In Het Rijk van Vulcaan de Uitbarsting van Krakatau en Hare Gevolgen - R. A. van Sandick - E-Book

In Het Rijk van Vulcaan de Uitbarsting van Krakatau en Hare Gevolgen E-Book

R. A. van Sandick

0,0
0,00 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "In Het Rijk van Vulcaan de Uitbarsting van Krakatau en Hare Gevolgen" van R. A. van Sandick. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



R. A. van Sandick

In Het Rijk van Vulcaan de Uitbarsting van Krakatau en Hare Gevolgen

 
EAN 8596547477037
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORREDE.
HOOFDSTUK I.
De wereld van Vulcaan.
HOOFDSTUK II.
Op weg naar Indië.
HOOFDSTUK III.
Krakatau vóór de groote uitbarsting.
HOOFDSTUK IV
Aan boord van de "Gouverneur-Generaal Loudon", tijdens de groote uitbarsting.
HOOFDSTUK V.
Aan boord van de "Gouverneur-Generaal Loudon" na de uitbarsting.
HOOFDSTUK VI.
Het gebied der schoten en luchttrillingen van Krakatau.
HOOFDSTUK VII.
De waterbeweging.
HOOFDSTUK VIII.
Het gebied der uitgeworpen stoffen.
HOOFDSTUK IX.
Gelijktijdige vulkanische gebeurtenissen op aarde.
HOOFDSTUK X.
De optische verschijnselen in den dampkring van 1883-1886.
HOOFDSTUK X.
II de gedeelte.
HOOFDSTUK XI.
Na de groote uitbarsting.
HOOFDSTUK XII.
Het nieuwe plantenkleed van Krakatau.

ZUTPHEN, W.J. THIEME & Cie.

VOORREDE.

Inhoudsopgave

"Nu nog een boek over Krakatau?" hoor ik zeggen.—Ja lezer, ik waag het, meer dan zeven jaren na de groote uitbarsting, met dit onderwerp voor den dag te komen; een enkel woord van toelichting is daarom zeker niet overbodig.

In 1884 en 1885 verscheen "Krakatau", door R.D.M. Verbeek, uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Dit werk is in vorm en inhoud een meesterstuk. De naam van Verbeek is hierdoor ten eeuwigen dage verbonden aan de meest grootsche geologische gebeurtenis van onzen tijd. Zijn arbeid is klassiek. Uit eene overstelpende hoeveelheid materiaal schiep hij één geheel; hij heeft met "Krakatau" eene onvergankelijke eerezuil gesticht, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het corps der Indische mijn-ingenieurs.

Onmogelijk is het na zijnen arbeid over Krakatau te schrijven, zonder zijn werk als basis te nemen. "En toch durft ge nog over Krakatau schrijven"! hoor ik mij toevoegen.

Als het werk van Verbeek in ieders handen was, dan zou dit boek geen reden van bestaan hebben. Dit is echter niet het geval, daar het in de eerste plaats een wetenschappelijk boek is, het standaardwerk. Eene voor allen bevattelijke behandeling van dit onderwerp ontbrak tot na toe in onze taal. Toch is juist daar behoefte aan. Want toen Camille Flammarion in 1890 een werkje in het licht gaf, getiteld: "de l'Eruption du Krakatoa et les tremblements de terre etc.," vond dit èn in ons land èn in Indie zooveel lezers, dat hieruit duidelijk bleek, hoezeer eene populaire behandeling van dit onderwerp gewenscht was.

De firma Thieme & Cie wendde zich tot den heer Dr. B.C. Goudsmit, den man, die reeds zoovele werken van Camille Flammarion op zulk een uitstekende wijze in een Nederlandsen kleed heeft gestoken, met het verzoek ook dit werkje te vertalen.

Hoewel het boekje van Flammarion is aangekondigd als een "Oeuvre absolument inédit", is het in zijn geheel een afdruk van de artikelen door den geleerden schrijver in 1884 en 1885 in zijn tijdschrift "l'Astronomie populaire" geschreven.

Dat ik ooggetuige was van de groote uitbarsting in Augustus 1883, daarin steekt op zich zelf al zeer weinig verdienstelijks. Mijne indrukken gaf ik weer in eene particuliere correspondentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 October 1883 onder den titel: "eene Zeebeving." Op verzoek van Camille Flammarion gaf ik eene beschrijving van de uitbarsting in het: "Bulletin mensuel de la société Flammarion à Argentan," Dec. 1883 en Juni 1884, waarvan het eerste gedeelte ook in "la Nature" verscheen. De groote verdienste, die deze opstellen hadden, was hunne actualiteit; zij waren nagenoeg de eerste opstellen, die in Frankrijk over Krakatau werden gepubliceerd.

De artikelen van Camille Flammarion in de "Astronomie populaire", die in 1890 in één bandje het licht zagen, bestaan hoofdzakelijk uit aanhalingen uit deze opstellen.

Aan hare actualiteit is het dan ook toe te schrijven, dat mijne beschrijving der uitbarsting in zoovele Fransche, Duitsche en Engelsche tijdschriften werd overgenomen en ook in het Russisch is vertaald. Toen ik haar samenstelde was het reuzenwerk van Verbeek nog niet verricht.

Zij was geschreven onder den indruk van de vreeselijke uren op het schip de "Gouverneur Generaal Loudon" doorgebracht tijdens de uitbarsting. Een dergelijke indruk kan niet geheel zuiver zijn.

Ik zou echter niet gaarne het vaderschap op mij nemen van de vele onjuistheden, die de heer Flammarion, destijds zeer geimpressionneerd door "le cataclysme de Java", in de "Astronomie" heeft afgedrukt, en die zeer getrouw in zijn werkje worden teruggevonden; vooral niet van het kaartje van de "région du cataclysme", waarop tal van nieuwe eilanden voorkomen, die alleen in het vruchtbare brein van den schrijver bestaan, terwijl alleen de Java-kust schijnt te zijn overstroomd, doch de kust van Sumatra geheel ongedeerd is gebleven. En dat terwijl Verbeek's Krakatau ook in het Fransch is verschenen!

De heer Dr. Goudsmit maakte bezwaar om de vertaling van Flammarion's Krakatau op zich te nemen. Op zijn advies wendde zich de Firma Thieme & Cie tot mij. Ik was het volkomen eens met Dr. Goudsmit, dat er van eene vertaling van het werkje van Flammarion in het vaderland van Verbeek moeilijk sprake kon zijn (vooral ook omdat Flammarion's werkje volstrekt niet oorspronkelijk is).

Ik heb nu op verzoek van genoemde uitgevers getracht een populair boek te schrijven over Krakatau.

Wie alleen de zuivere wetenschap bemint, vindt hier weinig van zijne gading.

Het spreekt van zelf, dat ik menigmaal heb moeten putten bij Verbeek.

De "Royal Society" te Londen benoemde in Januari 1884 eene Krakatau-commissie, die eerst in 1888 rapport uitbracht. Dat werk verscheen onder den titel: "the Eruption of Krakatoa and subsequent phenomena." Over de uitbarsting zelve bevat het niet veel, wat niet reeds bij Verbeek wordt aangetroffen. Toch vormt het eene schoone aanvulling van diens boek, omdat het zooveel later verschenen is en de Engelsche commissie daardoor de beschikking had over feiten, die Verbeek niet bekend konden zijn. Ik heb hierbij vooral het oog op de optische verschijnselen in den dampkring van 1883 tot 1886 waargenomen. Ook het Rapport der "Royal Society" werd door mij geraadpleegd.

Mogen deze bladzijden er tevens toe bijdragen om in wijder kring belangstelling te wekken voor het schoone Insulinde, waar, door de uitbarsting van Krakatau, geleden is, zooals slechts zelden op aarde geleden wordt.

R.A. VAN SANDICK.

Deventer, September 1890.

HOOFDSTUK I.

Inhoudsopgave

De wereld van Vulcaan.

Inhoudsopgave

Het "heimweh" der Zwitsers naar hunne bergen.—Alpensport.—De Nederlanders zijn geen bergklimmers.—Tartarin.—Nederland als "plat land."—Indië, het land der derde dimensie.—Java's blauwe bergen vergeleken met de Alpen.—De wereld van Vulcaan.—De vulkaangordels op aarde.—Werkende en uitgedoofde vulkanen.—Uitbarsting van den berg Zoo in Japan.—"Plooien" en "verwerpingen." Het vulkanisme volgens de theorie van Kant-la Place.—De diepteschaal.—Waaruit bestaat het binnenste der aarde?—Vondst van Nordenskjöld te Oritok.—Diepste putboring der aarde te Schladebach.—Het boorgat van Sperenberg.—Temperatuurbepalingen bij den bouw van den St. Gothardtunnel.—De schil van de perzik.—Een origineel denkbeeld van Camille Flammarion.—De vulkanische haarden.—Wij zijn even ver als Empedokles.—De Neptunische en de Plutonische school.—De eeuwige cirkelgang van het water op aarde.—Een onderaardsche Rijn.—Prof. Mohr te Bonn, de laatste Neptunist.—Zal het water op aarde verdwijnen?—"Niets bestendig hier beneên."—Langzame beweging van de aardkorst.—De indruk van vulkanische verschijnselen—"Die Zeugung des Dampfes" van Kaulbach.—De rol van den waterdamp.—Kritische temperatuur.—Spanning van waterdamp in vulkanische haarden—Voorboden van de uitbarsting.—De uitbarsting zelve.—De hoogte der vulkanen.—Nog eens het water.—483 aardschokken in Japan in 1887.—De onfeilbare(?) wetenschap en "des Pudels Kern."—De wereld van Vulcaan blijft een mysterie.

De tijd ligt ver achter ons, dat de Zwitsersche hulptroepen een belangrijk contingent van de meeste Europeesche legers vormden. Die Zwitsers waren goede soldaten, zij hadden weinig behoeften, waren trouw en dapper en konden zich gewoonlijk zeer goed schikken in eene vreemde omgeving.

Maar onder de Zwitsers, die in ons land waren, ontstond menigmaal eene eigenaardige ziekte. Zij kregen dan een onoverwinnelijk, brandend verlangen naar hun land. Men noemde dit "heimweh." De ongelukkige, die daaraan leed, verviel in eene diepe, grenzenlooze neerslachtigheid. Hij deserteerde of pleegde zelfmoord.

Men merkte dit verschijnsel op bij menschen, die volkomen overtuigd waren, dat zij het hier veel beter hadden dan ooit te voren in Zwitserland; die geen ouders of andere teedere betrekkingen in 't vaderland hadden achtergelaten, die in hunne jeugd in de diepste armoede hadden geleefd, en die in alle opzichten tevreden waren met hunnen maatschappelijken toestand.

Het was in der daad niet het vaderland, dat zoo sterk magnetisch op hen werkte, maar het waren de Alpen, de Bergen hunner jeugd, die zij niet konden vergeten in Nederland.

De aantrekkingskracht, die van de Alpen uitgaat, is werkelijk groot. Is er wel één tak van lichaamsoefening in onzen tijd, die zoozeer bloeit als de Alpensport? Gewoonlijk wordt in ons land deze edele uitspanning beschouwd als roekelooze waaghalzerij.

Wij Nederlanders reizen zeer veel. Maar het bergstijgen is onze zwakke zijde. De talrijke landgenooten, die des zomers Holland ontvluchten, vlijen zich voor het grootste gedeelte rustig neêr aan den voet der bergmassa's, terwijl ze een medelijdenden glimlach over hebben voor de talrijke Duitschers en Engelschen, die zoo "stom" zijn op die bergen te klouteren. Voor hen zijn dan ook de tandradbanen eene nuttige en gewaardeerde uitvinding en ge kunt des zomers te Arth geheele wagens vol landgenooten met de tandradbaan den Rigi zien bestijgen, terwijl zij zichzelf voor bijzonder practisch aanzien in vergelijking van de bergklimmers, voor wier streven zij de meest onverholen minachting aan den dag leggen. Verstaat men echter door sport alles wat aanleiding geeft tot oefening van spieren en tot staling der zenuwen, dan behoort zeker de bergsport een hooge plaats in te nemen.

Carlyle zegt, dat men den mensch groot onrecht doet door te beweren, dat hij door gemak en rust wordt aangetrokken. Moeite, zelfverloochening, martelaarschap, dood,—ziedaar, zegt hij, het lokaas, dat het menschenhart bekoort.

Wanneer men bekend is met de grenzenlooze onvoorzichtigheid, roekeloosheid en waaghalzerij van vele reizigers, dan moet men zich slechts verwonderen, dat het aantal slachtoffers der hooge bergen niet grooter is. Leest de beklimming van den Jungfrau door Tartarin, den echten opsnijder uit Tarascon in Daudet's onsterfelijk werk: "Tartarin sur les Alpes." Daar hebt ge het type van den ophakkerigen grootspreker, den bluffer, den "Bergfex", zooals de Tirolsche gidsen die soort van touristen noemen. Maar daarmede is niet de bergsport veroordeeld. Het is eene der meest volkomen uitspanningen, die er denkbaar zijn, en het is voor onze eeuw een onvergankelijke eer deze soort van sport in het leven geroepen te hebben.

Een Duitsch hoogleeraar gaf onlangs aan hen, die zich willen traineeren voor bergklimmen, den raad om gedurende eenigen tijd elken dag minstens een half uur achtereen te zwemmen, daar bij zwemmen en bergstijgen dezelfde spieren in beweging komen. Voor ongeoefenden is bij het klimmen het grootste bezwaar de versnelde ademhaling, die tot hevige hartkloppingen aanleiding geeft. Uw tong kleeft aan het gehemelte, het hart bonst; ge zijt al spoedig in een bad van zweet; de knieën knikken; een gevoel van namelooze ellende overmeestert u en ge doet een duren eed nooit meer op een berg te klouteren.

Maar ge moet nog naar beneden. Denk niet, bewoner der lage landen, dat u dit gemakkelijker zal vallen dan het stijgen. Hebt ge ooit getwijfeld aan de algemeene aantrekkingskracht, dan zult ge nu overtuigd worden. Het is u alsof gij naar beneden getrokken wordt, onafgebroken en onwederstaanbaar. De constante zwaartekracht, die op u werkt, tracht u eene eenparig versnelde beweging mede te deelen, en ge wendt wanhopige pogingen aan om eene eenparige beweging te onderhouden. Bij het aanhoudend afdalen hebt ge, wel is waar, geen last van kortademigheid, maar uw geheele lichaam siddert en trilt. De ongewone beweging, die ge met dijen en knieën maakt, vermoeit u verbazend en geeft u een onbeschrijflijk gevoel van wee. Ge gelooft, dat het dalen erger is dan het klimmen. Eindelijk zijt ge beneden. Nieuwe misères breken aan. De spieren uwer onderdanen zullen zich wreken over de ongewone beweging, waartoe ze gedwongen waren. Dood moe naar bed gegaan, hebt ge geslapen als een roos. Bij het opstaan zijt ge zoo stijf in knieën en dijen, dat het u groote inspanning kost een stap verder te doen. Dit is een gevolg van het afdalen en ge kunt van geluk spreken, als ge deze stijfheid, die ge wellicht aan rhumatiek toeschrijft en die even pijnlijk is als deze, in een week kwijt raakt.

Als ge het nu bovendien hebt getroffen, dat de lucht onder u beneveld was, toen ge op den bergtop waart, zoodat ge absoluut niets gezien hebt van het vergezicht, dat men u voorgespiegeld had, dan zult ge wel voor goed genezen zijn van het bergklimmen. Toch behoeft uwe eerste ondervinding u niet af te schrikken. De grootste fout is geweest: ge hebt te veel hooi op de vork genomen. Als ge nooit een berg bestegen hebt, leg het dan kalm aan. Wees nederig in uwe keuze. Bestijg eerst een heuvel, daarna een bergje. In den tijd van acht dagen zijt ge zoo gewoon aan het ongewone, dat ge gemakkelijk een paar duizend voet kunt klimmen. En nu hangt het van uw gestel, maar vooral van uwe energie af, of ge het in de volgende acht dagen bij voortgezette oefening zult brengen tot zes-, tot acht duizend voet. Ja ge behoeft er niet aan te wanhopen om het zelfs in dien tijd te brengen tot de werkelijk hooge bergen, de eeuwige sneeuw, de gletscherwereld.

Wellicht kunt ge u dan het "heimweh" van den Zwitser verklaren, die in Nederland ziek werd van verlangen naar zijne Alpen.

Met eenigen goeden wil toch kan men geheel Nederland beschouwen als een horizontaal vlak, dat zich slechts in twee afmetingen, lengte en breedte uitstrekt. De horizon is onbeperkt, oneindig, slechts begrensd door de kromming der aarde. Zijn er geen boomen, dan steken wij zelf boven het geheele landschap uit. Bij de vaststelling van hoogteverschillen rekenen wij met centimeters, boven of beneden ons vergelijkingsvlak, het wereldberoemde Amsterdamsche peil (AP).

Er is voor ons geen reden om ons daarover te beklagen. Wij kunnen met alle recht trotsch zijn op ons land, daar wij het zelf geschikt maakten om er te wonen. Het is immers niet in overdrachtelijken zin, maar letterlijk "ontwoekerd aan de zee." Maar de Zwitser, de bewoner der bergstreken, kreeg "heimweh". Hij was geen platlandbewoner, maar een kind der derde dimensie: de hoogte.

Verplaatst ge den Nederlander naar Indië, het bergland bij uitnemendheid, dan komt omgekeerd de vroegere platlandbewoner onder den overweldigenden indruk der derde dimensie, de hoogte, waarvan hij in Holland slechts een flauw begrip had. De steile rotswanden, uit wier spleten de wonderlijkst gevormde planten opschieten, de boomen die zich verheffen hooger dan hij het ooit kon droomen, met de meest grillige bladvormen, de peilloos diepe bergmeren met hunne donkerblauwe kleur, de ongenaakbare ravijnen, de rivieren, die reusachtige rotsblokken medesleurend, met donderend geweld hunne onstuimige, troebele wateren over een ongelijk bed voortstuwen, de terrasvormige rijstvelden, de donkergroene plekken der koffietuinen op de hellingen, en ten slotte de bergen zelve, met hun machtig lichaam, bekroond door kraters, die den mensch steeds een dreigend "gedenk te sterven" toeroepen—zie, dat alles wijst u op een in Holland ongekende macht: de verticale richting. Hebt ge in Holland de aarde als onwrikbaar beschouwd in de richting der derde dimensie, aardbevingen en vulkanische opheffingen zijn daar om u aan te toonen, dat hare onbewegelijkheid in verticalen zin slechts in Holland gold. Verbijsterend is de indruk, dien de bergwereld op den platland-bewoner maakt. Maar dat vreemde in die omgeving treft u later niet meer. Het "heimweh" van den Zwitser blijft u vreemd. Als ge naar Holland verlangt, dan is het niet naar het Hollandsche landschap....

Maar toch zal de natuur op u reageeren. Zij stemt tot melancholie. Geen vogel stoort de goddelijke stilte van den tropischen nacht, maar, als de zon onder is, stort een heirleger van bloeddorstige muskieten op u neder, en een koor van krekels laat een schrillen, zeer hoogen toon hooren; het eenige geluid in den stillen nacht. Geen lente, geen winter breekt ooit de eentonigheid van een eeuwigen zomer, van eene eeuwige warmte, van het eeuwige groen.

En wij komen, langzaam, onwillekeurig, doch zeker onder den invloed van die natuur. Zij werkt verlammend op onze energie, maakt ons dof en somber. Dan komen wij in die stemming, dat wij gevoelen, dat wij in Indië veel missen. Wij haken naar Europa, naar het opgewekte intellectueele leven onzer wereldsteden, naar goede muziek. Maar het is niet het "heimweh" van den Zwitser.

Waaraan is het toe te schrijven, dat de indruk zoo machtig, zoo blijvend is, dien Java's bergen op ons maken? Want zij zijn niet zoo bijzonder hoog; de Mahameroe, de hoogste top van den reus onder Insulindes bergen, den Smeroe, den alouden heiligen berg van Indra verheft zich slechts 3672 M. boven het peil der Javazee. En het eigenlijke hooggebergte, zooals men in de Alpen zegt, begint eerst op die hoogte. De bergen van tien duizend voet liggen in Europa juist op de sneeuwgrens. Daar boven is in Europa die geheimzinnige arktische natuur, die aan natuurschoon alles op aarde overtreft. En de stille woeste majesteit van de gletscherwereld, de witte massa's der omringende bergreuzen, die afsteken tegen de blauwe lucht, en daaronder ver weg, in vogelvlucht gezien, de vlakte, als een gekleurd kleed—dat alles zocht ge op Java te vergeefs. Want geen berg overschrijdt de sneeuwgrens; nooit heeft de lucht de helderheid van een Zwitscherschen zonsopgang; er is altijd iets wazigs in de atmosfeer; eene deining, aan de tropen eigen, bederft meestal het vergezicht. Ondanks dat is de indruk forscher. Java's bergtoppen staan op zich zelf. Eén berg beheerscht de geheele omgeving. Zulk een indruk maakt nooit een keten. De Alpen zijn dood. Een Alpenlandschap in het hooggebergte doet u denken aan eene bekende illustratie in de "Wonderen des Hemels" van Flammarion, het laatste menschenpaar door den vinger des doods aangeraakt, bedolven onder het lijkkleed van het eeuwige ijs.

Maar van Java's bergen grijnst u de dood toe op meer welsprekende wijze, het is niet de dood in de verre toekomst, als de ijsvorst zelfs de tropen zal hebben veroverd, maar de dood, zooals hij komt op het slagveld, plotseling, door het vuur van den vijand. Want Java is één reusachtig artilleriepark.

Het zijn niet alleen bergen, die verheffingen van den bodem, die over het geheele eiland verspreid zijn, maar het zijn tevens werkende vulkanen. Vijftig vuurspuwende bergen verheffen hunne kruinen hemelwaarts, ze zijn allen te kennen aan den eigenaardigen vorm, die den vulkanen eigen is. Ge kunt nergens zijn op Java of ge wordt bestreken door een dezer vuurmonden. Ge leeft hier in het gebied van Vulcaan. Bedenkt men dat Java viermaal zoo groot is als Nederland, dan gevoelt men eerst wat dat zeggen wil: Java heeft vijftig vulkanen, waarvan acht en twintig werkende vulkanen zijn. Stel u toch eens voor dat Nederland zeven werkende vulkanen bezat!

De vulkanen zijn zeer ongelijk verdeeld op onze aarde. Zij zijn opgesteld in rijen of gordels. De eerste groote vulkanische gordel begint bij Kaap Hoorn, loopt langs de Westkust van Zuid-Amerika over Middel-Amerika, en gaat in Noord-Amerika te niet. Hieraan sluit een tweede rij aan, die in hoofdzaak den volgenden weg volgt: Alaska, Aleutische eilanden, Kamschatka, Koerillen, Japan, Philippijnen, Celebes, Kleine Soenda-eilanden, Java, Sumatra.

Tegenover die reusachtige vulkaanreeks zijn de Europeesche vulkanen onbeteekenend. In het tertiaire tijdperk was de wereld van Vulcaan veel uitgebreider. Want terwijl men b. v. in Italië nu drie werkende vulkanen, den Vesuvius, den Etna en den Stromboli aantreft, vindt men in den omtrek van Napels zeven en twintig uitgedoofde kraters. Zulke streken hebben eene formatie als die der maanoppervlakte. Men vindt zulke groepen van uitgedoofde vulkanen b.v. in Auvergne, aan den Rijn bij de Laacher See en in den Eifel.

Vooral in streken waar veel vulkanen zijn is het moeilijk onderscheid te maken tusschen werkende en uitgedoofde vulkanen. Men noemt den vulkaan dan maar uitgedoofd, als hij, voor zoover bekend is, nimmer eene uitbarsting heeft gehad. Maar er is geen waarborg, dat hij steeds uitgedoofd zal blijven. En daarenboven ontstaan menigmaal in de vulkanische streken vulkanen op plaatsen, waar men ze niet vermoed had. Ontelbare malen is het geschied dat een berg, dien men voor volkomen onschuldig aanzag, zich plotseling ontpopte als een werkende vulkaan. Zoo begonnen o.a. in de buurt van de stad Foekoejoema in het district Bigo, gelegen aan de Noordkust der Japansche binnenzee, den 16den Januari 1890 onderaardsche rommelingen. Des avonds te 8 ure hoorde men een vreeselijken slag. De top van den berg Zoo stortte plotseling in, groote hoeveelheden zand en steenen werden uitgeworpen en vielen neder over een omtrek van 10 kilometers. Voor zoover bekend, had de Zoo nimmer van te voren getoond, dat hij een vulkaan was.

De vulkaanrijen op aarde komen overeen met groote plooien in de aardlagen of met groote breukvlakten. Hier zijn de aardlagen ten opzichte van elkaar verschoven. Men noemt deze verschuivingen in het Duitsch "Verwerfungen," een woord dat ik bijna niet door "verwerpingen" durf vertalen.

Die "plooien" en "verwerpingen" hangen zóó nauw samen met het vulkanisme der aarde, dat wij er iets over moeten zeggen.

Volgens de theorie van Kant-la-Place zou de aarde eens een gasvormige bol zijn geweest, die, langzaam afkoelende in de koude wereldruimte, in die periode kwam, dat zij een vloeibare kogel was.

Zij gaat nu voort met warmte uit te stralen, en volgens de oudere begrippen, wordt de buitenkant vast, terwijl het binnenste vloeibaar blijft. Dit vaste gedeelte is de zoogenaamde lithosfeer der aarde, waarvan slechts het buitenste gedeelte door ons gekend wordt. De vulkanen zouden dan zijn, volgens eene zoo menigmaal reeds geciteerde uitdrukking van Alexander von Humboldt, de veiligheidskleppen der aarde. Het vulkanisme zou zijn: de reactie van het vloeibare gedeelte tegen de aardkorst. En daar uit proeven blijkt, dat de warmte in de aardoppervlakte zeer regelmatig toeneemt met 2-1/2° Celsius voor elke 100 M. diepte, zou men reeds op eene diepte van 50 kilometer het eeuwige centraalvuur aantreffen; eene temperatuur van 1200° Celsius toch komt, volgens deze gegevens, overeen met eene diepte van 50 kilometer. Deze verklaring van het geheimzinnige vulkanisme der aarde is aanlokkelijk door haar eenvoud. Eensklaps wordt ons alles duidelijk; wij hebben niets meer te vragen. Maar de natuur is nu eenmaal niet eenvoudig. De verschijnselen, die wij waarnemen zijn zoo gecompliceerd, dat de eenvoudige theorieën, die met één woord geheele reeksen van feiten verklaren, bijna nooit den toets der wetenschappelijke kritiek kunnen weerstaan. En zoo is ook deze theorie over het vulkanisme bezweken. De grootste bedenking, die tegen haar is ingebracht, is de betrekkelijk groote stabiliteit van de aardkorst. Wanneer toch de geheele kern der aarde vloeibaar was, dan zou die vloeibare massa, in volume zooveel duizenden malen meer dan de zeeën, aan ebbe en vloed onderhevig zijn, en de oppervlakte der aarde zou het tooneel zijn van vulkanische werkingen, waarbij de aan menschen bekende, in het niet zouden verzinken. Trouwens het is moeilijk aan te nemen, dat de geleidelijke afkoeling der vloeibare aarde zoodanig is geschied, dat zij van buiten af naar binnen toe vast is geworden. De warmte toch, die een vloeibaar lichaam afgeeft, wordt aan dat lichaam niet ontnomen door geleiding en straling alléén, maar hoofdzakelijk door strooming of circulatie. De vloeistofmassa, aan de oppervlakte gelegen, wordt door afkoeling soortelijk zwaarder. Zij zinkt derhalve in het vloeibare gedeelte. Het gevolg zou dus zijn niet het vormen van een vaste schors en een vloeibare kern, maar het ontstaan van een vaste kern, die, door den hoogen druk, een groot soortelijk gewicht krijgt.

Eerst dan, als de massa taai vloeibaar wordt, zal de warmte niet door strooming maar door geleiding worden voortgeplant. Dan eerst ontstaat, om de taai vloeibare massa, een vast omhulsel. In dat stadium zou dan nu onze aarde zijn. Voor deze hypothese pleit bovendien het groote soortelijk gewicht der aarde, dat meer dan 5 bedraagt, terwijl de gesteenten aan de oppervlakte gemiddeld een soortelijk gewicht van 2,5 bezitten. Ja er zijn zelfs geleerden, die beweren, dat die vaste kern uit ijzer bestaat. Zij roepen daarbij de uranolithen of meteoren te hulp, die geheimzinnige boden uit de kosmische wereld, ruïnes en stukken van andere hemellichamen op onze aarde neergevallen. Men kent hiervan twee soorten, de meteoorsteenen, die dan van de korst (lithosfeer) dezer vernietigde hemellichamen afkomstig zouden zijn, en het meteoorijzer, dat van de kern dier hemellichamen zou komen. Nieuw voedsel kreeg deze theorie door eene vondst van Nordenskjöld, die op de Westkust van Groenland bij Orifok o.a. een brok ijzer vond van 20,000 KG., van dezelfde samenstelling als meteoorijzer. Wanneer soortgelijke stukken geen uranolithen zijn, wat wegens de afmetingen niet waarschijnlijk is, dan zouden ze met het vulkanische basalt, waarin ze liggen, uit de diepte der aarde zijn opgewoeld. We zouden dan in dit brok een stuk bezitten van de aardkern. Doch verlaten wij het gebied der bespiegelingen. Bekennen wij liever onze verregaande onkunde omtrent datgene, wat onder onze voeten is. De diepte toch van de aardkorst, ons door boringen bekend, is te gering om daaruit besluiten te trekken over hetgeen daar beneden ligt. Want de diepste put, dien wij hebben kunnen graven, heeft eene diepte van 1748 meter. Deze boring geschiedde bij het dorp Schladebach, oorspronkelijk met het doel om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van steenkolen; de Pruisische regeering gelastte echter de boring voort te zetten, ten einde temperatuuropgaven te verkrijgen op eene diepte grooter dan ooit te voren. De boring werd uitgevoerd onder leiding van den ingenieur Köbrich, hoofdinspecteur der mijnen. Hij had gehoopt eene diepte van 2500 M. te verkrijgen. Maar toen het gat 1748 meter diep was, braken de boorstangen en was hij tot zijn leedwezen verplicht de boring te staken. Toch had Köbrich alle reden om zich geluk te wenschen. Want hij had het diepste boorgat op aarde, dat bij Lieth in Sleeswijk-Holstein, meer dan 400 M overtroffen. Om de 30 Meter werden temperatuuropmetingen gedaan. Gemiddeld was de temperatuurtoename 1° Celsius op de 36,9 Meter.

De bekende waarnemingen in het boorgat van Sperenberg, dat langen tijd voor het diepste boorgat der aarde gold, en dat 1272 M. diep is, gaven eene temperatuurvermeerdering aan van 1° Celsius op de 32 Meter.

Onze kennis van de temperatuur der gesteenten onder de oppervlakte der aarde is belangrijk vermeerderd door den bouw der Alpentunnels. Bij den bouw van den St. Gothardtunnel heeft de Zwitsersche ingenieur Stapf eene menigte onderzoekingen gedaan over de temperatuur der gesteenten. Maar ook de St. Gothardtunnel-waarnemingen geven ons slechts uitsluitsel over eene diepte van 1200 M. beneden den bodem. De toeneming van temperatuur met de diepte is, tusschen de grenzen, waar al deze waarnemingen verricht zijn, een feit, geen hypothese meer te noemen.

Is het echter niet verregaand oppervlakkig om uit de zoogenaamde diepteschaal, die zonder twijfel geldig is voor kleine diepten, eenige conclusie te willen trekken over de onbekende diepte? Wat beteekent de diepte van den put te Schladebach, 1748 M. tegenover den straal der aarde, die gemiddeld 6,370,045 M. bedraagt. Slechts het 1/3600 van den afstand, die ons scheidt van het middelpunt der aarde, is ons bekend. De aarde, waarop wij leven, is eene perzik, waarvan we alléén de schil kennen. Maar ook dit beeld is niet sterk genoeg. Want er is geen vrucht, die zulk eene dunne schil heeft, dat deze zoude kunnen vergeleken worden met het gedeelte van de aardkorst, dat wij kennen. Het vleesch van de perzik, het binnenste der aarde, zal ons wel altijd onbekend blijven.

De bekende geleerde Camille Flammarion heeft voor eenige jaren, onder den indruk van de uitbarsting van Krakatau, een merkwaardigen voorslag gedaan. Het eenige middel, zegt de geniale Franschman, om met zekerheid de inwendige samenstelling der aarde te leeren kennen, zou zijn het graven van een reusachtigen put ter diepte van eenige kilometers. Een dergelijk werk zou de krachten der hedendaagsche nijverheid niet te boven gaan. Die put zou voor de menschheid eene onuitputtelijke bron zijn van warmte. Als de verschillende Staten van Europa zich met elkaar verstonden om al de soldaten van Europa tot dit doel te gebruiken, dan zouden zij eene overwinning behalen grooter dan alle mogelijke menschenslachtingen van 't verleden, van 't heden en van de toekomst, want zij zouden het mysterie ontdekken, dat onder onze voeten is. En daar men, gedurende dien reuzenarbeid, de gewoonte zou hebben verloren van te vechten, zou de menschheid er door vooruitgaan niet alleen op wetenschappelijk maar ook op sociaal gebied.

Men zou allicht veronderstellen, dat dit stoute denkbeeld van Flammarion niet ernstig gemeend kan zijn. Maar als wij zien, dat hij, zes jaren na dit geschreven te hebben, in volkomen dezelfde bewoordingen, hetzelfde plan nog eens oppert in een in 1890 verschenen werkje over de uitbarsting van Krakatau, dan kan aan zijn ernst niet getwijfeld worden. Wanneer wij echter moeten wachten tot de verwezenlijking van dit plan, voor wij iets naders zullen te weten komen over den toestand van het binnenste der aarde, dan zullen wij wel altijd in het onzekere blijven verkeeren.

Maar wat wij zeker weten is, dat er vulkanen zijn, en dat zij gesmolten stoffen uitbraken, die eene temperatuur hebben van 2000° Celsius. Hieruit volgt dat er, op betrekkelijk geringe diepte onder de aardkorst, ruimten zijn waar eene zoo hooge temperatuur heerscht, dat die gesteenten gesmolten zijn. Vormen nu die ruimten een samenhangend geheel of komen zij alleen voor dáár, waar de vulkanen zijn? Nemen wij de theorie aan van de taaivloeibare tusschenlaag, die magma genoemd wordt, dan kan men zich voorstellen, dat er uit dat magma op sommige plaatsen als 't ware vloeibare meren van lava ontstaan, ruimten, die in 't algemeen op zich zelf staan, doch die soms met elkaar verbonden zijn. De geoloog noemt die ruimten vulkanische haarden. Gaat men nu na, dat de vulkanische haarden van Sumatra, Straat Soenda, Java, kleine Soenda eilanden, Molukken en Australië zonder twijfel met elkaar samenhangen, dan zou men uit die groote uitgestrektheid, met den heer Verbeek, het besluit kunnen trekken, dat er nog verbazend groote onderaardsche ruimten met vloeibare stoffen gevuld zijn. De aanwezigheid der vulkanen, op de breukvlakten van de lithosfeer, heeft in allen gevalle niets vreemds.