DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Leven der Dieren:De Oerdieren" van Alfred Edmund Brehm. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Het overzicht van het voorafgaande gedeelte van het dierenrijk wordt van het begin af gemakkelijk gemaakt door de omstandigheid, dat men bij die dieren van eene bepaalde richting van het maaksel kan spreken, van een bepaalden bouwstijl, als ik mij zoo mag uitdrukken. De meeste Oerdieren zijn nu wel niet juist vormloos, maar bestaan uit vormen van den meest verschillenden aard; hunne bewerktuiging is veel eenvoudiger en de differentieering van bijzondere organen heeft in merkelijk geringere mate of in het geheel niet plaats. Er blijft ons dus niets anders over dan ons tevreden te stellen met de algemeen aangenomen gewoonte om al deze dieren samen te vatten onder den naam van Oerdieren (Protozoa). Men verstaat hieronder dieren, die in zekeren zin en tot op zekere hoogte blijven staan op eene ontwikkelingstrap, die andere dieren achter zich laten. Op die trap gekomen teelen zij reeds voort en hunne nakomelingen zullen dat ook doen, omdat hun, door het alles beheerschende sarcode (de zelfstandigheid waaruit zij bestaan) of dierlijk protoplasma die plaats is aangewezen.
Opdat dit woord, zonder hetwelk een goed begrip van het leven onmogelijk is, geen holle klank blijve, is waarschijnlijk geen andere uitweg mogelijk, dan dat men zich door een kennis, die natuuronderzoeker is, werkelijk protoplasma onder het microscoop laat zien. Zeer geschikte, in den zomer gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen daarvoor zijn de haren aan de meeldraden van de Tradescantia1. In deze haren, verlengde cellen, is, bij eene vergrooting van 400–500, eene in voortdurende verandering en gestadig vloeiende beweging verkeerende dikke, vloeistofachtige substantie waar te nemen, welke beweging voornamelijk bestaat in het voortglijden van de daarin aanwezige fijne korreltjes. Deze beweging is een der gewichtigste en opvallendste eigenschappen van het in plantencellen opgesloten protoplasma. Het is deze zelfde substantie, welke, in cellen zoowel als in vrijen toestand, ook in de dierenwereld ongemeen verbreid is. Terwijl echter bij de hoogere dieren de aanvankelijk eenvoudige protoplasma-inhoud verdere veranderingen ondergaat, zooals b.v. in den inhoud der vezels van spieren en zenuwen, blijft het bij andere zooals het is. Dit is het geval bij de Protozoën in hun oorspronkelijke eenvoudigheid en vormloosheid, en dit verleent het geheele organisme het kenmerk van een dieper, om zoo te zeggen oorspronkelijker standpunt.
Onder deze omstandigheden is eene algemeene schildering der Oerdieren onmogelijk. Er behooren, volgens de meening van vele natuuronderzoekers, groote groepen van organismen toe, welker dierlijke natuur door anderen weder betwijfeld wordt. Wij komen dan ook met deze dieren op de grenzen van de plantenwereld, en er is veel over getwist en geschreven of er werkelijk tusschen beide rijken wel grenzen bestaan, dan of niet veeleer wezens van tweeledige natuur of van eenvoudige organisatie den overgang onmerkbaar maken. Er behoeft tegenwoordig niet meer aan te worden getwijfeld, dat zoo’n tusschenrijk bestaat. Wij komen ten slotte bij de studie van deze Protozoën tot het moeielijke onderwerp der oorspronkelijke wording en daarmede zoo goed als aan de grenzen van het daadwerkelijk onderzoek.
1Tradescantia zebrina, de bekende hangplant met overlangs gestreepte bladeren. Bew.↑
De ontdekking van de ontwikkelingsgeschiedenis der Infusoriënwereld is hoogst belangrijk. Zij was een gevolg van de ontdekking van het microscoop en daardoor slechts mogelijk. De eer van die ontdekking komt aan ons land toe. Het was in het jaar 1676, dat de Delftsche geleerde Anthoni van Leeuwenhoek, de diertjes ontdekte, welke men thans Infusoriën of Afgietseldiertjes[761]noemt. Die naam werd er aan gegeven, omdat zij ontdekt werden in het afgietsel van plantenstoffen: hooi, peper, enz., waarop water gegoten was. Vervolgens werd echter deze naam ook toegepast op eene menigte van andere vormen, die niet in zulke aftreksels voorkomen, maar die zich vrij in zout- en zoet water bewegen en ook parasitisch in andere dieren leven.
Leeuwenhoek was te Delft geboren (24 October 1632) als afstammeling van een aanzienlijk geslacht en werd voor de studie der rechtsgeleerdheid bestemd. Hij had echter veel op met de studie der natuur, en daar hij een groot vermogen bezat, wijdde hij zich ten slotte geheel hieraan. Hij maakte zelf betere microscopen, sleep zelf zijn lensen en bracht het zóóver, dat zij wel 160 maal vergrootten. Daarna onderwierp hij alles, wat maar voorkwam, aan een microscopisch onderzoek en kwam zoo tot de talrijke ontdekkingen, welke hem onsterfelijk zouden maken. Zoo had hij eens fijne peper in een reageerglas met regenwater gedaan en was niet weinig verbaasd kort daarna te ontdekken dat het water wemelde van levende wezens.
De door hem en anderen gevonden diertjes werden eerst honderd jaar daarna door Ledermüller en WrisbergInfusoriën genoemd, en nadat Leeuwenhoek zijne ontdekkingen had bekend gemaakt, werd het bijna een mode (tegenwoordig zouden wij zeggen sport) om onderzoekingen omtrent Infusoriën te doen.
In het algemeen kwam men daarbij tot de volgende conclusiën: was het voorwerp, waarin het afgietsel bewaard werd, niet bedekt, zoodat de lucht er vrijen toegang toe had, dan bevatte het steeds na korter of langer tijd millioenen levende wezens, die men echter, daar de microscopen toenmaals nog zoo goed niet waren, slechts hoogst onvolkomen kon beschrijven. Minder openbaarde zich dat voorkomen van levende wezens in afgietsels als het glas licht, al ware het ook slechts met een stuk goed, bedekt was; maar zelden gebeurde het, dat in luchtdicht gesloten voorwerpen zich infusoriën ontwikkelden, en nog minder gebeurde dit als het water eerst gekookt was of gedistilleerd of in het voorwerp zelf tot koken gebracht werd.
Het zou ons te ver leiden om de ontwikkeling van de kennis der infusoriën uitvoerig van het begin tot op het tijdstip dat Ehrenberg licht bracht in dit nog zoo duistere en raadselachtige deel der natuurlijke historie te beschrijven. Ten einde betrekkelijk deze diertjes tot eene zelfde zekerheid te geraken als het hem betrekkelijk de schimmelplantjes gelukt was, deed hij een reeks van nauwkeurige onderzoekingen. Hij constateerde dat bij de Infusoriën wel kunstmatige of natuurlijke, maar nooit een ontstaan van organisme uit de in het water gedane stoffen, plaats had, veel eerder een voortplanting door eieren, door deeling en door knopvorming.