DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw" van G. C. Hoogewerff. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
’t Was een van de eerste dagen van Zomermaand van het jaar 1566, zeer vroeg in den ochtend.
De zware voordeur van een deftige heerenhuizing, gelegen aan de Vrijdaegsmarkt te Gent, werd voorzichtig geopend en twee jongelieden traden naar buiten. Ze waren voorzien van lange, groengeschilderde hengelroeden en stevige linnen tasschen: blijkbaar was het om een aanslag op het „schubbigh watervolck” te doen, dat zij zoo vroeg uit de veeren waren, nu, volgens de oud-stedelijke keure, „het visschen met angelroeden, schakelen ende ander visscherstuygh” sinds den eersten van Zomermaand weder was geoorloofd.
Een van de beide hengelaars was haastig het met boomen bezette plein een eindweegs opgeloopen en had een blik geworpen op de windvaan onder ’t kruis van de St. Jacobskerk, die haar ouden, zwaren toren statig boven de deftige huizen van de Oostzijde der markt verhief.
—„Een Zuidwesten wind en een beloken lucht, Thierry,” riep hij vroolijk. „Dat belooft een goede vangst!”
—„’t Mag zeker wat bijzonders zijn, als ’t de moeite zal loonen, zoo voor dag en dauw het bed te ruimen,” zei de aangesprokene, die blijkbaar niet zeer in zijn humeur was.
’t Was een slank jonkman van ongeveer twintig jaren, met een donker uiterlijk. Een trek van onverschillige hooghartigheid lag op het welbesneden, bleek gelaat en de koele, gebiedende blik der donkere oogen versterkte dien indruk.
Hoewel het doel van den tocht zeker een eenvoudige kleeding het meest doelmatig en wenschelijk maakte, was hij keurig gekleed in een wambuis en broek van bruin Diestsch laken, waarvan de insnijdingen in de opgedofte mouwen de geelsatijnen voering vertoonden. De lange zeemlederen hozen verdwenen in een paar keurige rijlaarzen.
Zijn makker scheen iets jonger. ’t Was een echte zoon van het land. Lange blonde haren fladderden in den frisschen morgenwind, om een echt Vlaamsch gezicht, wit en rood, met heldere blauwe oogen. Die oogen tintelden thans van schalkheid en levenslust, maar het hooge voorhoofd en de fijn besneden mond deden vermoeden, dat ze veel méér konden uitdrukken, dat ze konden fonkelen van toorn en verontwaardiging en voor zich uit staren met den zoekenden blik van den dichter en dweper.
Hij zag er vrij wat eenvoudiger uit dan zijn metgezel. Hij droeg een nauwsluitend pak van groen laken, al tamelijk versleten, en een kaproen van dezelfde stof, terwijl zijn bruine hozen haast niet zichtbaar waren door een paar flinke waterlaarzen.
Thans keek hij den ander aan met een oolijken trek op het gelaat.
—„Arme kerel,” zei hij spottend, „heb je de veêren zoo lief? Hoe je Brussel zult missen in ons goede, oude Gent. Maar wij geven je wat wij hebben, en als de Fonteynisten, onze kamerbroeders, niet spelen en de Gilden geen feest geven, dan schieten wij met den boog of wij visschen.”
—„Ik zal je wat anders laten zien, als je te onzent komt, te Brussel,” zei Thierry, met een minachtenden glimlach. „Een zomerfeest in de tuinen van Mevrouw van Parma is wat eêls! En al geven de Geuzen-edelen hun lakeien een grauwe livrei, om Mevrouw te plagen, hunne feesten zijn er niet minder om! Floris van Culemborg weet te leven!”
Al sprekende waren de beide jongelieden het met boomen bezette plein overgestoken. Achter hen sloeg de zware klok van St. Jakob drie uren.
—„Culemborg, Brederode en de hunnen weten te leven, Jacques, dat zeg ik je,” herhaalde Thierry. „Jammer dat ’t verraders zijn van onzen Heere, den Koning van Spangiën.”
’t Werd op spottenden, tartenden toon gezegd, blijkbaar om verzet uit te lokken, en de spreker slaagde naar wensch. Een hooge blos kleurde het gelaat van den jongen Vlaming en zijn blauwe oogen flikkerden.
—„’t Zijn geen verraders, die de rechten en vrijheden van den lande verdedigen tegen vreemd geweld!” riep hij levendig.
—„Vreemd geweld! En dat van den Koning, onzen genadigen Heere!” spotte de ander. „Fraaie taal voor den zoon van den president van ’t Hof van Vlaanderen! Jacobje, Jacobje, wat een rebelsche taal. Draag je nog geen geuzennapje op de muts, als je vrienden in Brussel en Antwerpen? Fij van zoo’n jongen rebel!”
—„Fij van den Nederlander, die heult met de creaturen van den Kardinaal, Thierry de St. Foy!” riep de blonde jonkman met vuur.
Thierry lachte gedwongen.
—„Als de visch straks zoo goed bijt, als jij, Jacob Martens,” zei hij schijnbaar luchtig, „dan vangen wij de Lys leeg! Een enkel woord over de kostelijke voorvechters van je dierbare vrijheden is lokaas genoeg! Voor ’t overige kan ik niet zeggen, dat je vrijheidszin je hoffelijk maakt voor je gast!” liet hij er ernstiger op volgen.
Jacob Martens bleef staan.
—„Je hebt gelijk, Thierry!” zei hij gulhartig. „Vergeef mij mijn uitval. Je bent te Brussel aan ’t hof en misschien kun je voor deze dingen niet zóó voelen als wij!”
—„Alsof ’t er op aankwam, wat wij voelden of dachten!” riep Thierry. „Geloof maar vrij, dat Brederode en Culemborg de zaken niet zoo ernstig opnemen als jij, eeuwige dweper! Zij mogen schreeuwen over de plakkaten en de Inquisitie en hun bedienden in grauw livrei steken, zij vieren feest en laten het geld rollen en drinken als tempeliers!”
—„Laten we liever over wat anders spreken!” zei Jacob Martens.
—„Bijvoorbeeld over de mooie bruine oogen van joffer Madeleine?” zei St. Foy met een snellen, loerenden blik.
Jacob Martens kleurde.
—„De oogen van joffer Madeleine de Bette behoeven niet te worden besproken door twee jonge fanten, die uit visschen gaan!” zei hij kort en droog.
Weer barstte Thierry in lachen uit.
—„Of je je verliefdheid verraadt, Jacques! ’t Is aandoenlijk! De mooie oogen van joffer Madeleine te heilig om er over te praten? Ik weet, dat zij er anders over denkt! Ze glinsterden ten minste van pleizier, toen je neef Boelman, de Fonteynist, het refrein voorlas, dat hij voor haar gemaakt had. Hoe was ’t ook weer:
„Twee vierighe keerskens, die bernen als sonnen!”
Jacob Martens antwoordde niet en liep stevig door.
—„Ben je al geen retrosijn, Jacques, je hebt toch zeker ook al verzen voor haar geschreven. Mag ik ’t haar eens vragen?” ging de plaaggeest voort.
Jacob had zich intusschen hersteld en begrepen, dat hij het best deed zijn makker met gelijke munt te betalen.
—„Je moogt wel praten van verliefdheid, Thierry de St. Foy,” antwoordde hij vroolijk. „Wie zoekt er altijd het gezelschap van de zoete joffers, en houdt amoureuse propoosten? Als een jonker uit Brussel ze bezighoudt, hebben de meiskes oogen noch ooren voor een simpelen scholier als ik.”
Nu was de beurt aan Thierry om te kleuren.
—„Zeg maar, dat je jaloersch bent, Jacques!” zei hij.
—„Natuurlijk! Wie zou er niet jaloersch zijn, als de zoete meiskes zoo aan je lippen hangen, wanneer je vertelt van het Hof van Mevrouw van Parma en de schoone feesten en brillante partijen, van menuetten en sarabandes. Wat zullen wij simpele Vlaamsche knechten beginnen, als een page van den hertog van Aerschot onze maagdekens het hoofd op hol komt maken.”
De donkere jonkman beet zich op de lippen.
—„De zoon van den president van den Raad van Vlaanderen behoeft niet jaloersch te zijn van een armen hofjonker,” zei hij bits. „Joffer Madeleine en haar schoon goed zijn u in de wieg al toegedacht.”
Jacob Martens zweeg, verontwaardigd en verlegen tegelijk. Hij was overtuigd, dat hij geen aanleiding gegeven had tot den ruwen uitval. Maar wat zou hij er op antwoorden? Hij had er niet aan gedacht, zijn vriend, een jongeren zoon uit een verarmde adellijke familie uit Brabant, te kwetsen, en zoo hij zich schertsend had verdedigd, dan was het omdat hij zeker in Thierry geen vertrouwde gevonden had voor zijn gevoel voor Madeleine de Bette, die hij liefhad met de mooie eerste liefde van een jong en rein hart.
Zwijgend stapten de beide jongelieden voort door de slapende straten van de oude Vlaamsche hoofdstad. De luiken der schilderachtige gevels waren overal nog gesloten op dit vroege ochtenduur, en Gent sliep nog in de grijze grauwe morgenschemering.
Ze gingen langs het Hagenklooster en het sombere Simpelhuys met zijn getraliede vensters, langs het groote klooster der Penitenten en het Hebbeliens-hospitaal en liepen thans langs een der gemetselde kaden, waartusschen de Lys vloeide. De deftige huizen maakten plaats voor eenvoudiger woningen met uitstekende of overhangende houten gevels, de steenen muur ging over in een met gras begroeide kade, de nauwe straten gingen over in verstrooide buurten, en eindelijk liepen zij tusschen weiden en korenvelden, want het oude Gent had zich uitgebreid en zijne landelijke voorsteden gastvrij opgenomen in zijn beschermende wallen. De weg liep uit op een zonderling en grillig gebouwtje: het oude Peterscellepoortje, of Pieterseliepoortje, zooals het volk zeide.
—„Is dàt de poort? En zouden ze ons zoo vroeg openmaken?” vroeg Thierry.
—„Geen nood!” zei Jacob Martens. „Aegte Jansdochter, mijn oude min, is er portierster. Ik heb haar een boodschap gezonden, dat zij van morgen vroeg poortgeld kon verdienen, en zij zou meer voor mij doen, als ’t noodig was, dan eens wat vroeg uit de veeren te zijn. En buiten de poort wacht ons de beier met het aas.”
Hij had niet tevergeefs op de portierster gerekend. Een kloek Vlaamsch wijf kwam uit het lage huisje bij de poort schieten en heette hen met een vriendelijk lachend gezicht welkom.
—„Hoe gaat het, Aegte? Niet boos, omdat wij je zoo vroeg uit de veeren halen?” vroeg Jacob Martens gul.
—„’t Is de eerste keer niet, jonker Jacob, dat je mij te vroeg uit ’t bedde haalt,” zei Aegte Jansdochter met een breeden lach. „En dat heb ik wel voor mijn voedsterkind over. Alles wel thuis, jonker?”
—„Best, Aegt. Moeder alleen is, als altijd, zwak. Maar nu de sleutels! Wij gaan visschen!”
De sleutels rammelden; het winket in een der zware poortdeuren draaide knarsend op zijn hengsels en Aegt stak de poortstuivers op.
—„Goede vangst, jonkers!”
De beide hengelaars stonden buiten de poort en zagen om zich heen. Achter hen lag de slapende stad, vóór hen strekten zich de welige landouwen van West-Vlaanderen uit, de vette weiden en golvende korenvelden, sluimerende onder de lichte morgennevels van een beloken Junimorgen. Rechts slingerde zich de Lys, aan haar steenen banden ontkomen, langs haar met riet en lisch begroeide boorden, in breede bochten door het groene landschap.
Jacob Martens en zijn gast verlieten den weg en sloegen een voetpad in, dat hen door de akkers naar de rivier voerde.
—„Waar blijft de koddebeier nu, met het aas?” vroeg de Brusselaar.
Martens wees op een alleenstaanden boom, dicht aan den oever.
—„Daarginds, bij dien esch, zou hij ons wachten. Je zult hem wel zoo dadelijk zien. De Welle is een man van zijn woord.”
Weldra hadden ze den oever en den boom bereikt. Een man, die, tegen den stam geleund, peinzend naar de kabbelende golfjes van de Lys had staan kijken, trad hen tegemoet.
’t Was een lange, magere gestalte, gehuld in een grijslinnen kiel, die hem tot aan de knieën reikte. Op het rossig blonde haar droeg hij een ruige muts, waarin een eikelkapje was gestoken. Het bruine, door wind en zon getaande gelaat was vol rimpels, als een overjarige appel. Twee felle, lichtblauwe oogen keken de beide jongelieden aan met den scherpen blik, dien men zoo dikwijls bij jagers en boschbewoners vindt.
—„Goed op je tijd gepast, Pieter de Welle,” riep Jacob Martens, terwijl hij den langen man trouwhartig de hand reikte. „Wat dunkt je van het weer?”
De koddebeier bracht even de hand aan zijn ruige muts.
—„Een kostelijke dag, jonker Jacob. De visch zal goed bijten.”
De toon van den man was noch lomp noch overdreven onderdanig. Er sprak een ruwe vriendelijkheid en zekere gemeenzaamheid uit. Zijn felle blauwe oogen richtten zich nu onderzoekend op Thierry de St. Foy.
—„Een vriend van mij, Pieter,” zeide Jacob, als antwoord op den vragenden blik. „Onze gast uit Brussel.”
De koddebeier knikte weer. Thierry ergerde zich blijkbaar aan den gemeenzamen toon en den onderzoekenden blik van den langen man en draaide hem den rug toe.
—„Hier is het aas, jonker,” zei de Welle, terwijl hij op een houten bak wees, die aan den voet van den boom stond. „Levende voorntjes, dauwwormen en geronnen ossenbloed! Zal ik de hengels maar klaarmaken? Hier heb ik het schepnet.”
Hij nam de hengels en hield zich ijverig bezig met de snoeren en simmen. De jonkers zouden eerst hun geluk beproeven op snoek, met vischjes en stukken geronnen bloed.
Terwijl de koddebeier de vischsnoeren op de vereischte lengte bracht en het aas aan de haken bevestigde, trad Thierry op zijn makker toe.
—„Die koddebeier van je vader is een Geus!” beet hij hem in het oor.
—„Och kom!” riep de ander ongeloovig.
—„’t Is een Geus, zeg ik je,” hield Thierry vol. „Kijk maar naar dat eikelkapje op zijn muts. Dat is het teeken. De edelen en burgers dragen de houten napjes aan den hoed en de boeren de eikelkapjes. Ik heb ze te Brussel gezien, uit de omstreken van Antwerpen. Dààr wemelt het van Geuzen en Sacramentarissen!”
—„’t Mag zijn,” zei Jacob Martens schouderophalend, „Geus of niet, ’t is altijd een eerlijke kerel geweest en ik mag hem graag lijden.”
—„Een mooie dienaar voor den president!” schimpte Thierry.
Weer kleurde Jacob en schitterden zijn oogen.
—„Wil dan toch begrijpen, Thierry,” zei hij heftig, „dat wij, Gentenaars anders denken dan jelui te Brussel. Wat raakt het mijn vader, hoe het hof over zijn dienaars denkt?”
—„Je vader is een dienaar van den Koning!” hield Thierry vol.
—„Wij zijn dienaars van den Koning, als graaf van Vlaanderen!” riep Jacob levendig. „Maar wij zijn vrije mannen van Gent en houden vast aan onze rechten en privilegiën.”
—„Voor zooveel de Keizer die den vromen Gentenaars gelaten heeft,” tergde St. Foy.
—„’t Aas is klaar, jonkers!” riep de Welle.
Hij had ongemerkt meer van het gesprek verstaan, dan de beide jongelieden dachten, en hij achtte het verstandig, het af te breken.
Jacob Martens vatte den langen hengel en liet het levend aas met den vluggen zwaai van een geoefend visscher in de golfjes van de Lys neerploffen. Thierry volgde zijn voorbeeld, maar hij bleek onhandig. Zijn snoer verwarde in het riet en de Welle moest hem te hulp komen.
Toch scheen de fortuin den onbekwamen visscher te begunstigen. Nauwelijks dreef zijn dobber op het water, of hij verdween met een korten ruk en de lijn van de klos, die aan zijn voeten lag, liep snel af.
—„Een flinke snoek! Vieren, jonker!” riep de koddebeier.
Thierry liet de lijn uitloopen en palmde die toen, op de Welle’s aanwijzing, zachtjes en voorzichtig in. Toen de snoek weer aan de oppervlakte was, schoot hij weer de diepte in en het snoer werd weer gevierd.
St. Foy kreeg pleizier in het werk. Aanvankelijk had hij zijn gastheer slechts met tegenzin vergezeld, maar het geluk lachte hem toe. Jacob, de ervaren visscher, werkte tevergeefs met zijn lijn, en hij had terstond beet. Het lag in zijn aard, gaarne de eerste te zijn.
Hij had er behoefte aan, op zijn succes te pochen en zijn makker te plagen.
—„Ik heb hem vast!” riep hij zegevierend. „Ik heb hem, als de Koning zijn erflanden. De edelen mogen spartelen aan de lijn, maar ze komen niet los! Zoo min als de snoek!”
’t Was of het beest hem verstond, of misschien verzuimde de koddebeier opzettelijk, het sein te geven om de lijn op het juiste oogenblik te laten schieten. De kop van den snoek, die nog lang niet vermoeid was, verscheen boven de oppervlakte van het water. Te vroeg! Een forsche slag met den staart en bevrijd van den hoek schoot de visch weg in de diepte.
Jacob schoot in een luiden lach, toen, hij het beteuterd gezicht van zijn makker zag, die met de losse lijn in de hand, vol teleurstelling in het water staarde. Achter hen klonk een onderdrukt gegrinnik. Thierry wendde zich boos om, maar het gerimpeld gezicht van den koddebeier bewoog niet. Alleen de kleine blauwe oogen flikkerden van inwendig genoegen.
Met een boozen blik en een gemompelde verwensching wendde de Brusselaar zich af.
—„Neem mij niet kwalijk, Thierry,” zei Jacob, die begreep, dat zijn gast beleedigd kon zijn door zijn lachen, „’t spijt me heusch, dat je zoo ongelukkig was. Maar ’t was ook al te dwaas! Jij de Koning, de snoek, de erflanden, die zoo vast aan de lijn zaten! En dan... paf, weg was de snoek!”
—„Lach maar!” bromde de teleurgestelde visscher. „De Koning zal jou en alle Geuzen het lachen wel verleeren.”
Hij wierp een schamperen blik op Pieter de Welle, maar deze scheen niet op hem te letten en hield zich ijverig bezig met den hengel, dien hij opnieuw van levend aas voorzag.
De visschers volgden den linkeroever van de Lys. Ze zouden de rivier afvisschen tot boven Gent; dan zouden zij den stroom oversteken en de stad door de Walepoort weer binnenkomen.
De morgenschemering begon meer en meer te wijken. ’t Liet zich echter aanzien, dat de zon niet zou doorbreken. De hemel bleef egaal grijs, met hier en daar een donkergrauw wolkje. Soms vielen er eenige regendruppels, die kringetjes maakten in het loodkleurige water.
De zilveren pluimen der rietbossen wuifden zachtjes in het Zuidwesten windje. Soms vloog een eend of een pluvier, luid krijschend, op. Anders lag het schoone landschap in kalme, droomerige rust.
Ondertusschen werd de Lys ijverig afgevischt, maar het duurde eenigen tijd voor zich weder een visch liet verschalken. Ditmaal was Jacob de gelukkige. Zijn dobber dook met een korten slag onder en de lijn liep met vaart uit.
—„Een mooie snoek, jonker! Minstens een achtponder!” riep de Welle.
Jacob vierde de lijn en begon toen voorzichtig in te palmen.
—„Willen we nu ook eens wedden, Thierry?” riep hij vroolijk. „De snoek is ’s lands vrijheid! We hebben ze en we houden ze!”
St. Foy haalde de schouders op, maar keek toch oplettend naar zijn makker, die, als een geoefend hengelaar, met den snoek speelde, de lijn behoedzaam inpalmde, maar die steeds op het juiste oogenblik weer vierde.
Eindelijk begon de snoek moe te worden, de lijn liep met telkens minder vaart uit en Jacob Martens begon zijn buit voorzichtig naar den oever te halen. Pieter de Welle nam het schepnet en stapte tot de knieën in het water, Jacob fleurde den snoek zachtjes en met beleid al nader en nader en weldra spartelde de visch in het net.
—„We hebben hem! Leve onze vrijheden en privilegiën!” juichte Jacob Martens en Pieter de Welle grimlachte.
—„Zonder het schepnet had je hem nooit gekregen,” zei Thierry met een jaloerschen blik.
—„Precies, jonker! We moeten passen op den rechten tijd, maar dan krijgen wij den snoek ook!” zei de Welle, terwijl hij den visch met een kennersblik beschouwde, voor hij dien in zijn tasch stak. „Een mooie, jonker! Tien pond op zijn minst.” En de koddebeier bracht den hengel weder in orde, terwijl Thierry hem wantrouwend aankeek.
Het geluk was hem gunstig. Hij ving twee kleinere snoeken en door ditmaal getrouw de aanwijzingen van Jacob Martens en de Welle te volgen, kreeg hij ze gelukkig aan land. En toen men, verder op den ochtend, met dauwwormen naar baars begon te visschen,—waarbij het minder op de bekwaamheid van den hengelaar aankwam—kon hij vrijwel meedoen en hij geraakte gaandeweg geheel in zijn humeur.
Zoo werd de Lys afgevischt, tot waar de rivier zich, ten Noorden van de stad, met een andere vereenigt; hier was een veerpont, een eenvoudige houten bak, waarmede de hengelaars naar den anderen oever werden overgezet.
Onderweg hadden zij een eenvoudig ontbijt van brood en kaas gebruikt, maar thans was hun voorraad op, de veldflesschen waren ledig en zij waren moe en hadden honger. Zij besloten dus, de visscherij er voor heden aan te geven, en door de weilanden heen den weg naar Lokeren te bereiken en zoo door de Walepoort naar de stad terug te keeren.
De wind begon op te steken. Grauwe luchten kwamen aandrijven uit het Zuidwesten en van tijd tot tijd viel er een warme regenbui. De zware laarzen der hengelaars zoenden en smakten in de klei der vochtige voetpaden en gleden uit langs de glibberige wallen der slooten. Doornat en moe bereikten zij eindelijk de heirbaan en weldra naderden zij de vestingwerken der stad.
Het liep tegen acht uur. De poorten waren reeds lang open en de hengelaars vonden op den weg verscheidene landlieden uit den omtrek, die zich steewaarts begaven, en met wie Jacob Martens en Pieter de Welle van tijd tot tijd een morgengroet wisselden.
Plotseling rees in de stille zomerochtendlucht het gelui van een klokje, schrille, scherpe klanken, die met naar geluid opjammerden uit de slapende stad en klagend heenzweefden over het rustige landschap.
Jacob Martens zag den koddebeier veelbeteekenend aan.
—„’t Klokje van het Minorietenklooster,” zei hij, „’t armezondaarsklokje! Zou er halsrecht worden gedaan? Zoo vroeg?”
Zij naderden de brug over de Nieuwe vaart, die naar de Walepoort leidde. Even voor de poort verbreedde de voor de binnenlandsche scheepvaart zoo belangrijke vaart zich tot een wijde haven. Aan de kaden waren tal van vaartuigen vastgemeerd, en groote stapels van balen en vaten getuigden van den bloeienden handel der Vlaamsche hoofdstad. Gewoonlijk was de drukte des morgens reeds in vollen gang. Thans echter stond het werk stil: schippers, waagdragers en sjouwerlieden stonden in groepjes bijeen en tuurden naar de poort.
Bij de brug stond een troepje mannen en vrouwen in de dracht der West-Vlaamsche landlieden. Ook zij tuurden in dezelfde richting. Hunne gezichten stonden ernstig en bedrukt; verscheidene der vrouwen schreiden. Een kleine kreupele man bewoog zich onder deze groep en sprak nu eens den een, dan weder den ander aan. Men luisterde naar hem, maar de starende oogen bleven op de poort gericht.
Boven de stad klepte en jammerde het armezondaarsklokje.
In de grauwsteenen lijst der Walepoort verscheen een droevige stoet, waarvan alle toeschouwers maar al te goed de beteekenis begrepen.
Eerst kwam een ruiter, op een zwaar bont paard gezeten en gekleed in een korten, zwarten tabbaard, met een tweekleurige baret op het hoofd. In de hand droeg hij een rood geschilderden staf.
Het was de „Roode Roede”, de gerechtsbode van de Schepenbank.
Achter den ruiter kwam een lage kar, getrokken door een mager paard en begeleid door eenige gewapende dienaars. Voor de kar uit liep een man, gekleed in een nauwsluitend gewaad van grove, roode serge, met een muts van dezelfde stof op het hoofd. Hij werd op den voet gevolgd door twee mannen in de gewone volksdracht, maar eveneens met roode mutsen. Eén leidde het karrepaard bij den teugel, terwijl de andere een rol touw droeg.
Het waren de beul van Gent en zijne knechten.
Op de kar, op een paar bossen stroo, zat de veroordeelde. Het was een nog jonge vrouw: ze mocht ongeveer dertig jaar zijn. Ze was blootshoofds en bij het dichte zwarte haar stak het strakke, doodsbleeke gelaat scherp af. De donkere oogen blikten van tijd tot tijd schuw rond; dan weder, als met eene uiterste inspanning van den wil, wendde zij zich af van haar omgeving en zag zij op naar den hemel. Een wijd kleed van bruine stof, dat aan een monnikspij deed denken, bedekte hare gestalte tot den hals en een overslag hing als een breede kraag van hare schouders af in breede plooien.
Een oude monnik in bruine pij, een Minoriet, zat naast haar. Hij hield een crucifix in de hand en van tijd tot tijd zag men zijne lippen bewegen.
De kar rolde de poort uit; een oogenblik klotsten de paardenhoeven over de houten brug; toen boog de stoet links af, naar de haven.
Boven de stad jammerde, pijnlijk schril en schel, steeds het armezondaarsklokje.
Zoodra de kar buiten de poort en over de brug was, sloten de mannen en vrouwen, die haar blijkbaar hadden opgewacht, zich bij den stoet aan en volgden dien naar de haven. Ook de beide jongelieden en hun metgezel verhaastten hun stap en liepen mede, gedreven door de wreede nieuwsgierigheid, die den mensch onwillekeurig drijft tot het huiverend aanschouwen van wat hij verafschuwt. Weldra stonden zij tusschen de boeren en schippers. Pieter de Welle had ruim baan voor hen gemaakt, en velen kenden Jacob Martens, den zoon van den president, en gingen voor hem op zijde.
Zóó stonden zij in de eerste rijen, bij de stadskraan Daar hield de kar stil. De knecht, die het paard voortleidde, had het dier doen keeren, zoodat het krat van het voertuig naar het water was gericht.
De schoutendienaars hielden het opdringende volk tegen, terwijl de beul op een wenk van de „Roode Roe” op de kar klom en de veroordeelde naderde.
De oude monnik boog zich voorover; hij sprak luid en dringend en hield de vrouw het kruisbeeld voor het gelaat.
Zij wendde het hoofd af en keek met angstoogen naar het donkere water, naar het volk om haar heen...
Daar klonk een stem uit de menigte, een krachtige mannenstem.
—„Sijt getrouwe tot in den doet, ende ick zal u geven die crone des levens!”
Een der vrouwen had de lange, zwarte huif afgeworpen en hield een kind op hare armen omhoog, het hoog optillende boven de hoofden der omstanders.
De veroordeelde had omgezien, toen zij het Bijbelwoord hoorde. De strakke angstblik verdween uit de starende oogen. Zij richtten zich op het kind en vulden zich met tranen, de lippen beefden...
De „Roode Roe”, die kalm en onverschillig op zijn paard zat, had, bij het hooren van den roep, vertoornd omgekeken en daarop een snellen blik met de dienaars gewisseld. Hij knikte den beul toe.
Deze greep de afhangende plooien van het bruine kleed, wenkte den monnik terug en sloeg ze over het hoofd der veroordeelde. Het bleek gelaat der vrouw verdween; hare blikken waren tot het laatste oogenblik op het kind gericht.
Het bruine kleed, blijkbaar een wijde zak, werd stevig boven het hoofd van de veroordeelde toegesnoerd met het dunne, maar sterke touw, dat de tweede knecht had gedragen. En nu reikte de beul voorover en greep den ketting van de kraan, waarvan hij den haak in een lus bevestigde. Daarop liet hij het krat vallen en terwijl de beide knechts zich bij het windas plaatsten, vatte hij post bij den kop van het paard en keek naar de „Roode Roe”.
De gerechtsbode was blijkbaar uit zijne onverschilligheid opgeschrikt. Hij wierp onrustige blikken om zich heen; nu eens keek hij naar het volk, dat met bleeke, strakke gezichten het tooneel aanschouwde, dan weer als verlangend naar de stad.
Daar dreunde het dof door de stilte; de Zuid-Wester deed de slagen duidelijk hooren: acht uren! Het schelle klokje zweeg.
De „Roode Roe” trok zijn gezicht in den ambtsplooi. Hij prevelde snel eenige woorden en brak zijn staf. De beul gaf zijn helpers een wenk; het windas piepte, de ketting spande zich en de zak rees omhoog aan den arm van de kraan, terwijl de beul het paard een paar stappen vooruit deed gaan. Een oogenblik zweefde de zak boven het donkere water van de haven, toen lieten de knechts de spaken los, de ketting ratelde over de katrollen, en met een doffen plomp verdween de last in het water.
Een gesmoord snikken klonk uit het volk, dat, nu niet meer door de dienaars weerhouden, naar den kant drong en zwijgend, met angstige blikken, naar de breede waterrimpels staarde. De beul, wiens aanraking allen angstig vermeden, stond op de steenen rollaag en keek met kennersblik naar de opstijgende luchtbellen, daar, waar de zak was gezonken. De knechten hielden zich bezig met de kar; een van hen, een kerel met een dom, rood drankgezicht, haalde van onder de voorbank een bierkruik te voorschijn en nam een flinken slok, waarna hij de kruik aan zijn makker toereikte.
Met een bleek gelaat had Jacob Martens het sombere tooneel aanschouwd. Hij was een kind van zijn tijd; halsrecht en lijfstraf waren een gewoon schouwspel in Gent en hij had reeds herhaaldelijk een terechtstelling gezien. Zoo hij al medelijden had gevoeld voor een gestraften misdadiger, ’t was van voorbijgaanden aard geweest en hij had altijd berust in ’t noodzakelijke van de dikwijls wreede straffen en volkomen vertrouwen gesteld in ’t beleid der justitie van Mijn Heere den Hoog-baljuw en Schepenen van Gent. Maar deze vrouw was geen misdadige; hij had het maar al te goed begrepen aan de houding van de omstanders, de zenuwachtige onrust der met de terechtstelling belasten en de wijze, waarop de veroordeelde den biechtvader had afgeweerd. Hij had een slachtoffer zien sterven van de wreede plakkaten tegen de ketterijen, door Karel V uitgevaardigd, door Filips herhaald en verscherpt, van die plakkaten, die een bloedige geloofsvervolging bevalen, waaronder het land ging gebukt en die door Roomsch en Onroomsch werden bestreden.
Dat was geen justitie! dat was een moord!
Jacob Martens wierp een blik naar zijne beide metgezellen. Thierry de St. Foy was ook bleek geworden, toen de noodlottige zak neerplompte in het water, maar hij dwong zijn gelaat tot een koelen, minachtenden grimlach. Maar Pieter de Welle stond daar met gebalde vuisten en saamgeklemde lippen, en zijne kleine, felblauwe oogen schoten vonken. De kleine kreupele—’t was dezelfde, die de veroordeelde het Bijbelwoord had toegeroepen—stond naast hem en die twee spraken tot elkander met gesmoorde stem.
Plotseling deed Jacob eenige schreden voorwaarts en drong door tot den „Roode Roe”. Hij trok den beambte aan den tabbaard.
Wrevelig wendde de man het hoofd om en een lompe terechtwijzing lag hem blijkbaar op de lippen. Toen hij echter den zoon van den president van den Raad herkende, veranderde hij terstond van houding en nam onderdanig zijn baret af.
—„Wie was die vrouw, Rogiersz?” vraagde Jacob. „Wat had zij gedaan?”
—„Een kettersche, jonker Jacob,” antwoordde de beambte. „Agneta Jansdochter, uit de Cellebroerstraat.”
—„Een kettersche? Maar ik dacht, dat Heeren Schepenen in den laatsten tijd over Lutherye niet wilden vonnissen, zoomin als de heeren van Antwerpen?” vraagde Martens. „De deken Titelman heeft er bij mijn vader over geklaagd.”
—„Lutherije niet, jonker,” zei de „Roode Roe” gewichtig. „Maar Agneta Jansd. was eene Doopersche. Dat is „zware ketterije” en die wordt nergens geduld. Ook voor de Sacramentarissen, die van de Geneefsche ketterije, zijn Mijne Heeren van den Gerechte veel strenger dan voor de Lutheranen. Maar vergeef mij, jonker, de executie is afgeloopen. Ik moet naar de stad.”
De jonge man merkte, dat veler oogen nieuwsgierig of uitvorschend op hem waren gericht. Het hinderde hem en hij wenkte zijn vriend en den koddebeier, om te vertrekken.
De meeste omstanders bleven staan wachten, om te zien, hoe het lijk van de veroordeelde uit het water zou worden opgehaald.
Zwijgend gingen de twee jongelieden, door de Welle gevolgd, over de brug en door de Walepoort.
Jacob Martens was ontroerd. Wat hij zooeven gezien had, had zijn licht bewogen gemoed geschokt. Steeds zag hij den droevigen blik der bleeke vrouw, tot het laatste oogenblik, eer de noodlottige zak, die haar doodskleed zijn zou, haar gelaat bedekte, op haar kind gericht. Weer een slachtoffer van dien heilloozen geloofsdwang, den vrijen Nederlanden opgedrongen door den vreemden Heerscher, voor wiens gezag zij zoo ongaarne bogen. Wat wisten de vrije steden van Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Brabant in hun eigen, eeuwenoude rechtspleging van kettervervolging? Zou de Gentsche regeering zich hebben geleend tot het vellen van een doodvonnis over een vrouw uit het Vrije der Stede, om zulk een oorzaak, als Keizer Karel haar niet machteloos had gemaakt, de oude Gentsche democratie had ontwricht en haar zijn eigen creaturen in een nieuwbakken regeeringsvorm had opgedrongen?
In tal van gemoederen in Holland, Brabant en Vlaanderen hadden de woorden van ’t verzoekschrift der edelen weerklank gevonden, „dat de Inquisitie en de plakkaeten voortaen niet geschaepen zijn, dan afkeer, onrust, oproer met allerley jammer en ’s lands ondergang te baeren.”
’t Was een feit, wat de Edelen des lands daar hadden uitgesproken. Wat had de Koning van Spanje zijne erflanden dien last der Inquisitie op te dringen, wat, de aloude wetten en costuymen in een land van goede justicie te verderven door zijn plakkaten?
Hoe moedig was die vrouw in den dood gegaan—voor eene dwaling? Ja, was het een dwaling?
Jacob Martens was, als de meeste ontwikkelden van zijne tijdgenooten, wel op de hoogte van den strijd, die in en om de Kerk werd gevoerd. Zoo hij de geschriften van Erasmus niet had gelezen, hij had er toch over hooren spreken. Het had hem tot nog toe weinig gedeerd. De ketters, „die van de nye leere”, waren het uitschot van de maatschappij, lieden, die, om hun slordigen levenswandel ongestoord te kunnen voortzetten, de banden van het geestelijk gezag hadden verbroken; dit was de gewone opvatting, die algemeen geldig was in den kring, waarin hij verkeerde. Wat hemzelf betrof, zijn godsdienst bestond tot dusverre in een gedachteloos nakomen van zijn kerkelijke plichten.
Maar nu hij in den laatsten tijd belang had leeren stellen in den strijd van Oranje, Culemborg, Brederode en de hunnen tegen de Inquisitie en de aanmatigingen van het gezag, was hij er vanzelf toe gekomen om zich ook met de godsdienstige quaestie bezig te houden.
En toen had hij gezien, dat het begrip „godsdienst” voor vele van die ketters heel iets anders was, dan voor hem. Dat het voor hen een geduchte realiteit was, een hoogste goed, waarvoor alles werd prijsgegeven, als het zijn moest. Wat was dat dan toch voor een wondere macht, welke die vrouw uit het volk den moed gaf, zwijgend neer te zinken in het donkere water? Wat was die godsdienst, die de moeder afscheid deed nemen van haar kind, en den bitteren dood deed kiezen boven het leven, het kalme, rustige leven in den schoot der Kerk?
De stem van Thierry wekte hem uit zijne overpeinzingen.
—„Wat loop je te droomen, Jacob? Je bent zoo stom, als de visschen in de ben! Heeft die kettersche het je aangedaan?”
—„Een gruwelijk stuk! Dat die van Gent het lijdelijk aanzien!” riep Jacob Martens, meer als uiting van zijn verontwaardiging, dan als antwoord op de vraag van zijn metgezel.
—„Een akelig gezicht, dat erken ik,” zei Thierry, die het noodig vond een zekere onverschilligheid te veinzen, hoewel het sombere tooneel ook op hem indruk had gemaakt. „Maar wat wilt ge? Het Heilige Officie en Mijne Heeren van den Gerechte kunnen wel niet anders doen! Waarom blijven die ketters zoo hardnekkig aan hunne dolingen hangen? De plakkaten..”
—„Vermaledijd mogen de plakkaten en de Inquisitie zijn,” riep Jacob opgewonden. „Dolen de ketters, laat de Kerk ze dan onderwijzen. Dwaling is geen misdaad!”
—„Dat klinkt Erasmiaansch, om niet te zeggen rebelsch,” zei Thierry spottend. „Goed dat de deken het niet hoort.”
De ander haalde de schouders op en zwijgend vervolgde het gezelschap zijn weg door de nu reeds drukker wordende straten. Weldra was het huis van den president bereikt. Nauwelijks was de klopper gevallen en de voordeur geopend, of Thierry snelde naar binnen, en naar zijn kamer, bevreesd als hij was, dat joffer Madeleine hem in zijn nat, bemodderd visscherspak zou zien.
Pieter de Welle had zwijgend maar met zichtbaar welgevallen naar de hartstochtelijke woorden van zijn jonker Jacob geluisterd. Toen deze met een vriendelijk woord afscheid nam, zei hij eensklaps:
—„Wanneer vertrekt die Brusselaar weer, jonker?”
—„Overmorgen, Pieter!”
—„Vraag dan aan den president of je met mij mede moogt gaan naar Gentbrugge. Ik moet er een dasvarken uitgraven.”
—„Een dasvarken? Ik ben van de partij!” riep Jacob.
—„Ja, een raar dasvarken!” zei de koddebeier geheimzinnig. „Ga met mij mede, jonker! Zoo’n jacht heb je in je leven niet bijgewoond.”
Voor een der hooge, smalle vensters van de ruime „sale” der deftige heerenhuizinge zijner ouders stond Jacob Martens, tegen het uur van het noen-maal en staarde peinzend naar buiten.
Men zou in den keurig gekleeden jonker den natten, bemodderden visscher van dien morgen niet hebben herkend. Een nauwsluitend donkerblauw fluweelen wambuis, met nauwe, aan de schouders opgedofte mouwen, deed zijn flinke gestalte goed uitkomen. De insnijdingen in de doffen der mouwen lieten de witsatijnen voering zien, terwijl de korte broek, van dezelfde stof als het wambuis, eveneens met witsatijnen linten aan de knie was opgebonden. Verder droeg hij witzijden hozen en schoenen van fijn Spaansch leder.
Jacob Martens staarde naar buiten, voor zoover de gekleurde ruitjes, die de roode rozen op gouden grond uit het wapen der Vlaamsche Martensen in allerlei schakeering vertoonden, dit toelieten. Hij keek naar het drukke tooneel, dat de Vrijdaegsmarkt aanbood, en zeker moesten er allerlei gedachten opkomen in het brein van den jongen Gentenaar, als hij staarde naar dat breede, met boomen beplante plein, waaraan zulke machtige herinneringen verbonden waren aan een groot verleden.
Hier werden, sinds eeuwen, de „blijde inkomsten” der graven van Vlaanderen gevierd, wanneer zij, na de privilegiën en rechten der stad te hebben bezworen, door de trotsche mannen van Gent als heer werden erkend. Hier hadden op den noodlottigen „kwaden Maandag” van het jaar 1345 de machtige gilden van wevers en vollers in noodlottigen kamp tegenover elkander gestaan en vijfhonderd slachtoffers van dien treurigen burgertwist waren gevallen onder de geduchte „goedendachs”. Hier had, 40 jaren later, Philip van Artevelde den eed der burgers ontvangen, toen hij ze aanvoerde tegen graaf Lodewijk, den gehaten gunsteling van den Franschen koning. Hier was bij menig oproer, bij menigen opstand de verzamelplaats geweest der Gentsche burgers en er was een tijd geweest, dat de Dulle Griet van Gent, het reusachtig kanon, dat daarginds op zijn steenen voetstuk sluimerde, aan de vijanden van de oude stad haar donderend „halt” had toegeroepen.
Waar waren de oude dagen van vrijheid en glorie gebleven. De Gentsche vrijheden waren verbroken door de ijzeren vuist van keizer Karel; Vlaanderen, met de andere Nederlandsche gewesten, boog zich noode onder vreemden dwang, en voelde de vreemde, drukkende en dwingende hand steeds zwaarder...
Wat zou het worden? Wat zou er komen van den strijd tusschen den koning en de edelen? Zag de jonge droomer misschien reeds het bloed der edelste burgers van Gent, dat daar weldra zou rooken op diezelfde Vrijdaegsmarkt?
De breede deur der sale ging open en er vertoonde zich een groepje, dat Jacob zeker haastig zou hebben doen omzien, wanneer hij niet zoo in zijn gedachten verdiept was geweest. ’t Waren twee meisjes, die binnen traden, van negentien à twintig jaren:
„Sonne end mane, so vol van clementie,
„Vol suuvere claerheit end’ soet indulgentie,
„Venus ende Juno, twee godinnen soet,
„Vol wonderbaer gratie ende fierheyt groet!”
had een rijmelaar, een kamerbroeder van de „Fonteyne” van de beide „volscone maechdekens” gezongen, bij gelegenheid van het zilveren bruiloftsfeest van Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen, en zulks tot groote stichting van al de gasten en van de „volscone maechdekens” in ’t bijzonder. Maar zoo ’s mans gerijmel de beide meiskens zeker geen recht deed wedervaren, het contrast tusschen beider schoonheid had hij zeer wel opgemerkt. Clara Martens, de dochter des huizes, een blonde Vlaamsche, was het evenbeeld van haar broeder, die slechts een jaar ouder was dan zij. Dezelfde blauwe oogen tintelden met zachten gloed in het goelijke, frissche gelaat der Gentsche schoone, en het scheen of broeder en zuster elkaar volgden tot in de keuze van de kleur hunner kleeding. Clara toch droeg een nauwsluitend jakje of kassekijntje van blauwe zijde, met een rok van dezelfde stof; het zieltje of „hongerlyn”, dat den boezem bedekte, was blauw satijnbrocaat van een lichter tint, met zilveren bloempjes geborduurd, terwijl de ingesneden doffen aan de mouwen en de ter zijde opgenomen rok een ondergewaad toonden van dezelfde kleur als het hongerlyn. De gevulde, poezele hals werd omsloten door een eenvoudigen, platten Duitschen kraag, terwijl de blonde haren in twee zware vlechten om het hoofd waren gewonden.
Maar naast deze blonde schoonheid was de fiere gestalte van Madeleine de Bette, de pupil en huisgenoot van den president, als de „sonne” bij de „maen”, zooals de kamerbroeder had gezegd. Zoo men op den duur de frissche en goelijke Clara mocht hebben gekozen boven haar schitterende vriendin, wie de beide meisjes bij elkaar zag, moest geboeid worden door Madeleine’s sprekende bruine oogen, door het fijn besneden, ietwat bleeke gelaat, met dien trotschen mond, met de volle rijpe lippen. Zij was grooter dan Clara en hare indrukwekkende gestalte was haast te gevuld voor een meisje van haar leeftijd, maar zeker was zij, zooals zij daar de sale binnentrad, in haar gewaad van purperkleurige brocaatzijde een imposante verschijning. Het ondergewaad, alsook het „hongerlyn” waren van licht geel „armosijn”, maar de stof van het laatste ging geheel schuil onder het rijke borduursel van gouddraad. Een donkerrood fluweelen kapje, met een juweelen bagge versierd, hield het ietwat kroezende zwarte haar in bedwang en het schoone hoofd scheen te rusten op de plooien van een statigen, Spaanschen kraag.
Achter de beide meisjes kwam Thierry de St. Foy, en ook hij scheen bij deze gelegenheid een bijzondere zorg aan zijn toilet te hebben besteed en zag er uit, zooals men van een page van den hertog van Aerschot mocht verwachten. Thierry droeg een zwart fluweelen wambuis, met tal van kleine gouden knoopjes op de borst gesloten en van insnijdingen voorzien, zoo aan de mouwen als op de borst, waardoor de geelzijden voering zichtbaar werd. De zeer korte, opgedofte broek was met geelzijden linten bevestigd aan de lange hozen van fijn zeemleder en de hooggehakte schoenen waren versierd met groote rosetten van geel satijn lint. Hij droeg een fluweelen hoed, tamelijk hoog van bol en met smallen rand, en daarin schitterde de zilveren medaille met de afbeelding van Onze Lieve Vrouw van Halle, door zijn pompeusen, maar dommen meester, den hertog van Aerschot, aan de aanhangers van de koningsgezinde partij opgedrongen als partijteeken en tegenhanger van den Geuzenpenning.
Toen het drietal den mijmerenden jonkman bespeurde, bleven zij staan, terwijl zij een blik van verstandhouding met Thierry wisselden. Een oogenblik hielden zij zich goed; toen barstten zij in een vroolijk lachen uit, dat den armen Jacob verward en verschrikt deed omzien.
—„Jacques, droomer die je bent! Op wie van de schoone meiskes van Gent dicht je wel een zoet refereynke?” riep het blonde Klaartje vroolijk.
—„Jacob is een tweede de Coninck. Hij peist op een conspiratie tegen de Walschen. De Hoog-baljuw mag wel oppassen,” grinnikte Thierry.
—„Wel neen, hij was verdiept in de beschouwing van de roode rozen van zijn wapen, daar op ’t raam,” spotte Madeleine. „Hij mijmert over de groote en glorieuse daden, die hij eens zal verrichten, als een tweede Heer Amadis van Gaulen.”
Maar Jacob had zich intusschen hersteld en was gereed den driedubbelen aanval af te slaan.
—„’t Is oirbaar te peizen over soete jofferen en over ’s lands vrijheden,” zei hij, „maar als ik schoone rozen wil zien, zoek ik ze elders, Madeleine, en ik vind ze ook!”
Zijn bewonderende blik op de schoone jonkvrouw tegenover hem deden een blosje rijzen op de bleeke wangen, terwijl Klaartje lachend riep:
—„Ei, wat hoffelijke jonker! Wat kan hij schoon kallen! Maar zeg, Jacob, wanneer je zoo graag de rozen bewondert op de wangen der joffers, waarom heb je ons, arme meiskes, dan zoo den heelen morgen alleen in den hof gelaten? Dat is te zeggen, alleen met mijnheere de St. Foy, die ons aangenaam heeft bezig gehouden met een beschrijving van het toilet van de hertogin van Aerschot, op het laatste festijn bij Mevrouwe van Parma,” voegde zij er spottend bij.
Thierry beet zich op de lippen.
—„En ik had een dankbaar gehoor, want de joffers luisterden zeer aandachtig,” kaatste hij terug. „Maar ge moet den armen Jacques vergeven, joffer Madeleine, zijn gevoelig herte is te zeer aangedaan om te ontluiken, zelfs in den gloed van uwe schoone oogen. Hij denkt aan de kettersche, waarvan wij dezen morgen toevallig de executie hebben bijgewoond.”
—„Een kettersche?” vraagde Klaartje.
—„Ja, een van de Doopersche secte! ’t Was een pijnlijk tooneel, waarop Mijne Heeren van den Gerechte ons zoo ongezocht vergastten. Maar ’s Konings plakkaten moeten worden uitgevoerd en het baat zeker niemand, als wij ons zoo zoet gezelschap ontzeggen uit teerhartigheid voor een gestrafte sectarisse.”
Klaartje wierp een snellen, medelijdenden blik op haar broeder, wiens sympathieën zij kende en waardeerde. Madeleine trok het fraai gevormde neusje op.
—„Hoe is het, kinderen? Al bij den noen en het ammelaken nog niet gespreid?” zeide een strenge stem.
In de deur stond de deftige gestalte van Vrouwe Martens, de moeder van Jacob en Klaartje. De raadsheersvrouwe, in haar kleed van fijn zwart laken, den kanten kraag om den nog gevulden hals en de witte huive, die het gladgestreken grijze haar van voren slechts gedeeltelijk bedekte, was een statige verschijning. Aan haar gordel hingen sleutelring en stokbeurs, de teekenen harer waardigheid als vrouw des huizes, benevens een rozenkrans met groot zilveren kruis, want Vrouwe Martens was een geloovige katholieke. Haar streng gelaat, met den vastgesloten mond en koele, grijze oogen, was meer geschikt om eerbied en ontzag, dan om liefde in te boezemen. Toch werd haar blik zachter, nu hij op de groep der schertsende jongelieden rustte, en op vriendelijker toon herhaalde zij haar vraag.
—„Fy, meiskens, hoe zijt ge zoo laat? ’t Is al bij den noen en het ammelaken is nog niet eens gespreid. De president kan elk oogenblik komen.”
—„De jonkers hebben ons meiskens weer van onze taak afgehouden, als gewoonlijk, moeder,” zeide Klaartje, met een oolijken blik op de beide beschuldigden. „Tot hun straf zullen zij helpen, de tafel aan te rechten. Komt, heeren, maakt u nuttig en helpt ons.”
En onder het besturend oog van Vrouwe Martens begonnen de beide meisjes de lange tafel—een eenvoudig blad op stevige houten schragen—te dekken en aan te rechten, terwijl zij Jacob en Thierry lieten draven, aanbrengen en wegdragen wat zij noodig of niet noodig hadden, alles onder luide verwijten over hunne onhandigheid en onbeholpenheid.
De jonker de St. Foy nam blijkbaar met hart en ziel deel aan dit spel, veel meer dan zijn vriend, die, hoewel hij zich met zekere goedhartigheid leende tot de plagerijen der vroolijke meisjes, toch moeite had om niet te zeer te toonen, dat zijne gedachten eigenlijk elders waren. Hij kon den hevigen indruk, dien hij van het tooneel van dien morgen had ontvangen, niet van zich zetten en hij merkte nauwelijks op, dat Thierry bijzonder veel werk maakte van de mooie Madeleine. Hij vloog op haar wenken, nam haar spotternijen en berispingen ootmoedig aan en antwoordde met vleiende complimentjes. De schoone liet hem begaan en scheen niet ongevoelig voor de haar zoo openlijk gebrachte hulde. Toch wierp zij van tijd tot tijd een snellen, ongeduldigen blik op Jacob; het hinderde haar blijkbaar, dat deze, anders haar gehoorzame slaaf en vurige bewonderaar, haar coquetteeren met Thierry ditmaal niet eens scheen te merken.
Ondertusschen hadden de beide meisjes het „ammelaken” over den disch gespreid, terwijl aan het hooge einde daarvan nog een tweede tafellaken van fijn linnen werd gelegd: het doblet. Uit de daarvoor bestemde „nappe” werden de servetten of „dwalen” aan het hooger einde gelegd, naast de tinnen teljoren, terwijl de messen met hoornen heften en de ronde zilveren lepels mede niet werden vergeten. Het zout werd aan het boveneinde, het brood aan het benedeneinde geplaatst en daarmede was de tafel aangerecht. Thans was de beurt aan het fraai geschilderde buffet van „wagenschot”, en het was of de raadsheersvrouwe al de heerlijkheden van haar „dressoir” voor hare gasten wilde ten toon spreiden, want weldra prijkte het met een fijn ammelaken bedekte bovenblad met zilveren en tinnen bekers, kroezen en „coppetassen”, pimpels, pyntgens en cannen, terwijl twee fraaie „barils”, vaatjes van buitenlandsch hout met zilver beslag, den wijn bevatten, die straks den dischgenooten zou worden voorgezet. Tinnen en zilveren schotelen en plateelen stonden in rekken naast andere van fijn aardewerk.
—„Hebt ge ons niet voor een gast te veel laten dekken, lieve moeder?” vraagde Klaartje, terwijl zij op de gedekte tafel wees.
—„Neen, kindlief,” antwoordde Vrouwe Martens; „uw vader heeft juist heden morgen bericht ontvangen, dat de raadsheer Hopperus den coadjutor zal vergezellen.”
—„O wee! Komt Ja-Mevrouw?” riep Jacob met komischen schrik.
—„Jacob!” riep Vrouwe Martens bestraffend.
De jonge man kreeg een kleur en zweeg. Hij wist, dat zijne streng-katholieke, koningsgezinde moeder niet kon dulden, dat men met minachting van de regeering en hare dienaren sprak. De spottende bijnamen, door de oppositie aan verscheidene staatsdienaren gegeven, waren haar een ergernis, en zoo de raadsheer Joachim Hopperus, de vriend van president Viglius, zich door zijn meegaandheid en eerbied voor de Landvoogdesse in den Raad van State den bijnaam van „Ja, Mevrouw!” had verworven, zij duldde niet, dat die in haar huis werd gebruikt.
Aan het oogenblik van pijnlijke stilte, dat volgde op Jacobs onvoorzichtigen uitval, werd een einde gemaakt door het binnentreden van den heer des huizes, Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen. Wie den kloeken man, met het open, schrandere gelaat, aanzag, behoefde niet te vragen, of hij de vader van Jacob en Clara was. Zij hadden dezelfde helderblauwe oogen, het volle blonde haar. Alleen de mond en de volle kin hadden iets zwaks, iets weifelends; dat bij zijn kinderen ontbrak. Vooral Jacob had den vastberaden mond en de vierkante, van geestkracht sprekende kin van zijn moeder.
De president wierp een onderzoekenden blik door de „sale” en zei toen, op den ontevreden toon van een man, die niet gaarne wacht, dat de gasten laat waren. Hij trad naar het raam om naar buiten te zien.
Zooals president Martens daar stond, in zijn deftigen zwarten tabberd, volgens de mode dier tijden ook in dit seizoen met een smallen rand bont omzoomd, was hij de type van den magistraat der 16e eeuw. Minzaam en populair en toch zich zijner waardigheid ten volle bewust, levenslustig en zelfs, als ’t er op aankwam, niet afkeerig van een „goeden, Duytschen dronk”, en tegelijk een bekwaam en schrander jurist, wiens woorden met eerbied werden aangehoord, stond hij bij beide partijen in hooge achting.
Nog in het vorige jaar was hij met den Heer van Persijn, president van het Hof van Utrecht en de bisschoppen Rithovius, Havet en Homricourt—„tous gens doctes et excellens et fort suffisans,” zooals Hopperus verzekert—door de Landvoogdes naar Brussel geroepen, om te beraadslagen over mogelijke hervormingen in leer en kerktucht en de herziening der plakkaten. Hij had er geadviseerd tegen den zin der invloedrijke oppositie, tegen het gevoelen der „drie heeren”,—Oranje, Egmond en Hoorne—maar hij had de achting der tegenpartij niet verloren.
Ondertusschen scheen de president, die door de kleine, in lood gevatte ruitjes zijn blik over de drukke Vrijdaegsmarkt liet weiden, zijne vrienden in het oog gekregen te hebben, want met een luiden uitroep trad hij van het venster en naar de deur der sale. Weldra meldde de slag van den zwaren klopper de komst der lang verwachte gasten en Mr. Martens ging zelf naar beneden, om ze in het voorhuis te ontvangen.
Een oogenblik later leidde hij ze binnen: eerst Viglius van Aytta van Zuychim, een klein, schraal man, met lang geelgrauw haar en dito baard en een paar slimme, diepliggende groene oogen boven bolle, roode gerimpelde wangen. Hij was, zeker ter eere van het geestelijk ambt, waartoe hij pas onlangs was benoemd—coadjutor van St. Bavo—in een half wereldlijk, half geestelijk gewaad gekleed, stemmig in ’t zwart zonder eenig versiersel. Hem volgde de raadsheer Joachim Hopperus, zijn vriend en geestverwant, die hem tijdelijk had vervangen als voorzitter van den Geheimen Raad. ’t Was een lang man, met een ernstig gelaat, een hoog, gerimpeld voorhoofd, donkere, droefgeestige oogen en een korten, zwarten puntbaard. Een geleerd, vroom en welmeenend man, maar vreesachtig en beschroomd. Een trouw dienaar van het gezag, evenals Viglius, maar eerlijker en onbaatzuchtiger dan deze; een geloovig katholiek, doch wars van alle geweldige maatregelen en een vijand van geloofsvervolging. Een man, die oneindig hooger stond en zijn land en volk meer liefhad, dan de roerige, luidruchtige adel van zijn tijd, die met groot vertoon van patriottisme een hoog woord voerde, toen het gevaar verre was, en weldra, voor het grootste deel althans, sidderend voor den overweldiger boog,—toch een man, wien het aan moed en geestkracht ontbrak om veel voor zijn volk te zijn, en die bestemd was om slechts de historieschrijver te zijn van den woeligen tijd, dien hij beleefde, en om, na als een plooibaar, vreesachtig karakter het gewillige werktuig te zijn geweest van een gouvernement, welks daden hij moest veroordeelen, zijn leven te eindigen aan het hof te Madrid, als Raad en Zegelbewaarder voor de zaken der Nederlanden,—wiens gevoelen alleen dan werd gevraagd, als de achterdochtige Philips het noodig oordeelde den eerlijken, maar al te plooibaren ambtenaar te gebruiken, om zijn ware bedoelingen te verbergen.
Vrouwe Martens ontving hare gasten met statige hoffelijkheid, getemperd door Vlaamsche gulheid.
Madeleine, Clara en Jacob, die zich bescheiden op den achtergrond hadden gehouden, begroetten vol eerbied de beide staatslieden, waarvan hun vader en voogd steeds met waardeering en hoogachting sprak, en Thierry de St. Foy maakte zijn buiging met al den hoofschen zwier, dien hij van de Spaansche en Waalsche edellieden in de omgeving van de Landvoogdes had afgezien.
Na eenige onbeduidende opmerkingen over het weder en de reis, zette men zich aan tafel. De oudere leden van het gezelschap namen plaats aan het hooger eind op lage met leder bekleede stoelen met hooge ruggen, de jongelieden zetten zich aan het lager einde op met tapijt bekleede banken.
Nadat de „nappe” met frisch water was rondgegaan en allen de vingers aan het fijne „dwale” hadden afgewischt, werd het eerste gerecht, bestaande uit een salade van latuwe, zwijgend genuttigd, daar de dienstboden nog af en aan liepen. Alleen deelde Hopperus op een vraag van de gastvrouw mede, dat zijn bezoek een afscheidsbezoek mocht heeten. Alle aanwezigen wisten, dat de raadsheer binnenkort naar Spanje zou vertrekken, als opvolger van de Tisnacq, om aan het Hof te Madrid den post van Groot-Zegelbewaarder en Raad voor de zaken der Nederlanden te gaan bekleeden.
Het tweede gerecht, bestaande uit een gebraden osserib, met een potagie van bereide varkenspooten, schotels warmoes en grauwe erwten, werd opgedragen. De tinnen kroezen, waarin anders het bier, dubbel Leuvensch of Utrechtsch bruin, werd geschonken, bleven thans ongebruikt op het dressoir staan. Vrouwe Martens schonk haar aanzienlijke gasten edeler drank: uit de beide fraaie „barils” vloeide de wijn, Fransche „claret” of „malveseye” in de zilveren of fijn houten met zilver beslagen bekers.
Zoodra het hoofdgerecht was opgedragen en de dienstboden zich hadden verwijderd, opende president Martens het gesprek over het onderwerp, dat aller harten en hoofden bezighield: het compromis der edelen, hun smeekschrift en de houding der regeering tegen dit stoute optreden van den adel. Het was algemeen bekend, dat de „Moderatie” der plakkaten, door Viglius en Barlaimont ontworpen in afwachting van de koninklijke goedkeuring, aan de Gewestelijke staten waren toegezonden, maar dat men zich met het voorstel weinig ingenomen had getoond.
Het gesprek werd beurtelings in de landstaal en in het Fransch gevoerd.
—„Het is voorwaar voor allen, die het wèl meenen met den lande en onze Heilige Religie, te hopen, dat Madame zich geen vreeze late aanjagen door de Heeren—„gueux” noemen ze zich immers? wel terecht!”—zeide Vrouwe Martens met een strengen trek om den harden mond. „Deze ketterijen—sectes dampnables et réprouvées—zijn de oorzaak van alle troebelen in den lande.”
Hopperus bewoog zich zenuwachtig in zijn ruimen zetel heen en weer. Hij was een geloovig katholiek en een gehoorzaam zoon der kerk, maar ketterjacht en Inquisitie stuitten hem tegen de borst. Hij droomde van een hervorming in den boezem der kerk, van een vernieuwing van haar geestelijk leven, waardoor zij de afvalligen en ongehoorzamen weer in haar schoot zou verzamelen.
Viglius nam op zich de strenge vrouw te beantwoorden.
—„In trouwe, Vrouwe Martens,” zei hij, met de sluwe, doordringende oogjes knippend, „als Madame slechts doen kon, wat zij wilde! Maar voor ’t oogenblik zijn de Heeren haar te machtig en is de gemeente te woelig. Het ware thans niet geraden, met geweld te weerstreven. En zoo het slechts de heeren alleen waren! Zoo er geen ander zich achter hen verschool!”
—„Gij meent, dat de prince van Oranje?”.... vraagde de oude Martens.
Viglius knikte veelbeteekenend.
—„Hij beweert, niets van het Compromis te weten, en het af te keuren,” vervolgde hij. „Alsof zijn broeder, Louis van Nassau, iets zou doen zonder hem! Alsof Brederode, Culemborg en van den Bergh alleen dit spel zouden durven spelen.”
—„Maar het zijn niet de edelen, die te vreezen zijn,” ging hij na eenige oogenblikken voort. „Wat de vijand is, dat is de ongehoorzame en rebelsche geest dezer landen, die geen meester wil erkennen. Ieder is zijn eigen meester! Ieder gewest, elke stad, heeft zijne vrijheden en rechten en denkt slechts aan zijne belangen en niet aan die des konings en van den lande. Als de koning herwaarts komt, dan zal het slechts zijn om zijn erflanden te brengen tot één bestuur, onder eenzelfde wet. Eén koning, één religie, één wet! En daartoe moeten alle trouwe dienaren en onderdanen krachtig medewerken.”
En wat Viglius zeide, meende hij. Hij was de man der monarchie. Hij verdedigde de belangen van zijn meester, den koning van Spanje—al vergat hij daarbij zijn eigen belangen niet!—maar hij meende toch in oprechtheid zóó ook zijn vaderland te dienen. De toestand der Nederlandsche gewesten leek dezen strengen jurist een toestand van anarchie en willekeur en hij wenschte een vast bestuur en eerbied voor de wet. Hij vond een bonte verscheidenheid van zeden en gewoonten, van rechten en belangen, soms van de meest tegenstrijdige, en hij wilde éénheid, eenheid en eendracht. Jammer maar, dat hij zich geen anderen weg kon denken om zijn schoone gedachte te verwezenlijken, dan de weg van het absolutisme, van het van boven opgelegde. Een eenheid, die opgroeien, die zich ontwikkelen zou uit die bonte verscheidenheid, de gedachte was hem te hoog; hij wilde zijn ideaal bereiken, door die woelende, bonte massa—een volk in wording—te wringen in den vorm, zooals hij en zijn meester dien hadden uitgedacht.
Viglius’ uitval had op de aanwezigen een zeer verschillenden indruk gemaakt. Vrouwe Martens knikte goedkeurend, met gefronst voorhoofd en streng toegeknepen lippen. De president bewoog zich onrustig op zijn stoel heen en weer: hoe koningsgezind hij ook heette, hij kon soms niet vergeten, dat hij een vrije Vlaming en een Gentenaar was. Hopperus keek zijn kloekeren vriend vol bewondering aan. Thierry de St. Foy luisterde met een voornaam glimlachje en stiet Madeleine eens aan, terwijl hij met een knipoogje naar Jacob wees, die den spreker met fonkelende oogen en een blos van ergernis op de wangen, zat aan te staren. Zijn eerbied voor zijne ouders en de beide deftige staatslieden weerhield hem nauwelijks, zich in het gesprek te mengen. Clara keek met eenige onrust naar haar broeder, terwijl de fiere Madeleine zich blijkbaar ergerde.
—„Wat zou de adel toch ten slotte bedoelen, met dat ijveren tegen de plakkaten en de Inquisitie en dat tegenwerken der nieuwe bisschoppen?” vraagde president Martens. „Wat willen de Heeren toch bereiken?”
Viglius lachte schamper.
—„Dat zouden de Heeren misschien zelve niet weten te zeggen,” zeide hij. „Er zijn zeer verscheiden stroomingen onder, voorwaar! Daar zijn de oudsten en machtigsten, wien het leed is, dat de Koning zijne raadslieden kiest, en de hooge ambten niet wegschenkt aan de Nederlandsche Heeren, omdat ze een wijd-klinkenden naam dragen. Daar zijn de loshoofden en roekeloozen, die vreezen voor de tucht der geestelijkheid, als er goede en heilige mannen op den bisschoppelijken stoel zitten. Daar zijn de loozen en eerzuchtigen, die in troebel water denken te visschen en dan ten slotte de groote hoop, de jonge Heeren, die allen bezield zijn door een geest van pestilente rebellie en oppositie tegen het gouvernement. Zij spelen met vuur, die dwazen, en zij verleiden het volk, dat op hen steunt en rekent en waarover zij nog een zee van jammer en ellende zullen brengen.”
En weer zag Jacob Martens den spreker aan met een blik van weerzin en ongeloof. Het kon niet waar zijn! Die mannen, die daar te Brussel pal hadden gestaan voor de vrijheden des lands, zouden slechts een bende eerzuchtigen, intriganten en oproermakers zijn! Onmogelijk!