Homo sum: Roman - Georg Ebers - E-Book

Homo sum: Roman E-Book

Georg Ebers

0,0
0,00 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Homo sum: Roman" van Georg Ebers. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Georg Ebers

Homo sum: Roman

 
EAN 8596547474821
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORREDE.
EERSTE HOOFDSTUK.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DERDE HOOFDSTUK.
VIERDE HOOFDSTUK.
VIJFDE HOOFDSTUK.
ZESDE HOOFDSTUK.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
NEGENDE HOOFDSTUK.
TIENDE HOOFDSTUK.
ELFDE HOOFDSTUK.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK .
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VOORREDE.

Inhoudsopgave

Toen ik bezig was mij voor te bereiden tot het schrijven van eene geschiedenis van het Sinaïtisch schiereiland, hield ik mij geruimen tijd onledig met de studie van de eerste christelijke eeuwen. Onder de massa martyrologische en ascetische geschriften, de geschiedenissen van heiligen en monniken, die ik voor mijn zeer beperkt doel had te doorworstelen en te ziften, vond ik, en wel in de Ecclesiae graecae monumenta van Cotelerius, een verhaal dat, hoe weinig beteekenend ook op zichzelf, mij zeer eigenaardig en roerend toescheen. Het tooneel der handeling was de Sinaï en de aan zijn voet gelegen oase Pharan.

Toen ik daarna op mijne reis door Petraeïsch Arabië de holen der Anachoreten van den Sinaï met eigene oogen zag en met mijn eigen voeten betrad, kwam dit verhaal mij weder voor den geest, en ik kon het maar niet vergeten, terwijl ik verder door de woestijn trok.

Het kwam mij voor, dat in het eenvoudig verloop der gebeurtenis zich een zielkundig probleem voordeed, bijzonder eigenaardig in zijn soort.

Een Anachoreet, ten onrechte in plaats van een ander beschuldigd, neemt, zonder zich te verdedigen, diens straf, de verbanning, op zich. Eerst door de bekentenis van den misdadiger wordt zijne onschuld aan het licht gebracht.

Ik gevoelde mij bijzonder aangetrokken, de zielsaandoeningen te ontleden, die tot zulk eene apathie, zulk eene vernietiging van het gevoel konden leiden, en terwijl de denk- en handelswijze der zonderlinge grotbewoners voor mij steeds grooter aanschouwelijkheid verkreeg, ontstond voor mijne verbeelding de gestalte van Paulus. Weldra groepeerden zich om deze figuur een kring van denkbeelden, en eindelijk inzichten, die mij geen rust lieten, vóor ik eene poging waagde, om ze in het kleed van een verhaal, in kunstvorm weer te geven.

De naaste aanleiding tot het uitwerken van dezen stof, die reeds lang bij mij tot volledige aanschouwelijkheid was gerijpt, in een roman, werd mij gegeven door het lezen van Koptische monniksgeschiedenissen, waartoe ik gebracht werd door Abel’s Koptische Studiën. Later maakte het kleine maar degelijke werk van R. Weingarten, over den oorsprong van het monnikwezen, een diepen indruk op mij, die mij ook thans, bij de studie der eerste eeuwen van het christendom, met name in Egypte is bijgebleven.

Het is hier de plaats niet om de punten te doen uitkomen, waarin ik van Weingarten meen te moeten afwijken. Mijn scherpzinnige collega uit Breslau verwerpt veel, dat geen recht van bestaan heeft, maar op vele plaatsen van zijn boek schijnt hij mij met een al te ruwen bezem te vegen.

Het zou mij even gemakkelijk zijn geweest, mijn verhaal van het dertigste naar het veertigste jaar van de vierde eeuw te verplaatsen; maar ik heb dit gelaten, omdat ik met zekerheid meen te kunnen aanwijzen, dat er in het door mij gekozen tijdperk niet slechts heidensche kluizenaars in de Serapis-tempels, maar ook christelijke Anachoreten waren. Hierin ben ik het geheel met Weingarten eens, dat het begin van een georganiseerd christelijk monnikenwezen in elk geval niet voor het jaar 350 gesteld kan worden.

Mijn Paulus mag niet met den eersten heremiet Paulus van Thebe verwisseld worden, wiens naam Weingarten terecht op de lijst van historische personen heeft doorgehaald. Hij is, evenals elke andere figuur in dit verhaal, een persoon van mijne eigene vinding, de drager van een idee, niets meer en niets minder.—Voor mijn held heb ik geen bepaald voorbeeld gekozen, en ik onderstel alleen de mogelijkheid, dat er in zijn tijd zulk een man bestond. Allerminst heb ik gedacht aan den heiligen Antonius, die nu ook zijn uitstekenden levensbeschrijver Athanasius heeft moeten verliezen, en die ons geteekend wordt als een man met een zeer gezond verstand, maar van zoo gebrekkige ontwikkeling, dat hij enkel het Egyptisch verstond.

De dogmatische geschillen, die reeds in den tijd van dit verhaal ontbrand waren, zijn met opzet onvermeld gebleven. In later tijd hebben de Sinaïeten en de bewoners van de oase er levendig aan deel genomen.

De Sinaï, waar ik den lezer heenvoer, mag niet verwisseld worden met den berg, die een groote dagreis zuidelijker gelegen is. Deze berg, aan welks voet het beroemde »klooster der opstanding” ligt, draagt in ieder geval sedert Justinianus dien naam, en wordt algemeen voor den Sinaï van den bijbel gehouden. In de beschrijving van mijne reis door Petraeïsch Arabië1 heb ik getracht de door Lepsius op wetenschappelijke gronden uitgesproken zienswijze, dat namelijk de reusachtige berg, die thans Serbal wordt genoemd, en niet de Sinaï der monniken, voor den berg der wetgeving gehouden moet worden en ook in den tijd vóor Justinianus daarvoor gehouden is, door nieuwe bewijzen te staven.

Wat aangaat het steenen huis van den Senator Petrus, met zijne vensters aan de straatzijde, iets wat geheel in strijd is met de Oostersche zeden, moet ik, om gegronde twijfelingen te voorkomen, doen opmerken, dat nog heden ten dage in de oase Pharan, de bijzonder goed onderhouden buitenmuren van een tamelijk groot aantal van dergelijke gebouwen aanwezig zijn.

Maar aan zulke uitwendige dingen ruim ik in dit psychologisch tafereel slechts eene ondergeschikte plaats in. Terwijl in mijne vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal, enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten, of de resultaten mijner studiën in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijne lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.

Ik heb den Latijnschen titel gekozen, gedachtig aan een dikwijls gebruikte spreuk, waarin eene opvatting ligt opgesloten, waartoe ik gekomen ben door het denken en zijn aller menschen opmerkzaam gade te slaan, ook van hen die meenen reeds hoogere sporten beklommen te hebben van den ladder die ten hemel leidt.

In den Heautontimorumenos van Terentius (Act. I, sc. I vs. 77) antwoordt Chremes zijn buurman Menedemus: »Homo sum, humani nil a me alienum puto”; hetgeen woordelijk vertaald zeggen wil: »Ik ben mensch, ik acht niets menschelijks mij vreemd.”

Doch reeds Cicero en Seneca gebruiken dezen dichtregel als spreekwoord, en wel in een zin, die veel verder reikt dan die daarin, volgens den samenhang van de plaats waar zij voorkomt, schijnt te liggen. Mij bij hen aansluitende, vertaal ik, doelende op den titel van dit boek:

»Ik ben een mensch, en meen dat ik overal mensch ben.”

GEORGE EBERS.

Leipzig, den 11den November 1877.

1 G. Ebers, Durch Gosen zum Sinaï. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek. Leipzig, 1872. Van het eigenlijk reisverhaal is eene vertaling in het licht gegeven door A. M. Cramer.

EERSTE HOOFDSTUK.

Inhoudsopgave

Rotsen, aan alle zijden niets dan naakte, harde, roodbruine rotsen; geen struik, geen grasscheutje, zelfs geen zich vastklemmend mosplantje, dat de natuur soms op de steenvlakte van het hoog gebergte heeft doen wassen, als ware een ademtocht van hare scheppende levenskracht over den onvruchtbaren bodem gegaan. Niets dan kaal graniet, en daarboven een hemel zoo arm aan wolken, als de rotsblokken aan planten en halmen.

Toch leven er menschen in gindsche holte van den bergwand. Twee kleine grijze vogels zweven in de reine, fijne, door de middagzon verhitte woestijnlucht, en verdwijnen achter eene rij klippen, die eene diepe kloof begrenzen, als een muur door menschenhanden opgetrokken.

Dáar is het uit te houden, want een bron bevochtigd den steenachtigen bodem, en gelijk overal waar het water de woestijn besproeit, zoo bloeien er ook welriekende kruiden en groeien er vriendelijke struiken.

Toen Osiris,—zoo verhaalt ons de mythe der Egyptenaren,—de godin der woestijn omarmde, liet hij zijn groenen krans op hare legerstede achter. Doch in den tijd en in de kringen, waarin onze geschiedenis speelt, kent men de oude sage niet meer, of wil ze niet meer kennen. Wij verplaatsen onze lezers in het begin van het dertigste jaar van de vierde eeuw onzer jaartelling, en wel op het Sinaïtisch gebergte, op welks geheiligden bodem sedert eenige jaren enkele Anachoreten, die der wereld zijn afgestorven en zich geheel aan boete willen wijden, nog zonder orde of regel samenwonen.

Naast de bron in de dalkloof, waarvan wij spraken, groeit een veelgetakte waaierpalm, maar hij beschut haar niet voor de zonnestralen, die op deze breedte loodrecht nederdalen. Hij schijnt alleen zijne eigene wortels te beschaduwen. Toch zijn de gevederde takken veerkrachtig genoeg om een blauwgazen doek te dragen, dat als een zonnescherm het aangezicht van een meisje overdekt. Zij ligt lang uitgestrekt op den verhitten steenbodem en droomt, terwijl eenige geelachtige klipgeiten, naar voeder zoekende, zoo vroolijk van den eenen steen op den anderen klimmen en springen, alsof hun de middaghitte recht welkom was. Het meisje grijpt van tijd tot tijd naar een herdersstaf, die naast haar ligt, en lokt de geiten met een fluitend geluid, dat ver in het rond kan worden gehoord. Een jong geitje nadert haar huppelend. Weinige dieren zijn in staat hunne opgeruimdheid uit te drukken, maar deze kleine dieren kunnen het.

Ziet, daar strekt het meisje den naakten slanken voet uit, en stoot er het lustig met haar spelende geitje vol dartelen luim mede terug, en altijd weder terug, wanneer het opnieuw komt aanhuppelen. Het herderinnetje buigt daarbij de teenen zoo sierlijk, als noodigde zij een toeschouwer uit hunne fijnheid te bewonderen.

Het sikje springt wederom toe, ditmaal met den kop voorover gebogen. Zijn voorhoofd raakt haar voetzool, maar als het zijn kromme neusje zachtkens wrijft aan den voet van het herderinnetje, stoot zij het beestje zoo hevig terug, dat het ineen krimpt en onder luid geblaat het spel opgeeft.

Het scheen als had het meisje het rechte oogenblik afgewacht, om het dier gevoelig te treffen, want zij had het met kracht, zelfs met zekere boosheid dien stoot gegeven. Het blauwe doek hield de gelaatstrekken der herderin verborgen, doch zeker hadden hare oogen gefonkeld, toen zij zoo opeens aan dit spel een einde maakte.

Gedurende eenige minuten bleef zij nu roerloos liggen, maar de doek, die op baar gezicht neerhing, golfde zachtkens heen en weer, bewogen door hare snelle ademhaling. Zij luisterde met groote inspanning, met hartstochtelijk ongeduld; dat kon men ook bespeuren aan de wijze, waarop zij krampachtig hare teenen samentrok.

Daar liet zich eenig gedruisch hooren. Het kwam uit de richting van de ruwe, uit onbehouwen steenblokken gevormde trappen, die van den steilen wand naar de bron beneden leidden.

Eene huivering voer door de teedere, nog maar half ontwikkelde leden der herderin; doch zij verroerde zich niet. De grijze vogels, die naast haar op den doornstruik zaten, vlogen op, doch zij hadden slechts eenig geluid vernomen, en konden niet onderscheiden wie het had voortgebracht.

Het oor der herderin was scherper dan dat der vogels. Zij hoorde dat iemand haar naderde, en wist dat er maar een was, wiens voetstap dit zijn kon.

Zij strekte de hand uit naar een steen die naast haar lag, en wierp dien in de bron, waardoor het water dadelijk troebel werd. Daarop ging zij op de zijde liggen, met het hoofd rustende op den arm, alsof zij sliep. Duidelijker, steeds duidelijker lieten zich krachtige voetstappen hooren.

Hij die de trappen afkwam was een jongeling, lang van gestalte. Naar zijne kleeding te oordeelen behoorde hij tot de Anachoreten van den Sinaï, want hij droeg niets dan een hemd-rok van grof linnen, waaraan hij ontgroeid scheen te zijn, en ruwe lederen voetzolen, die om zijne voeten vastgesnoerd waren met banden van palmbast.

Zoo armelijk als deze er uitzag zou geen heer zijn slaaf kleeden, en toch zou niemand hem voor een onvrije hebben gehouden, want met opgerichten hoofde schreed hij voort, zich blijkbaar bewust van zijne beteekenis. Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig jaren; zulk een leeftijd verried althans het zachte pas te voorschijn komende haar op zijn bovenlip, om zijn kin en op zijne wangen. In zijne groote blauwe oogen las men echter niet de frischheid der jeugd, maar zekere onvoldaanheid. Hij hield zijne lippen als uit trots stijf op elkaar gedrukt.

Thans bleef hij staan en streek zich de ongeordende bruine lokken, die in dichte massa, als de manen van een leeuw, zijn hoofd omgaven, uit het gezicht. Vervolgens naderde hij de bron. Zoodra hij bukte, met de groote gedroogde schaal van een pompoen in de hand, om water te scheppen, bemerkte hij eerst dat de bron troebel was; toen zag hij de geiten en eindelijk ook de sluimerende herderin.

Mismoedig zette hij de schaal voor zich op den grond, en riep daarop het meisje met luider stem. Zij verroerde zich echter niet voordat hij haar met zijn voet vrij onzacht aanstiet. Toen rees zij plotseling op, als had haar een adder gestoken. In haar jeugdig, door de zon gebruind gelaat vlamden twee oogen, zwart als de nacht, die op den jonkman waren gericht. De sierlijke vleugels van haar scherp gebogen neus bewogen zich snel, en hare sneeuwwitte tanden schitterden, terwijl zij hem toeriep: »Ben ik dan een hond, dat gij mij zóo wekt?”

Hij kreeg een kleur, wees onwillig op de bron en zeide norsch: »Uw vee heeft het water als altijd troebel gemaakt. Ik zal hier moeten wachten tot het weer helder wordt en ik er uit scheppen kan.”

»De dag is lang,” gaf de herderin ten antwoord, en rolde, terwijl zij opstond, als geschiedde het bij ongeluk, een nieuwen steen in het water.

De zegevierende blik, waarmede zij in den bron had neergezien, was den jongeling niet ontgaan en toornig hernam hij: »Hij heeft gelijk! Gij zijt eene vergiftige slang, een demon der hel.”

Lachend keerde zij zich tot hem, en zette een gezicht, alsof zij wilde toonen, dat zij werkelijk een schrikkelijk monster was; en dit viel haar gemakkelijk bij het buitengewoon scherpe van hare licht bewegelijke, jeugdige trekken. Zij bereikte dan ook volkomen haar doel, want onder allerlei teekenen van ontzetting week hij terug, strekte de armen uit als wilde hij haar van zich weren, riep den naam van God aan, en zeide heftig, toen hij haar zag lachen, steeds uitgelatener lachen; »Terug, demon, terug! In den naam des Heeren vraag ik u, wie zijt gij?”

»Mirjam ben ik, wie anders?” antwoordde zij overmoedig.

Hij had een ander antwoord verwacht. Hare dartelheid verdroot hem, en met weerzin zeide hij: »Hoe gij dan ook heet, gij zijt een monster, en ik zal Paulus verzoeken u te verbieden, uw vee te drenken uit onze bron.”

»Wat mij betreft mocht gij naar uw voedster loopen en mij bij haar aanklagen, als ge er eene hadt,” hernam zij, terwijl zij verachtelijk de lippen optrok.

Het bloed steeg hem naar het hoofd, doch zij ging onbevreesd en met levendig gebarenspel voort: »Gij behoordet een man te zijn want gij zijt sterk en groot, maar gij laat u als een kind of als een hulpeloos meisje leiden. Uw dagelijksche bezigheid is wortels en bessen te zoeken, en met dat armzalige ding water te scheppen. Dat heb ik geleerd, toen ik zóo klein was.” Bij deze laatste woorden duidde zij met de lang uitgestrekte spitse vingers harer beide handen, die niet minder bewegelijk waren dan hare gelaatstrekken, eene bespottelijke kleine maat aan. »Schaam u toch! Gij zijt sterker en schooner gebouwd, dan al die Amalekieten-knapen daar beneden, doch beproef het eens u met hen te meten in het pijlschieten of in het werpen met de lans!”

»Kon ik maar doen wat ik wilde,” zeide hij, haar in de rede vallende, terwijl hij rood werd tot over de ooren. »Ik zou wel tien van die schrale wichten kunnen staan!”

»Dat wil ik gaarne gelooven,” hernam het meisje, en met haar levendig oog monsterde zij vol fierheid de breede borst en de sterk gespierde armen van den jongeling. »Dat geloof ik wel; maar waarom durft gij niet? Zijt gij de slaaf van dien man daarboven?”

»Hij is mijn vader, en dan....”

»Wat dan!” riep zij, met de hand zwaaiende, als wilde zij een vleermuis verjagen. »Het zou een mooi gewemel worden in het nest, als geen vogel wilde uitvliegen! Zie mijne jonge geiten daar: zoolang zij de moeder noodig hebben loopen zij haar achterna, maar zoodra zij zelve hun voedsel kunnen opsporen, zoeken zij ’t waar zij het vinden kunnen. Die eenjarige ginds, dat verzeker ik u, weet niet eens meer of zij door de gele of door de zwarte gezoogd is.—En wat voortreffelijks doet uw vader dan voor u?”

»Zwijg!” viel de jongeling haar in de rede, met kennelijken onwil. »Er spreekt een booze geest uit u. Ga weg van mij, want ik mag niet aanhooren, wat ik niet zou durven uitspreken.”

»Durven, durven, durven,” brauwde zij hem na. »Wat durft gij dan? Gij durft niet eens luisteren.”

»Allerminst naar de dingen, die gij zegt, gij duivelin!” riep hij op heftigen toon. »Ik haat je stem, en als ik je weder bij de bron vind, zal ik je met steenen wegjagen.”

Zij staarde hem zwijgend aan, terwijl hij deze woorden sprak. Hare lippen waren doodsbleek geworden en hare kleine handen balden zich tot vuisten. Hij wilde haar voorbijgaan om water te scheppen, maar zij trad hem in den weg en hield hem staande met den strakken blik harer oogen.

Eene kille huivering voer hem door de leden toen zij met bevende lippen en eene doffe stem vroeg: »Wat heb ik u gedaan?”

»Laat mij met rust,” sprak hij, en hief zijne hand op om haar van het water weg te dringen.

»Gij zult mij niet aanraken,” riep zij buiten zichzelve van toorn. »Wat heb ik u toch gedaan?”

»Gij weet niets van God,” antwoordde hij, »en wie God niet toebehoort is des duivels.”

»Dat zegt gij niet uit uw zelf,” hernam zij, en wederom klonk er iets spottends in haar stem. »Wat zij u laten gelooven, dat brengt uw tong in beweging, evenals de hand het koord van een ledepop. Wie heeft u gezegd, dat ik des duivels ben?”

»Waarom zou ik het voor u verbergen?” antwoordde hij trotsch. »De vrome Paulus heeft mij voor u gewaarschuwd, en ik mag er hem dankbaar voor zijn. Uit uw oog, zeide hij, blikt de booze. En hij heeft gelijk, duizendmaal gelijk. Als gij mij aanziet is het mij, als moet ik alles met voeten treden wat mij heilig is. In den afgeloopen nacht heb ik gedroomd, dat ik met u rondzweefde in luchtigen dans...”

Bij deze woorden verdwenen ernst en boosheid uit Mirjam’s oogen. Zij klapte in de handen en riep: »Ware het maar werkelijkheid geweest en geen droom! Schrik nu niet weder, gij gek! Weet ge wat het is, als de snaren klinken bij de tonen der fluiten, en de voeten zich in de maat opheffen, als hadden ze vleugels?”

»De vleugels van den Satan,” hernam Hermas op strengen toon. »Gij zijt eene duivelin, eene verstokte heidin!”

»Zoo zegt de vrome Paulus,” sprak Mirjam lachende.

»Ook ik zeg dat!” zeide de jongeling. »Wie heeft u ooit in de vergadering der vromen gezien? Bidt gij? Dankt gij den Heer en Heiland?”

»Waarom zal ik toch danken?” vroeg Mirjam. »Daarvoor misschien, dat de vroomste onder u mij voor een boozen geest uitmaakt?”

»Juist omdat gij eene zondares zijt, onthoudt de hemel u het goede.”

»Neen, neen, duizendmaal neen!” riep Mirjam uit. »Geen godheid heeft zich ooit om mij bekommerd. Ben ik niet goed, hoe zou ik het kunnen zijn, daar mij nooit anders dan het kwade ten deel viel. Weet gij wie ik ben, en hoe ik zoo werd? Was ik misschien reeds slecht, toen zij op den pelgrimstocht hierheen mijne beide ouders doodsloegen? Ik was toen nog slechts zes jaren oud, en wat beteekent een kind van dien leeftijd! Maar ik herinner mij nog zeer goed, dat bij ons huis vele kameelen weidden, en ook paarden, die ons toebehoorden, en dat een groot edelgesteente schitterde aan de hand—zeker wel die mijner moeder,—die mij zoo vaak streelde. Ik bezat ook eene zwarte slavin, die mij gehoorzaamde. Als zij niet wilde gelijk ik, dan ging ik aan hare grijzende wollige haren hangen, en mocht haar zelfs slaan. Wie weet wat er van haar geworden is? Toen had ik haar niet lief, maar als zij nu bij mij was, hoe goed zou ik voor haar zijn! Nu eet ik zelve sedert twaalf jaar het brood der slavernij en hoed de schapen van den senator Petrus. Waag ik het op het feestterrein mij bij de overige meisjes te voegen, dan jagen ze mij weg en rukken mij de krans uit het haar.—En ik zou dankbaar zijn! Waarvoor dan? En vroom! Welke God heeft dan voor mij gezorgd? Noem mij een booze demon, noem mij vrij aldus, doch wanneer Petrus en uw Paulus zeggen, dat Hij daarboven, die mij tot zulk een lot liet opgroeien, goed is, dan liegen zij. God is boos, en het komt geheel met zijn karakter overeen, wanneer hij u in het hart geeft mij met steenworpen van de bron te verjagen.”

Bij deze woorden barstte zij in een smartelijk snikken uit, en op haar gelaat vertoonden zich allerlei hevige zenuwtrekkingen.

Hermas gevoelde medelijden met de weenende Mirjam. Honderdmaal had hij haar ontmoet, en altijd had zij zich hetzij overmoedig, hetzij ontevreden betoond. Nu eens was zij hem uitdagend, dan weder toornig tegengetreden, maar nooit had hij haar week of bedroefd gezien.

Heden ontsloot zij voor het eerst haar hart voor hem, en de tranen, die nu haar gelaat zoo veranderden, gaven haar persoon voor hem eene waarde, die zij tot hiertoe niet bezeten had. Hermas gevoelde thans dat zij eene vrouw was, en terwijl hij hare zwakheid zag en hoe zij onder leed gebogen ging, schaamde hij zich over zijne hardheid, naderde hij haar vriendelijk en sprak: »Gij behoeft niet te weenen. Kom altijd maar weder aan de bron, ik zal u niet weren.”

Zijn zware stem klonk zacht en vriendelijk bij het uitspreken dezer woorden; zij begon echter nog heviger, bijna krampachtig te snikken. Zij wilde maar kon niet spreken. De slanke herderin stond daar voor hem, bevende over al hare teedere leden, diep geschokt, als wegsmeltende in hare tranen, en het was of eene inwendige stem hem zeide, dat hij haar helpen moest.

Tot in het diepst zijner ziel gevoelde hij medelijden, en zijne niet zeer buigzame tong was als verstijfd. Toen hij geenerlei troostwoorden kon vinden, nam hij de waterkruik in de linkerhand, waardoor de rechter vrij werd, die hij vriendelijk op haar schouder legde.

Zij kromp ineen, maar verroerde zich niet.

De warme adem van haar mond gleed over hem heen. Hij wilde zich terugtrekken, maar gevoelde zich als vastgekluisterd. Nauwelijks wist hij of zij weende of lachte, terwijl hij zijne hand op hare zwarte lokken liet rusten.

Zij verroerde zich niet. Ten laatste hief zij het hoofd op. Hare vurige oogen ontmoetten de zijne, en op hetzelfde oogenblik gevoelde hij, hoe twee teedere armen zijn hals omsloten.

Toen was het hem als vernamen zijne ooren de branding der zee, als flikkerden vlammen op voor zijn blik. Naamlooze angst greep hem aan. Met geweld scheurde hij zich van haar los, en vloog onder een luiden gil, alsof de geesten der hel hem vervolgden, naar den trap die tot de bron leidde. Hij gaf er zelfs geen acht op, dat hij zijn kruik tegen den rotswand in duizende stukken verpletterde.

Zij bleef als aan den grond genageld staan en keek hem na. Daarop sloeg zij zich met de kleine hand voor het voorhoofd, wierp zich weder bij de bron neer en staarde in de ruimte.

Roerloos lag zij daar; haar mond bleef gestadig in beweging. Eerst toen de schaduwen der waaierpalmen langer werden sprong zij overeind, lokte de geiten en richtte scherp luisterend den blik naar den trap, waarlangs hij verdwenen was.

In de nabijheid van den keerkring is de schemering kort, en zij wist dat zij op den steenachtigen weg naar het dal, die zoo rijk was aan kloven, door de duisternis zou kunnen overvallen worden, wanneer zij langer toefde.

Zij was ook bang voor de schrikbeelden van den nacht, voor geesten en demonen en ontelbare gevaren, van welker aard zij zich geen rekenschap kon geven. Doch zij week niet van de plek en hield niet op te luisteren en naar zijn terugkomst uit te zien, tot dat de zon achter den heiligen berg was verdwenen en de gloed in het westen verbleekte.

Rondom haar was alles doodelijk stil; zij kon hare eigene ademhaling hooren. Huiverend kromp zij ineen, bij het gevoel van de kilheid der nacht.

Daar hoorde zij boven haar hoofd een luid gerucht. Een troep steenbokken, die gewoon waren op dit uur hun dorst te lesschen, kwam nader en nader, maar week terug bij het bespeuren van eene menschelijke gedaante. De aanvoerder van de kudde alleen was aan den rand van de kloof blijven staan, en zij wist dat deze wachtte tot zij zou opgebroken zijn, om de overigen voor te gaan naar de bron.

Reeds hief zij, eene vriendelijke opwelling van haar hart volgende, den voet op, om voor de dieren plaats te maken. Doch opeens herinnerde zij zich de bedreiging van Hermas, dat hij haar van de bron verjagen zou, en onwillekeurig nam zij een steen op, waarmede zij naar den bok wierp, die van schrik ijlings wegsprong, gevolgd door de geheele kudde.

Mirjam hoorde ze vluchten, en dreef nu met gebogen hoofd de kudde in de duisternis huiswaarts, terwijl zij met hare voeten al tastende den weg zocht.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Inhoudsopgave

Hoog boven de kloof met de bron lag eene effene rotsvlakte van niet zeer grooten omvang, aan de achterzijde begrensd door een veelvuldig gespleten wand van kaal roodbruin porfier. Door den voet liep, als een groene band, een diorietader, zoo hard als staal, en daaronder zag men de opening van eene kleine ronde holte, die de scheppende hand der natuur hier zelve had aangebracht. Vroeger hadden wilde dieren, panters en wolven hier hun verblijf gehouden, thans diende zij tot woning voor den jongen Hermas en zijn vader.

Er bevonden zich in den heiligen berg vele dergelijke holen, en de grootste waren door Anachoreten in beslag genomen. Die van Stephanus was bijzonder hooggewelfd en diep; toch was er maar eene smalle ruimte over tusschen de legersteden van gedroogde bergkruiden, waarop hier de vader, dáar de zoon sliep.

Het middernachtelijk uur was reeds lang voorbij, maar noch de jonge noch de oude grotbewoner scheen te slapen. Hermas zuchtte luide, en wierp zich onrustig van de eene zijde op de andere, zonder acht te geven op den ouden man, die zwak en door smarten gekweld, den slaap niet ontberen kon, terwijl Stephanus zich de verademing ontzegde van zich om te wenden of te steunen, toen hij meende te bemerken, dat zijn krachtige zoon rust gevonden had.

Wat mocht toch den knaap, die anders zoo vast sliep en moeilijk te wekken was, wel de rust benemen?

»Hoe komt het,” dacht Stephanus, »dat de krachtige jeugd zoo zwaar en lang slaapt, de ouderdom, die behoefte heeft aan rust, ja ook de kranke, zoo licht en zoo weinig? Moet het waken hun levenstijd, waarvan zij het einde vreezen, verlengen? Waarom is men toch zoo kinderachtig gehecht aan dit jammerlijk bestaan, en zou men zich uit de voeten willen maken en verbergen als de engel ons roept en de gouden deuren zich voor ons openen? Wij zijn niet ongelijk aan Saul, den Hebreër, die zich schuil hield, toen men naderde om hem te kronen.—Hoe smartelijk brandt mijn wond! Had ik maar een teug water! Als het den armen jongen niet zooveel moeite had gekost den slaap te vatten, zou ik hem om den kruik vragen.”

Stephanus boog zich over naar zijn zoon en luisterde, doch hij wekte hem niet, toen hij zijne zware regelmatige ademhaling hoorde. Huiverend trok hij zijne leden samen onder de schapenvacht, die slechts halverwege zijn lichaam bedekte, want door de opening van de spelonk, waarin het overdag gloeiend heet was, drong nu eene ijzige nachtlucht.

Zoo verliep er geruimen tijd. Eindelijk meende hij op te merken, dat Hermas zich oprichtte.

Ja, de slaperige jonkman moest wel ontwaakt zijn, want hij begon te spreken en Gods naam aan te roepen.

Nu wendde de oude man zich tot zijn zoon en waagde het zacht te vragen: »Hoort ge mij, kind?”

»Ik kan niet slapen,” antwoordde de jonkman.

»Geef mij dan wat drinken,” vroeg Stephanus; »mijne wond brandt zoo ondragelijk.”

Hermas stond dadelijk op en stak den lijder de waterkruik toe.

»Dank, dank, mijn kind,” sprak de oude, en greep terstond naar de hals van de kruik. Maar dezen kon hij niet vinden en verwonderd zeide hij: »Wat is dit vochtig en koud. Dat is leem, en onze kruik was een pompoen.”

»Ik heb haar gebroken,” antwoordde Hermas, en »Paulus leende mij de zijne.”

»Zoo, zoo,” prevelde Stephanus. Na gulzig gedronken te hebben, gaf hij de kruik aan zijn zoon terug en wachtte tot deze zich weder op zijn leger had neergevlijd. Toen drong de bezorgdheid hem te zeggen: »Gij zijt heden avond lang uitgebleven, de kruik is gebroken, en gij hebt in uw slaap telkens gedroomd. Wat hebt gij toch ontmoet?”

»Een demon der hel,” antwoordde Hermas. »En thans vervolgt mij dit gedrocht in onze grot en jaagt mij onder allerlei gedaanten schrik aan.”

»Verban het dan en bid,” sprak de oude man ernstig. »Voor den naam van God vlieden alle onreine geesten.”

»Ik heb hem aangeroepen,” zeide Hermas met een zucht, »doch te vergeefs. Ik zie vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en witmarmeren beelden met ronde leden en gloeiende oogen, die mij altijd en altijd weder wenken.”

»Neem dan den geesel ter hand,” beval de vader, »en zie of ge u daarmee rust kunt bezorgen.”

Dit bevel gehoorzamende stond Hermas andermaal op en ging met den geesel naar buiten. De beperkte ruimte van de grot belette hem daarbinnen dit werktuig met krachtigen arm te zwaaien.

Weldra hoorde Stephanus in de stilte der nacht het snorrend geluid der lederen riemen, de slagen op de veerkrachtige menschelijke spieren en het smartelijk steunen van zijn zoon. De oude man kromp samen bij elke striem, als had deze hemzelven getroffen. Eindelijk riep hij, zoo luid hij kon: »Genoeg, thans is het genoeg!”

Hermas keerde in de grot terug. Zijn vader riep hem aan zijne legerstede en noodigde hem uit met hem gemeenschappelijk te bidden.

Toen het Amen was uitgesproken, streek hij met de hand over de dichte haren van zijn zoon en zeide: »Sedert gij in Alexandrië waart, zijt gij veel veranderd. Ik wenschte, dat ik den bisschop Agapitus geen gehoor gegeven en u de reis verboden had! Weldra zal mijn Heiland mij roepen, dat weet ik, en niemand zal hier voor u zorgen. Dan zal de verzoeker komen, en al die heerlijkheden van de groote stad, die toch maar lichten als rottend hout, als slangen die een weerschijn geven, als giftige purperbeziën....”

»Ik verlang ze niet,” viel Hermas hem in de reden. »Die woelige stad bracht mij in verwarring, maakte mij beangst. Nooit, neen nooit zal ik haar weer betreden.”

»Zoo spreekt gij altijd,” gaf Stephanus ten antwoord, »en toch zijt gij sedert de reis veranderd. Vroeger dacht ik zoo dikwijls, als ik u hoorde lachen: die klank zal den Hemelschen Vader welgevallig zijn. En thans?—Gij waart den zangvogel gelijk, en nu loopt gij zwijgend daarheen; somber en mistroostig is uw blik en booze gedachten weren den slaap van uwe sponde.”

»Dat is mijn lijden,” antwoordde Hermas. »Wat ik u bidden mag, laat mijne hand los. De nacht is weldra voorbij, en gedurende den geheelen langen dag hebt gij tijd mij lessen te geven.”

Stephanus zuchtte, en Hermas zocht zijn leger weder op. Zij konden beiden den slaap niet vatten, en de een wist van den ander, dat hij waakte. Zij hadden elkander gaarne toegesproken, maar ontevredenheid en trots sloten de lippen van den zoon, en de vader zweeg omdat hij maar altijd de juiste woorden niet vinden kon, waarnaar hij zocht, woorden die doordringen tot het hart.

Eindelijk brak de morgen aan. Eene lichte schemering drong door de opening naar binnen en het werd langzamerhand helderder in de sombere ruimte van de spelonk. De jongeling ontwaakte en stond geeuwend op.

Toen hij zijn vader zag liggen met geopende oogen, vroeg hij onverschillig: »Zal ik hier blijven of naar den morgendienst gaan?”

»Laat ons samen bidden,” verzocht Stephanus. »Wie weet hoe kort ons dit nog maar vergund is. De dag is voor mij niet verre meer, waarop geen avond zal volgen. Kniel hier neder en laat mij het beeld van den gekruisigden kussen.”

Hermas deed overeenkomstig het verlangen zijns vaders, en toen beiden hun lofzang ten einde hadden gebracht, sprak een derde stem mede het Amen uit.

»Paulus!” riep de oude. »De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”

De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.

»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”

»Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”

»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.

»Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.

»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.

»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen.—Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”

»Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.

»Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.

»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus vergoelijkend, »en ik zou toch ook zonder zijn steunen geen oog hebben toegedaan. Dit is nu reeds vijf nachten zoo geweest.”

»In den zesden echter,” haastte Paulus zich te zeggen, »hebt gij rust noodig. Sla de schapenvacht om, Hermas. Gij moet beneden in de oase naar den senator Petrus gaan, en van hem of van zijne vrouw Dorothea, de diakones, voor onze kranke eene goede slaapdrank halen.—Zie nu eens aan; de jongen denkt waarachtig nog aan het ontbijt zijns vaders! Waarlijk, uw eigen maag is een goed raadgever. Steek nu dat brood bij u, en zet het water hier naast het bed neder. Gedurende uwe afwezigheid zal ik een frisschen dronk halen. Ga nu met mij mede.”

»Wacht nog even,” riep Stephanus. »Breng eene nieuwe kruik uit de stad mede, mijn kind. Gij hebt ons gisteren de uwe geleend, Paulus en ik wil....”

»Ja, dat had ik haast vergeten,” viel deze hem in de rede. »Ik ben dien onvoorzichtigen jongen dank schuldig, want nu weet ik eerst hoe men drinken moet, zoolang men gezond is. Voor geen last goud wil ik mijne kruik terug hebben. Het water smaakt alleen, wanneer men uit de holle hand drinkt. De pot behoort u toe. Ik zou mijzelven een zeer slechten dienst bewijzen, als ik dien terug wilde vorderen. Goddank, thans kan zelfs de slimste dief mij niets ontstelen, behalve mijn vacht.”

Stephanus wilde hem bedanken, maar hij greep Hermas bij de hand en trok hem mede naar buiten.

Beide mannen liepen een tijdlang zwijgend bergopwaarts over klippen en rotsblokken heen.

Paulus bleef eindelijk stilstaan op eene rotsvlakte, gelegen aan den weg die van de zee over den berg naar de oase leidde. Hij richtte zich tot den jongeling en zeide: »Als wij altijd de gevolgen van onze handelingen konden voorzien, dan zou er geene zonde zijn.”

Hermas zag hem vragend aan; Paulus ging echter voort: »Indien gij bedacht had, hoezeer uw arme vader slaap noodig heeft, zoudt gij heden nacht doodstil hebben gelegen.”

»Ik kon niet,” gaf de jonkman knorrig op deze berisping ten antwoord. »Gij weet toch hoe onzacht ik mij gegeeseld heb.”

»Daaraan hebt gij goed gedaan, want als een stoute jongen hebt gij slagen verdiend!”

Hermas zag den berispenden vriend vragend aan. Schaamrood bedekte zijne wangen, want hij herinnerde zich het woord der herderin, dat hij haar bij zijne voedster mocht aanklagen. Daarom antwoordde hij op onwilligen toon. »Zóo wil ik u niet langer te woord staan; ik ben geen kind meer?”

»Ook niet het kinds uws vaders?” vroeg Paulus, en zag hem daarbij zoo verwonderd en vragend aan, dat Hermas verlegen de oogen neersloeg.

»Het is toch niet mooi, wanneer iemand juist hem, die alleen om zijnentwil verlangt te leven, het weinigje leven dat hem rest verbittert.”

»Gaarne had ik stil gelegen, want ik heb mijn vader lief, zoo goed als ieder ander.”

»Gij slaat hem niet,” hernam Paulus. »Gij brengt hem brood en water, en drinkt den wijn niet alleen op, die de bisschop u voor hem van het avondmaal mede naar huis geeft. Dit is nu wel iets, maar toch lang niet genoeg.”

»Ik ben geen heilig man!”

»Ik ook niet,” zeide Paulus weder. »Ik ben vol zwakheden en zonden; maar wat de liefde is, die de Heiland ons leerde, weet ik en dat kunt gij ook weten. Hij werd aan het kruis voor u, voor mij, voor de armen en tollenaren gefolterd. Liefde is zelfopoffering! En gij? Hoe lang is het geleden sedert gij uw vader voor de laatste maal, een vriendelijk gelaat hebt getoond?”

»Ik kan niet huichelen.”

»Dat behoeft gij ook niet te doen; maar gij zult liefhebben. Inderdaad, men bewijst geen liefde met hetgeen de hand doet, maar met hetgeen het hart blijmoedig geeft, of zich weet te ontzeggen.”

»Is het dan geen offer, dat ik hier zoo armzalig mijn jeugd verslijt?” vroeg de jongeling.

Paulus deed verrast een schrede achterwaarts, schudde bedenkelijk het ruige hoofd en zeide: »Staat het zóo met u? Denkt gij aan Alexandrië? Voorzeker, het leven vliegt daar sneller voorbij dan op onze eenzame bergen. Het bruine herderinnetje moogt ge niet lijden, maar misschien heeft u daar eene mooie blanke Griekin met roode wangen in de oogen gezien.”

»Spreek mij niet van de vrouwen!” hernam Hermas met oprecht gemeenden weerzin. »Daar waren wel andere dingen te zien.”

Bij deze woorden fonkelden de oogen van den jonkman, zoodat Paulus in groote spanning vroeg: »Wat dan?”

»Gij kent Alexandrië beter dan ik,” antwoordde Hermas ontwijkend. »Gij zijt daar geboren, en men zegt dat gij een rijk jongeling geweest zijt.”

»Zeggen ze dat?” vroeg Paulus. »Misschien hebben ze gelijk. Doch dit moogt gij weten: ik ben blijde dat ik niets meer bezit van al de nietswaardige zaken, die daar omlaag mij toebehoorden, en ik dank den Heiland, dat ik het gekrioel der menschen thans den rug kan toekeeren. Wat komt u toch in dat gewoel zoo bijzonder uitlokkend voor?”

Hermas aarzelde. Hij vreesde te spreken, en toch werd hij door eene onweerstaanbare kracht gedreven, eindelijk eens te bekennen wat zijne ziel verontrustte.

Indien er onder al de ernstige mannen, die de wereld verachten en waaronder hij was opgegroeid, zich éen bevond die hem begrijpen kon, dan, dit wist hij, moest het Paulus zijn. Hem had hij, toen hij nog klein was, in den ruigen baard gegrepen. Vaak had hij op zijne schouder gezeten, en hem duizendmaal getoond, hoe lief hij hem had. Wel was de Alexandrijn een der gestrengste, doch hij was alleen hard voor zichzelven.

Eens moest Hermas zijn hart ontlasten. Hij nam een haastig besluit en vroeg den Anachoreet: »Hebt gij dikwijls de baden bezocht?”

»Dikwijls?—Het verwondert mij zeer dat ik in al dat lauwe water niet ben geweekt en uit elkander gevallen als een stuk wittebrood.”

»Waarom drijft gij den spot met hetgeen de schoonheid van den mensch verhoogt?” vroeg Hermas vol vuur. »Waarom mogen in Alexandrië christenen de baden bezoeken, terwijl wij hierboven, terwijl gij en vader en alle Anachoreten het water slechts gebruiken om den dorst te lesschen? Gij dwingt mij als een uwer te leven, maar ik wil geen morsig dier gelijk zijn!”

»De Allerhoogste trekt ons enkel aan,” gaf Paulus ten antwoord, »en voor Hem reinigen wij onze zielen.”

»Maar de Heer heeft ons ook het lichaam gegeven,” viel Hermas hem in de rede. »Het heet dat de mensch Gods evenbeeld is. En wij? Ik kreeg een afkeer van mijzelven, alsof ik een leelijke aap was, zoo vaak ik de jongelingen en mannen uit het groote badhuis bij de Zonnepoort zag komen, met keurig geschikte welriekende haren en fijne kleederen, die er zoo frisch en rein uitzagen. Toen zij daarheen gingen, dacht ik aan mijn schurftig schaapsvel en meer dan verwilderd hoofdhaar; als ik mijne armen en voeten aanzag, die niet minder fraai of stevig gevormd zijn dan die van hen, werd ik beurtelings heet en koud, en was het mij als trok een bittere drank mijne keelspieren samen. Het liefst ware ik van schaamte, van spijt en verdriet in tranen uitgebarsten. Ik wil geen vogelverschrikker zijn!”

Hermas had de laatste woorden tandenknarsend uitgesproken, en Paulus keek hem met onrust aan, toen hij voortging: »Mijn lichaam behoort God toe, zoo goed als mijne ziel, en wat den christen in de stad geoorloofd is....”

»Dat mogen wij toch niet doen,” viel Paulus hem ernstig in de rede. »Wie zich eenmaal aan den hemel heeft toegewijd, die moet zich geheel losmaken van de bekoringen des levens, en den eenen band na den anderen losrijten, die hem aan het stof gekluisterd houdt. Er is een tijd geweest, waarin ook ik mijn lichaam heb gezalfd en deze stugge haren gekapt. Hoe verheugde ik mij, als ik mijn eigen beeld in den spiegel zag! Toch zeg ik u, Hermas, en bij mijn dierbaren Heiland, ik zeg het alleen omdat ik het gevoel, hier diep in het hart gevoel: bidden is beter dan baden, en ik arm nietswaardig schepsel ben met uren begenadigd, waarin mijne ziel zich vrijgeworsteld heeft, met uren, waarin het mij vergund werd vol zaligheid en verrukking als eere-gast deel te nemen aan de feestvreugde des hemels.”

Onder het uitspreken dezer laatste woorden had Paulus zijne wijdgeopende oogen omhoog gericht, terwijl zij straalden met wonderbaren glans.

Een tijdlang stonden beiden zwijgend en roerloos tegenover elkander. Ten laatste streek de Anachoreet zich het haar uit het gezicht, waardoor zijn voorhoofd voor het eerst zichtbaar werd.

Het was schoon gevormd, hoewel niet hoog, terwijl de blanke huidkleur scherp afstak bij zijn door de zon gebruind gelaat.

»Gij weet niet knaap,” sprak hij, na eene diepe ademhaling, »welk eene vreugde gij zoudt prijs geven voor nietige dingen. Eer de hemel eene vrome tot zich roept, trekt de vrome den hemel tot zich op aarde neder.”

Hermas verstond den Anachoreet zeer goed, want zijn vader staarde ook vaak na urenlange gebeden, roerloos ten hemel, zonder te zien of te hooren wat rondom hem gebeurde. Ook deze was gewoon, als hij uit zijne ekstátische visioenen ontwaakte, aan zijn zoon te vertellen, dat hij den Heiland gezien en de koren der engelen gehoord had. Doch het was hem nooit gelukt zich in zulk een toestand te verplaatsen, hoewel Stephanus hem niet zelden gedwongen had, vele eindeloos lange uren op de knieën te liggen en met hem te bidden.

Het was dikwijls gebeurd, dat na zulke oefeningen, die zijne ziel diep schokten, het zwakke levenslicht van den ouden man dreigde uit te gaan. Daar Hermas hem liefhad, zou hij hem gaarne verboden hebben zich aan zulk eene gevaarlijke opwinding over te geven. Maar deze zinsverrukkingen werden voor buitengewone begenadigingen gehouden, en hoe zou de zoon het hebben durven wagen, zijn afkeer voor zulke bij uitnemendheid heilige dingen voor zijn vader uit te spreken?

Tegenover Paulus echter had hij, in de stemming waarin hij verkeerde, den moed daartoe, daarom zeide hij: »Ik hoop stellig op het paradijs, doch het wordt ons in elk geval eerst na den dood geopend. De christen moet geduld hebben; waarom wacht gij niet op den hemel tot de Heiland u roept, en wilt gij zijne vreugde reeds hier op aarde genieten? Eerst het eene, en dan het andere! Waartoe heeft God ons de gaven des lichaams gegeven, dan om ze te gebruiken? Schoonheid en kracht zijn waarlijk niet gering te achten, en een gek alleen geeft iemand kostelijke geschenken om ze weg te werpen.”

Paulus kon niet nalaten wederom met verbazing den jonkman aan te zien, die zijn vader en hem tot deze ure in alle geestelijke dingen zonder tegenspraak was gevolgd, en antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde: »Zoo denken de kinderen dezer wereld, die verre staan van den Allerhoogste. Gewis, wij zijn evenbeelden Gods, maar welke zoon kust het beeld zijns vaders, wanneer de vader zelf hem zijne lippen voorhoudt?”

Paulus had »moeder” in plaats van »vader” willen zeggen; daar hij echter nog intijds bedacht, dat Hermas reeds zoo vroeg het voorrecht had moeten missen van eene moeder te kunnen omhelzen, had hij het verbeterd. Hij behoorde tot de zoodanigen, die het zooveel leed zou doen anderen te kwetsen, dat zij, als konden zij gissen waar ook zelfs de meest verborgene wonden van hunne naasten gelegen zijn, ze nimmer willen aanraken dan om ze te heelen.

In den regel sprak hij niet veel, heden echter ging hij haastig voort: »Zooveel hooger God staat boven ons erbarmerlijk Ik, zooveel waardiger is het ook voor een christen aan hem te denken, in plaats van aan zijn eigen persoon. O, indien het ons gelukken kon dit Ik geheel te verliezen en op te gaan in God! Maar het loopt ons altijd achterna, en wanneer de ziel meent zich reeds in den Allerhoogsten opgelost te hebben, roept het: ‘Hier ben ik’, en trekt het edelste deel van ons wezen neer in het stof. Het is ellendig genoeg, dat wij onze ziel in hare vlucht belemmeren, en ons vergankelijk deel tot schade van het eeuwige door brood en water en armzalig slapen onderhouden en versterken moeten, terwijl wij zoo gaarne zouden vasten en waken. Zullen wij dan het vleesch nog, tot schade der ziel, zulke eischen toestaan, die zich zoo gemakkelijk laten afwijzen? Slechts hij, die zijn rampzalig Ik veracht en prijs geeft, zal door de genade des Verlossers, als hij zichzelven verloren heeft, zich wedervinden in God.”

Hermas had den Anachoreet geduldig aangehoord. Thans schudde hij het hoofd en zeide: »Ik versta noch u, noch mijn vader. Zoolang ik op deze aarde wandel ben ik Ik en geen ander. Na den dood echter, maar ook eerst dan, begint het nieuwe eeuwige leven.”

»In geene deele,” hernam Paulus, hem met levendigheid in de rede vallende. »Dat andere hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des graf voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben een wezen en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, dan die ik was vóor zijne genade mij aangreep, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet éen is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elke lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd opnieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander lief was: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde, dat alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven, en gelijk voor mij, zoo is voor alle vromen, midden op den weg naar het graf, een nieuw leven begonnen. Ook uwe ure zal slaan ook gij zult afsterven....”

»Ware ik slechts als gij een Menander geweest!” riep Hermas uit, den ander haastig in de rede vallend. »Hoe kan men iets van zich werpen, wat men nooit bezeten heeft? Om te kunnen sterven, moet men eerst leven! Dit jammerlijk leven is verachtelijk in mijn oog, en ik ben het moede u na te loopen als het kalf de koe. Ik ben een vrij man en van een edel geslacht, dat heeft mijn vader mij zelf gezegd, en waarlijk ik ben niet zwakker dan de burgerzonen in de stad, die ik van het badhuis naar het worstelperk volgde.”

»Zijt gij dan in de palaestra geweest?” vroeg Paulus verwonderd.

»In het Timagetische worstelperk!” riep Hermas in geestdrift. »Vóor de poort zag ik de spelen der jongelingen, hoe zij worstelden en met zware schijven naar een doel wierpen. De oogen sprongen mij bijna uit het hoofd, toen ik dit aanzag, en ik zou het luid hebben kunnen uitschreeuwen van spijt, dat ik daar zoo staan moest met die lompe vacht en uitgesloten blijven van dien wedkamp. Als Pachomius er niet op aangekomen was, bij de wonden des Heilands, ik zou in de baan zijn gesprongen, ik zou den sterksten van allen zeker uitgedaagd en met hem geworsteld hebben, ik zou den schijf verder hebben geslingerd dan die welriekende gek, die de overwinning behaalde en dien zij bekransten.”

»Dank Pachomius,” zeide Paulus lachend, »dat hij u terug hield, want gij zoudt in het worstelperk slechts bespotting en schande hebben verworven. Sterk zijt gij zeker, maar het werpen met de schijf moet geleerd worden, gelijk iedere andere kunst. Hercules zelf zou bij dit spel moeten onderdoen zonder oefening en kennis der handgrepen.”

»Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat ik wierp,” hernam de jongeling. »Zie maar eens wat ik kan!”

Bij deze woorden bukte hij, nam een der platte steenen op, die hier bij menigte lagen om den weg vast te maken, strekte krachtig den arm achterwaarts, en slingerde de werpschijf van graniet over de helling in de diepte.