting zijwaarts en spant hierdoor de fladderhuid tot een groot valscherm uit. De staart wordt als stuurorgaan gebruikt en stelt het dier, naar men beweert, in staat om door een plotselinge wending gedurende den sprong de richting van de beweging te veranderen. Sanderson weerspreekt deze bewering en zegt, dat het dier niet meer van de gekozen richting kan afwijken, nadat het den sprong heeft aangevangen; de inboorlingen wachten het aan het eindpunt van den sprong op en dooden het met een stokslag. Naar men verhaalt, is de snelheid, waarmede deze dieren springen en andere bewegingen maken, zoo buitengewoon groot, dat het oog hen bijna niet volgen kan.

In noordelijke gewesten komen Vliegende Eekhoorns voor met tweerijig behaarden, langen, ruigen staart. Tot deze groep behoort de Gewone Vliegende Eekhoorn, de Ljoetaga der Russen (Pteromys volans), die het noordelijke deel van Oost-Europa en bijna geheel Siberië bewoont. Dit dier is aanmerkelijk kleiner dan ons Eekhoorntje; zijn romp is zonder den 10 cM. langen, staart, slechts 16 cM. lang. De dichte en voor ’t gevoel zijdeachtige vacht is in den zomer aan de bovenzijde vaalbruin; de bovenzijde van de “vlieghuid” en de buitenzijde van de pooten zijn donkerder grijsbruin, de onderdeelen zijn wit. In den winter wordt de vacht langer, dichter en lichter van kleur; de bovendeelen en de staart zijn dan zilvergrijs.

Het Gewone Vliegende Eekhoorntje bewoont groote berkenbosschen of gemengde bosschen, waarin sparren, dennen en berken met elkander afwisselen. De berken schijnen voor zijn leven noodzakelijk te zijn; hierop wijst ook de kleur van de vacht, die over ’t geheel genomen evenzeer gelijkt op die van den berkenbast, als de kleur van ons Eekhoorntje gelijkt op die van de schors van dennen en sparren. Ofschoon het vel van den Ljoetaga als pelterij weinig waarde heeft, wordt het toch door de Chineezen voor dit doel gebruikt. Iederen winter worden een groot aantal van deze dieren gedood; hun aantal neemt dan ook sterk af; uit vele streken waar zij vroeger veelvuldig voorkwamen, zijn zij bijna geheel verdwenen; misschien komen zij er echter nog talrijker voor, dan men meent.

Hun voedsel bestaat uit noten en zaden van allerlei boomen, bessen, knoppen, jonge spruiten en katjes van berken. Als de koude aanvangt, vervallen zij in een afgebroken winterslaap: gedurende de koude dagen slapen zij; als het weder zachter is, loopen zij iederen dag minstens een paar uur rond.

*

Een merkwaardig geslacht is dat van de Aard-eekhoorns (Tamias). Door het bezit van wangzakken, die zich tot aan het achterhoofd uitstrekken, en door hun meer of minder onderaardsche levenswijze vormen zij een overgang van de Eekhoorns tot de Ziesels; zij stemmen echter meer met gene dan met deze overeen. De dun behaarde staart is een weinig korter dan het overige lichaam; de vacht is kort en niet zeer zacht, op den rug gewoonlijk met duidelijke, overlangsche streepen geteekend. De weinige, hiertoe behoorende soorten bewonen Oost-Europa, Siberië en Noord-Amerika.

De Boeroendoek of Gestreepte Siberische Aard-eekhoorn (Tamias striatus) is aanmerkelijk kleiner, maar plomper gebouwd dan onze Eekhoorn. De kleur van de korte, ruige, dicht aanliggende vacht is aan den kop, den hals en de zijden van den romp geelachtig, en bevat vele lange haren met witte spitsen; over den rug loopen vijf overlangsche, zwarte streepen, die strooken van ongelijke breedte begrenzen: de middelste is boven de ruggegraat gelegen, de beide volgende strekken zich van den kop tot aan de achterpooten uit, daartusschen bevindt zich een bleekgele strook. De geheele onderzijde is geelachtig wit.

Het vaderland van den Aard-eekhoorn van de Oude Wereld bestaat uit een groot deel van Noord-Azië en een klein stuk van Oost-Europa. Hij is een woudbewoner en komt zoowel in naaldboombosschen als in beukenbosschen voor, het veelvuldigst echter daar, waar vele Russische ceders of arven groeien, welker (ook voor den mensch) bruikbare zaden, hij gaarne eet. Onder de wortels van deze boomen graaft hij zijn tamelijk kunsteloos, eenvoudig hol, dat uit het eigenlijke nest en één, twee of drie voorraadkamers bestaat, welke ruimten het dier door een lange gekronkelde gang kan bereiken. Het voedt zich met zaden en bessen, maar vooral met noten en graankorrels; van deze beide voedingsmiddelen bevatten zijne voorraadschuren in sommige winters 5 à 8 KG., welke proviand in de wangzakken er heen wordt gebracht.

De Aard-eekhoorns worden door de landbouwers niet gaarne gezien. Evenals de Muizen begeven zij zich naar de graanschuren en richten hier, wanneer zij zeer talrijk zijn, groote schade aan. Hunne gevulde voorraadschuren worden, evenals in andere landen die van de Hamsters, opgegraven en geledigd. De Siberiërs trekken ook partij van het vel van deze dieren, dat naar China wordt gezonden, waar het gebruikt wordt voor het boorden en garneeren van andere pelterijen.

De Aard-eekhoorns zijn door hunne fraaie kleur en sierlijke, vlugge bewegingen geschikt om de belangstelling te wekken van hen, die gaarne dieren in gevangenschap houden. Volkomen tam worden zij nooit, altijd blijven zij vreesachtig en toonen lust tot bijten.

De Marmotten (Arctomyinae), die de tweede onderfamilie van de Eekhoornachtigen vormen, onderscheiden zich van de Eekhoorns in engeren zin door den loggeren, meer ineengedrongen romp, den korteren staart en door eigenaardigheden van het gebit. Deze diergroep omvat een tamelijk groot aantal soorten, die over Middel-Europa, Noord-Azië en Noord-Amerika verbreid zijn. De meeste bewonen de vlakten, eenige echter leven juist in de hoogste bergen van hun vaderland. Zij houden zich op in droge, leemachtige, zandige of steenachtige gewesten, in grasrijke vlakten en steppen, in bouwlanden en tuinen; de Marmotten, die in de gebergten leven, geven echter aan de weiden, die boven de grens van den boomgroei gelegen zijn, of aan de ravijnen en rotsdalen, die tusschen deze grens en de sneeuwgrens voorkomen, de voorkeur boven de genoemde vlakten. Alle soorten hebben vaste woonplaatsen en trekken niet van het eene oord naar het andere. Zij graven diepe, onderaardsche woningen en leven hier in gezelschappen, die dikwijls uit een verbazend groot aantal individuën bestaan. Sommige hebben meer dan één woning, en maken van de eene of de andere gebruik, al naar het jaargetijde, of al naar de werkzaamheden, die zij juist dan te verrichten hebben. Andere blijven jaar in jaar uit in hetzelfde hol. Alle leven op den bodem; hoewel hare bewegingen ook nog snel en vlug zijn, staan zij toch in dit opzicht bij de eigenlijke Eekhoorns achter; eenige soorten komen ons zelfs log voor. Gras, kruiden, malsche spruiten, jonge planten, zaden, veldvruchten, bessen, wortels, knollen en bollen verschaffen haar voedsel; alleen die soorten, welke zich met veel moeite in de boomen en struiken naar boven kunnen begeven, eten jonge boombladeren en knoppen. Waarschijnlijk gebruiken ook zij, behalve planten, Insecten en Zoogdieren tot voedsel, en verschalken zij soms Vogels, die zich niet vlug kunnen bewegen, of plunderen hunne nesten. Sommige soorten zijn schadelijk in koornvelden en tuinen; het door haar veroorzaakte nadeel is echter niet belangrijk. Bij het eten zitten zij als de Eekhoorntjes op haar achterwerk en brengen het voedsel met de voorpooten naar den mond. Zoodra de vruchten rijp zijn, beginnen zij winterprovisie te verzamelen en hare onderaardsche voorraadschuren te vullen met grassen, bladen, zaden en graanvruchten. Als de winter komt, verschuilen zij zich in hare holen en vervallen hier in een diepen, onafgebroken winterslaap.

Haar stem bestaat uit een meer of minder luid gefluit of gekef, en een soort van geknor, dat, wanneer het zacht is, een tevredene gemoedstemming te kennen geeft, maar anders toorn verraadt. Vele soorten zijn hoogst opmerkzaam, voorzichtig en waakzaam, schuw en vreesachtig; zij zetten wachten uit tot vermeerdering van de veiligheid van het gezelschap, en vluchten bij het geringste vermoeden van een naderend gevaar ten spoedigste naar hare onderaardsche schuilplaatsen. Haar verstand blijkt hieruit, dat zij gemakkelijk en in vrij hooge mate getemd kunnen worden. De meeste leeren hare verzorgers kennen en worden zeer gemeenzaam; eenige geven zelfs bewijzen van volgzaamheid en leerzaamheid, en laten zich tot het doen van verscheidene kunstjes africhten.