DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Karl Marx en zijne voorgangers" van Jos. Loopuit. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Karl Marx en zijne voorgangers.
„Onwetendheid is de bron aller boosheid.”
Spinoza.
Er is zeer zeker in onze dagen geen belangrijker verschijnsel in de samenleving dan het socialisme. Het heeft zich met zulk eene elementaire macht, van den aanvang der vorige eeuw af baan gebroken, dat niemand, die eenig oog heeft voor het algemeen belang, zich aan die macht kan onttrekken, die er al meer en sterker van is uitgegaan.
Iedereen die zijn tijd begrijpen en kennen wil, moet ook eene kennismaking met de denkbeelden der socialisten en de volksbewegingen, eene studie van de sociaal-demokratie en de arbeidersbeweging onzer dagen, binnen den kring van zijn onderzoek betrekken. Het bestaan van de sociaal-demokratie te loochenen valt niemand in onze dagen meer in, en niet minder wordt algemeen erkend, dat het socialisme in het algemeen en de theoriën van de sociaal-demokratie in het bijzonder, niet van dien aard zijn, dat wij door ze te leeren kennen, ons weten, ons denken en ons voelen er niet in groote mate door zouden kunnen versterken.
In een tijd van gisting, overal om ons heen, is er te meer reden om dit te doen, opdat wij weten wat anderen willen, die, zonder dat wij onderricht zijn over hetgeen zij leeren en voorstaan, voor ons niet te begrijpen zouden zijn. En wij moeten anderen begrijpen, willen wij ons-zelven begrijpen. Het moet ons duidelijk zijn wat anderen willen, willen wij ons een klaar denkbeeld kunnen vormen, van wat wij-zelf willen.
En in het willen onzer dagen, neemt dat van de socialisten eene groote plaats in. Wij begrijpen dat soms niet, wij zien hier alles aan voor het werk van enkele personen, van enkele leiders, wanneer wij niet leeren kennen, wat de werkelijke drijfkracht en de drijfveer hunner handelingen is. Wij begrijpen de hartstochten en de handelingen niet, zooals zij zich tegenwoordig openbaren in de arbeidersbewegingen van alle landen rondom ons, en ook in ons eigen land, wanneer wij ons niet op de hoogte stellen waaruit deze voortvloeien.
Zeker, aan „voorlichting” van de publieke opinie ontbreekt het in onze dagen allesbehalve. Den tijd, dien Ferguson komen zag, waarin „zelfs het denken tot een speciaal beroep zal worden”, is reeds lang bereikt. De groote massa in onze dagen, denkt over groote vraagstukken, denkt over groote bewegingen en theorieën, in den regel niet meer zelfstandig na, maar laat voor zich denken, door dag- en weekbladschrijvers. Zij haalt hare wijsheid uit couranten, die voor het meerendeel hen de dingen mededeelen onvolledig, partijdig dikwijls en, wat niet het minst erg is, zonder de minste samenhang. Hoe zoude dit ook anders kunnen? De menschen hebben, in onze dagen van strijd-om-het-bestaan, van een zenuwachtig druk leven, waarin soms geen minuut mag verloren gaan voor de persoonlijke stoffelijke belangen, niet den tijd en ook niet de noodige gelegenheid, niet de kalmte en niet het geduld, die er noodig zijn om zich eenigszins volledig op de hoogte te stellen van de groote maatschappelijke vraagstukken die het socialisme heden ten dage, aan onze beschouwing ter oplossing heeft voorgelegd.
Ons dunkt het dan ook goed en eene voortreffelijke gedachte welke den uitgevers van dit werk bezielde, toen zij meenden in een zoo kort mogelijk bestek, een zoo volledig mogelijk overzicht te kunnen doen geven, van datgene wat de groote denkers van het socialisme en de groote grondvesters der sociaal-demokratische theorieën geleeraard hebben en niet minder, in welk verband en in welke verhouding hunne denkbeelden tot elkander stonden.
Wat de theorieën der sociaal-demokratie aangaat, en inzonderheid die harer grootste theoreticus Karel Marx, is het zeker zéér belangrijk, dat het publiek in staat wordt gesteld óók te leeren kennen, de afkomst van diens theorie en diens leven- en wereldbeschouwing. Groote denkers en schrijvers, maar vooràl groote stichters van eene school, komen geestelijk uit anderen voort. Zij vormen in geestelijk opzicht afstammingsvormen, uit andere hen voorafgegane geestelijke vormen, die zich belichaamden in vroegere denkers en schrijvers.
Is dit zoo, en er is dunkt ons niet aan te twijfelen, dan behoeft men, om een duidelijk beeld van de theorie voor zich te hebben, gelijk zij ons wordt verklaard, ook te kennen, de wortels waaruit als ’t ware de stam is opgegroeid. Met andere woorden: men moet de stelsels kennen, zij het dan ook in groote en algemeene trekken, waaruit zij als theorieën zich hebben ontwikkeld. In de geheele wetenschap is dat een systeem, dat door geen ernstig onderzoeker meer wordt ongebruikt gelaten, waar het hem te doen is om een goed beeld van het terrein dat hij moet overzien, te verkrijgen. Dit moet ook bij de wetenschap, die het socialisme ons heeft verschaft, zoowel in de staathuishoudkunde, in de philosophie als in de sociologie, de methode van ons onderzoek zijn.
En daarom zal in de volgende bladzijden het socialisme, zooals het zich heeft doen kennen in en na de Fransche Revolutie van 1789, worden behandeld. Zoo zullen de lezers ook kennis kunnen nemen van de scholen der eerste groote denkers van het socialisme, in de eerste helft van de negentiende eeuw.
En niet minder zullen zij worden in kennis gesteld, met de groote philosophen uit dit tijdperk in Duitschland, omdat ook daaruit de sappen zijn getrokken, die Karel Marx in zich heeft opgezogen, ten einde daaruit zijne wereldbeschouwing te kunnen construeeren, daarin bijgestaan door zijn talentvollen trouwen vriend Friedrich Engels. Want het moet hier op den voorgrond worden geplaatst, waar Marx genoemd wordt, kan dit bijna nooit anders geschieden, zonder dat zijn vriend Engels er niet bij te pas komt. Waar wij den laatsten dus niet altijd zullen noemen, daar, men vergete het niet, geschiedt dit omdat Marx, Engels in-zich bevat; terwijl wij het aan den laatste in zoo groote mate te danken hebben, dat wij den eerste begrepen hebben. De grootste popularisator van Marx’ denkbeelden en de man, die dezen heeft uitgewerkt waar Marx ons alleen schema’s heeft kunnen geven, is ten allen tijde Friedrich Engels ’t eerst geweest.
En wij zullen vervolgens ook nog, om een meer volledig beeld te verkrijgen, de staatkundige stelsels doen kennen, waaruit Marx’ economie is voortgekomen en ten slotte de stelsels van anderen, die eenerzijdsch met die van Marx parallel liepen, anderzijdsch eene andere richting gingen dan de zijne.
Wij hopen hiermede te bereiken wat wij wenschen dat bereikt worde: den lezer zelf in staat te stellen, zich een zelfstandig oordeel te vormen over eene der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste verschijnsel van onzen tijd. Of wij daarin geslaagd zijn, wij weten het niet, wij hopen het alleen maar.
Niemand kan beoordeelen, welken indruk zijn werk op anderen maakt; wel, of hij naar zijn beste weten en kunnen getracht heeft het bereikbare in dat opzicht na te jagen. En wat ons aangaat, gegeven het bestek van dit werk, hebben wij al het mogelijke beproefd, om het resultaat dat er mede bereikt moet worden, ook te doen bereiken.
De Schrijver.
De benamingen van socialist en sociaal-demokraat worden in onzen tijd dikwerf gebruikt, in dezelfde beteekenis dikwerf ter onderscheiding van elkander. Zoo zijn er een aantal personen die zich socialist noemen, zonder daarom de leer en de consekwenties van de sociaal-demokratie te aanvaarden; omgekeerd, spreken de vertegenwoordigers en de aanhangers, van ’t laatste dikwijls van het socialisme, hiermede bedoelende het gansche stelsel van de gemeenschappelijk-making der productiemiddelen.
Van lieverlede evenwel, is men desondanks goed gaan begrijpen, wat er onder die benamingen verstaan wordt en weet men ook, dat onder sociaal-demokraten in het algemeen verstaan worden de aanhangers van de theorieën van Marx, zoowel zij, die men met de benaming „Marxist” bestempelt, als zij die niet geheel en al vasthouden aan alle consekwenties van dien leer. De algemeen-naam „socialist” is meer toepasselijk op hen, die, òf een sterker en krachtdadiger ingrijpen van den Staat en de overheid wenschen in de maatschappelijke positie van den arbeider: in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, of van die groepen, die het doel in het algemeen wel willen—n. l. voorstanders zijn van gemeenschappelijke maatschappelijke voortbrenging en verdeeling der goederen,—maar in de middelen om daartoe te geraken, van de sociaal-demokraten afwijken. Die meer door propaganda van de idée van het socialisme in het algemeen, op het volk wenschen in te werken, terwijl zij dezen geestelijken arbeid geheel voorop stellende, praktische middelen in het tegenwoordige als van onwaarde of als van uiterst geringe waarde voor het doel achten. Onder deze laatsten kunnen dan ook wel de „anarchisten” worden gerekend, voor zoover zij geen voorstanders zijn van de z. g. n. „propaganda door de daad.”
Het woord socialisme dankt zijn ontstaan in de vorige eeuw aan Pierre Leroux, een der scholieren van Saint-Simon en een philosophisch socialist, die, gelijk hij zeide, dit woord smeedde in de oppositie tegen het individualisme en daarmede eene politieke organisatie bedoelde, waarin het individu opgeofferd zou worden aan de gemeenschap. Dit begrip is dus, gelijk men ziet, zoo algemeen mogelijk; want feitelijk van af het bestaan der georganiseerde staat of gemeenschap, is steeds het individu, in meerdere of mindere mate, opgeofferd aan het belang van de gemeenschap. Het geeft den feitelijken inhoud van het woord dus, in ’t geheel niet weêr.
Er is nog een andere verklaring van het woord die eveneens van een franschen socialist van beteekenis stamt, en evenmin iets zegt en deze is van P. J. Proudhon. Toen deze in ’t jaar 1848 voor de Rechtbank stond, vroeg hem de president: of hij niet een socialist was? „Zeker! meneer de president,” antwoordde Proudhon; „Nu” vroeg deze hem, „wat is dan eigenlijk het socialisme?”—„Elke poging tot verbetering van de maatschappij,” antwoordde de ondervraagde.—„Maar dan,” zeide den president, „zijn wij tegenwoordig allen socialisten!”—„Precies zoo denk ik er ook over,” was het wederwoord van Proudhon.
Hierbij sluit zich het bekende woord van den engelschen liberalen Staatsman Sir William Harcourt aan, die voor jaren geleden in het Engelsche Parlement uitriep: „Tegenwoordig zijn wij allen socialisten!”
Is het woord socialisme, gelijk wij reeds zeiden, zeer onbestemd en vaag, en kan, gelijk men ziet, daar onder begrepen worden, al wat maatschappelijke verbetering der minder-gegoeden in onze samenleving in zich sluit, het begrip sociaal-demokratie heeft eene meer scherp belijnde, zeer wel te omschrijven beteekenis. Het sluit in-zich, een stelsel van maatschappelijke verandering, volgens bepaalde regelen, volgens bepaalde wetten, zou men kunnen zeggen. Het heeft een wetenschap ten grondslag, eene gesloten levens- en wereldbeschouwing.
In het algemeen genomen, is de grondslag van de sociaal-demokratie, de erkenning dat geene duurzame en blijvende verbetering van de maatschappelijke toestanden mogelijk is, zonder opheffing van het privaat-bezit van de produktie-middelen der maatschappij, grond en bodem, machines, fabrieken, middelen van vervoer en verkeer, kortom al datgene waarmede tegenwoordig wordt voortgebracht. Dit beginsel is het communisme, ongeacht of dit in praktijk gebracht zal worden door middel van eene gecentraliseerden staat of streng demokratisch-ingerichte gemeenschap, of dat de voortbrenging- en verdeelingswijze een meer federatief karakter zal dragen, zooals het collectivisme dat bedoelt.
Het communisme is zéér oud. Afgescheiden van het z. g. n. oorspronkelijke of oer-communisme, dat bij de oude volksstammen bijna zonder uitzondering gevonden werd en waarvan Morgan nog zeer sterk levende vormen gevonden heeft bij de Indianenstammen in N. Amerika, en den gemeenschappelijken eigendom bij de Germanen, waarvan von Maurer de overblijfselen in de „marken” enz. heeft opgespoord, vinden wij bij de eerste christelijke sekten, die ontstonden onder het Romeinsche Keizerrijk reeds het communisme in den vorm van gezamenlijk verbruik van de genotmiddelen. Het was een communisme der consumptie, niet een van voortbrenging.
In de Evangeliën, zijn dan ook tal van uitspraken te vinden, die op dit communisme en de verachting van het persoonlijk bezit toespelen. De communistische denkbeelden die in het Evangelie en in den Bijbel worden gevonden, in verband met de komst van het „Duizendjarig Rijk”, hebben dan ook eeuwen op eeuwen achtereen een ontzaggelijken invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van vele sekten van communistische christenen, welke meestal bloedig zijn onderdrukt of verdwenen zijn, omdat de maatschappelijke praktijk zich niet met deze christelijke theorie deed vereenigen.
Het klooster, in de vroege middeneeuwen ontstaan, is als eene poging tot verwerkelijking van het christelijk-communistisch ideaal te beschouwen. Niet minder de eerste van die groote bédel-orden, waarvan de stichter, de heilige Franciskus van Assisi als eerste voorwaarde leeraarde, de verachting voor al het aardsche, een leven zooals de stichter der Christelijke godsdienst dit zelve zou hebben geleid.
Bij vele Kerkvaders der katholieke kerk vinden wij dan ook eene veroordeeling van den privaat-eigendom. „De Rijke is een dief”, zegt de H. Bazelius.—„Het is noodzakelijk dat er eene soort gelijkheid besta, waarin de een den ander van zijnen overvloed geeft. Het ware beter als alle goederen gemeenzaam waren”, zoo zegt de H. Johannes Chrijsostemus. „De natuur heeft de gemeenschappelijkheid ingevoerd; de wederrechtelijke inbezitname, het privaat-eigendom”, zegt de H. Ambrosius. „Naar recht en billijkheid moest alles aan allen behooren. De ongerechtigheid is het die den privaten eigendom geschapen heeft”, zoo leerde de H. Clementius. Enz.
De moderne sociaal-demokratie heeft, historisch gesproken: twee wortels. Beiden komen uit denzelfden bodem voort—de bestaande maatschappelijke- en eigendomsorde. De eene dezer wortels—het communistische utopisme—komt uit de hoogere klassen voort. De dragers van dit utopisme waren den geestelijk aan den spits staanden in de maatschappij. Zij hebben hunne maatschappelijke idealen neêrgelegd in een of meer hunner werken. Middelijk of onmiddellijk stonden zij onder den invloed van den griekschen wijsgeer Plato, den grooten scholier van Socrates, die in zijn „Staatsideaal” eene samenleving teekent, volgens een vast plan ingericht, en dat als zoodanig dan ook als de eerste maatschappelijke „Utopie” kan worden gerekend.
Hem is als opsteller van een tweede staatsideaal, Thomas Morus opgevolgd, die in 1516 „Utopia” schreef als staatsman in dienst van Koning Hendrik VIII van Engeland.
In deze „Utopia”, dat „geluksland” beteekent, ontwikkelt More, door gesprekken die hij zelve voert met gefingeerde tegenstanders, het stelsel eener volkomen communistische samenleving. „Alleen het communisme is in staat de verschrikkelijke euvelen van de zich ontwikkelende kapitalistische maatschappij uit den weg te ruimen”, zegt hij, al erkent hij daarbij tevens, dat de tijd er toe nog niet gekomen was.
De andere wortel der sociaal-demokratie, is het „gelijkheidscommunisme”, hetwelk zijnen oorsprong vindt bij de onderste klassen der maatschappij, aldus genoemd, omdat het uitsluitend of voornamelijk steunde op den eisch van den „gelijkheid der maatschappelijke goederen” en ruw als het was, eigenlijk zonder preciesen vorm, ontsprong aan het religieus gevoel en overwegend steunde op den Bijbel, voornamelijk op de reeds hier te voren genoemde uitspraken en leeren van het Evangelie. Men vindt dit Communisme in tal van bewegingen in de Middeleeuwen; zooals die der Lollharden, de Begharden, de Waldenzen, de Hussiten, de Taborieten; de Boheemsche en Moravische Broeders; vóór de groote beweging der Hervorming van 1515 onder Luther, tot diep in die beweging toe, door de Boerenoorlogen onder Thomas Münzer in Duitschland en de bewegingen van de „Wederdoopers” in Munster heen.
Behalve deze sekten, waaronder er zijn, die gedurende langen tijd een grooten invloed hebben uitgeoefend op den voorarbeid en het tot stand komen der Hervorming, is het ook wel merkwaardig, dat wij reeds in 1235 bij een dichter van nog bekenden en grooten naam, communistische gedachten zien uitgesproken.
In een gedicht: „Van de Wapene, Martijn,” zegt Jacob van Maerlant:
„Martijn, die deutsce Loy vertelt;
Dat van onrechter gewelt,
Eigendom is comen.
En dan:
Twee worde in die werelt sijn:
Dats allene „Mijn” ende „Dijn”,
Mochte men die verdriven;
Paijs ende vrede bleve fijn:
Het ware al vri, niemen eijgin
Manne metten wiven;
Het waer gemene tarwe ende wijn.”
De religieus-Communistische sekten leefden nog tot in de zeventiende eeuw voort. Zoo onder anderen ook in ons land nog onder de Labadisten, eene sekte welke door een franschen predikant Jean de Labadie in het leven geroepen, maar snel in het zand verloopen is.
Nevens Thomas Morus, als schrijver van eenen uitgewerkten communistischen ideaalstaat, moet ook Campanella worden genoemd, een monnik, die de „Civita Solis” of „Zonnestaat” geschreven heeft in het jaar 1620.
In de eerste engelsche Revolutie vertoonden zich ook reeds genoegzame sporen van communisme en socialisme in den meer modernen zin; al wordt het geheel ook zeer sterk beheerscht door religieuze bijmengsels.
Zoo de beweging der „Levellers” of „gelijkmakers.” Een der takken dezer beweging, de sekte der „ware” Leveller, had in 1651/52 een boek uitgegeven getiteld: „De wet der vrijheid, als program uiteengezet,” of „de wederherstelling van het ware regeeringssysteem” (The Law of Freedom in a platform of True Magistracy Restored), waarin ontwikkeld wordt, wat koninklijke regeering en wat republikeinsche of gemeentelijke regeering („Commonwealth”) te beteekenen heeft. Het is „bescheidenlijk opgedragen aan Olivier Cromwell,” zoo ook „aan alle engelschen, die mijne broeders zijn, hetzij tot het Kerkverband behooren of niet, en over hunne hoofden heen, aan alle naties ter wereld.” In dit boek ligt een gansch communistisch stelsel uitgebeeld. Op het „koopen en verkoopen”, worden daarin de hoogste straffen gesteld; niemand mag „arbeid huren of zijnen arbeid verhuren”, en wie land- of de vruchten daarvan verkocht, was des doods schuldig. Goud en zilver mag niet in munt worden omgezet, alleen tot huisraad mag het worden versmolten.
Ook ontstonden in Engeland in de 17e eeuw de „Staatsromans,” d. w. z. die litteratuur, waarin in romanvorm het plan eener staatsinrichting werd neêrgelegd. Zoo de „Leviathan” door den staatsrechtsleeraar Thomas Hobbes in 1651 geschreven, en den daarna in 1656 verschenen „Oceana” van James Harrington. De eerste was een utopie van den absolutistischen Staat, waarin voor alle standen en geledingen der samenleving is gezorgd; de andere kan als zijnen onmiddellijken tegenhanger gelden.
Kommunistische tendenzen zaten er ook in sterke mate, in de, in de zeventiende eeuw opgekomen sekte der „Kwakers”, waarvan John Bellers (geb. 1654) als de voornaamste en meest practische kan worden beschouwd.
Zoo ontstonden ook in de zeventiende en achttiende eeuw in Frankrijk, de utopische staatsromans, in den vorm van reisbeschrijvingen. Zij heetten o.a.: „La terre australe connue”, waarvan Pierre Bayle een zekeren Gabriel Toigni als auteur noemt, voorts het boek: „De Reizen en Avonturen van Jacques Massé”; het boek van de Fontenelle: „de Republiek der philosophen of de geschiedenis der Ajaoïer”; Restif’s boek: „La decouverte australe ou lettres d’un singe”; het boek van den abt Fénélon: „Telemach”; Ramsay’s: „Les Voyages de Pyrus” en Pechméja’s boek: „Télèphe”.
Hier moet ook nog worden melding gemaakt van den arbeid van Jean Meslier, gemeenlijk het „Testament van Jean Meslier” genoemd, dat in 1762 door Voltaire aan het publiek bekend werd en eene diepgaande critiek van den schrijver,—een armen en verdrukten dorpspastoor die bij zijn leven niet spreken dorst,—bevatte, zoowel op den godsdienst, als op de geheele inrichting der maatschappij. Dit „Testament” welks inhoud eerst later geheel bekend werd, daar Voltaire het slechts in zooverre gaf als het dienst kon doen voor zijne propaganda tegen de kerk, geeft de communistische gedachten weer over een gemeenschap, gelijk de schrijver zich die gedacht heeft.
„Ik wilde”, roept Meslier uit aan het slot ervan, „dat mijn stem konde gehoord worden van het eene einde van het koninkrijk tot aan het andere, neen, van het eene einde der wereld, tot aan het andere. Ik zoû dan uit al mijne krachten schreeuwen: „Gij zijt dwazen o, menschen! gij zijt dwazen, u zoo te laten knevelen en zoo blind te gelooven aan een aantal domheden! Ik zal u uwe dwaasheden toonen en u uwe leiders als bedriegers en menschenschenners laten zien”....
„Vereenigt u toch volk, vereenigt u proletariërs; vereenigt u zoo gij het hart hebt om u te bevrijden van uwe onderdrukkers!”
In 1755 verscheen er een boek in het licht „Code la Nature” genaamd, door een vrij onbekend man, een schoolmeester Morelly genaamd, geschreven. Tevoren had hij reeds een roman geschreven „Nauvrage des îles flottantes ou la Basiliade” („Schipbreuk van het drijvend eiland of de Basiliade”) genaamd.
Aan den spits van zijn ontwerp tot inrichting van een samenleving stelt hij drie grondstellingen, welke hij geheiligde grondpunten noemt, die de sociale gelijkheid kunnen waarborgen.
1. Niets mag in privaat-eigendom zijn, dan wat elk tot werkelijk gebruik voor zijne behoeften, genoegens of dagelijkschen arbeid noodig heeft.
2. Elk burger is een publiek wezen, dat recht heeft op onderhoud en op arbeid van wege de gemeenschap.
3. Elk burger is verplicht, naar zijne krachten, talenten en volgens zijnen ouderdom, tot het publiek welzijn bij te dragen, naar die mate zullen zijn openbare plichten worden geregeld.
Later nog, omstreeks de jaren van 1830, hebben onderscheidene socialistische denkers en schrijvers, en onder hen Louis Blanc zich dikwijls op deze stellingen van Morelly beroepen.
Tot de onmiddellijke volgelingen van Morelly, behoorde in de eerste plaats: Gabriel Bonnot de Mably, in 1709 geboren en in 1785 gestorven.
In zijn boek, dat in 1768 uitkwam en getiteld is: „Doutes proposés aux philosophes économistes sur l’ordre naturel et essentiel des sociétés politiques” („Twijfelingen voorgesteld aan de economische wijsgeeren, nopens de natuurlijke en wezenlijke orde van de politieke samenleving”), oefent hij eene diepgaande critiek uit op de maatschappij in verband met de eigendomskwestie. Hij is vooral hier in strijd met de „Physiokraten” waarmede hij tot op een zekere hoogte kon samengaan,—dat de persoonlijke vrijheid zich niet laat verbinden met den gemeenschappelijken eigendom, zooals dezen meenden.
Vervolgens Brissot de Warville, in 1743 geboren en den 31sten Mei 1793 onthoofd, als „Girondist”, die in zijn „Recherches philosophiques” („Wijsgeerige onderzoekingen”) zeer vergaande conclusies trok, omtrent de niet-noodzakelijkheid van den persoonlijken eigendom. Van dezen stamt de stelling, later door Pierre Joseph Proudhon overgenomen: „le propriété c’est le vol” („eigendom is diefstal”), die men meermalen—ten onrechte—eene zuiver sociaal-demokratische noemde.
En hiermede zijn wij genaderd tot het tijdstip der Fransche Revolutie van 1789, dat reeds lang te voren, door de geestelijke propaganda der „Verlichting” was voorbereid door de fransche wijsgeeren van de 18e eeuw.
Zij ontsluit een nieuwen tijd. Door haar is de burgerklasse tot macht en invloed gekomen, na haar is de moderne kapitalistische produktiewijze ontstaan en door haar zijn dus middelijk de voorwaarden tot de sociaal-demokratie van Karel Marx geschapen.
Wij zullen in het nu volgend hoofdstuk nog nagaan, op welke wijze er reeds in die Revolutie-zelve, gearbeid werd aan of gedacht werd over, socialistische of communistische idealen.
Toen de achttiende eeuw ten einde neigde, had de economische ontwikkeling van Engeland die van Frankrijk reeds vrijwel ingehaald niet alleen, maar was haar reeds boven het hoofd gewassen. Maar in Engeland hadden reeds in 1648, en daarna in 1688 in de z. g. n. „glorious revolution” („glorierijke omwenteling”) de burgerlijke klassen gezegevierd over den adel en het absolute koningschap.
De strijd der fransche burgerklasse richtte zich tegen alle bestaande grondslagen der maatschappij en nergens is zoo van grond uit met het oude opgeruimd, dan in Frankrijk in het Revolutietijdperk van 1789.
De fransche burgerij, die den strijd had te voeren tegen de absolute monarchie en de gepriviligeerde klassen van den adel en de groote geestelijkheid, had in dezen strijd het gansche volk achter zich. Maar dit duurde niet lang; spoedig genoeg, en wel voornamelijk toen het gold de vaststelling van ieders rechten, kwam de verdeeldheid van meening aan het licht, die reeds in den strijd om het bestaan die de Republiek had te voeren, van grooten invloed moest wezen.
Aan den eenen kant splitste de partij van den derden stand zich in die der fabrikanten, groote grondbezitters en handelskapitalisten, aan den anderen kant kwamen de arbeiders te staan en de kleine burgers.
Als vertegenwoordiger der laatste belangen, komt in het revolutie-tijdperk vooral Jean Paul Marat op, die hoewel zelve geen arbeider maar geneesheer, méér den proletarischen kant van de Revolutie zag, dan vele anderen die met hem aan haren spits stonden.
Marat werd vroegtijdig vermoord, door Charlotte Cordaij. En op aandringen van de Mirabeau, de edelman die in het voorspel tot de Revolutie eene belangrijke rol had gespeeld, zou zelfs de burgerklasse haren vrede hebben gesloten met de constitutioneele monarchie, wanneer niet én Mirabeau vroegtijdig was overleden én de gebeurtenissen aan den grenzen niet zóó geloopen waren, dat alles noodig was om den inwendigen vrede te bewaren en dus aan de eischen der kleine burgerij en der arbeiders toe te geven.
Maar na het tijdperk van den „Terreur”, toen het gematigde deel der bourgeoisie weder de bovenhand had gekregen, werd er hoe langer hoe meer opgetreden tegen de communistische tendenzen, vooral tegen die van de groepen der jakobijnen. Van de laatsten verdient in de eerste plaats hier vermeld te worden
geboren te Joijeux in Vivarais in 1728, die in 1753 advokaat van het parijsche Parlement werd, later naar het eiland St. Domingo ging, maar in 1789 bij het uitbreken van de Revolutie, naar Frankrijk terugkeerde.
Hij trad in 1799 op, met een „Catechismus van het menschelijk geslacht”, waarin hij zeer koene conclusies trok uit de in 1789 geproklameerde „Rechten van den Mensch” en zijne ideën bloot gaf omtrent eene hervorming van de maatschappij.
De voorwaarde om te komen tot eene maatschappij, waarin geen eigenbelang zal heerschen, en den eigendom niet eene private zaak, zag Boissel wel voornamelijk in eene sociale opvoeding. De kinderen moesten derhalve door de gemeenschap worden opgevoed meende hij.
Als overgangsmaatregel stelt Boissel, en dit is voor hem als fransch socialist van de 18e eeuw typisch, eene „progressieve inkomstenbelasting” voor, die den rijken ten-slotte zóó belasten zal, dat voor hen het privaat-bezit elke waarde verliest. Uit de opbrengst zullen pensioenen moeten worden bestreden voor ouden en invaliden. Ook sloeg Boissel het oprichten van staatsmagazijnen van agricole produkten voor, en publieke werkinrichtingen voor werkeloozen van staatswege.
Na hem, komt hier in aanmerking als maatschappelijk hervormer, Robespierre’s vriend en volgeling
Deze, die in 1794 na Danton’s val aan de regeering kwam, meende, dat zoolang er nog armen en behoeftigen waren, de zaak van de vrijheid, van de Republiek, in gevaar was. „Duldt in den Staat noch eene ongelukkige, noch eene arme: alleen tot dien prijs zult gij eene ware republiek kunnen in stand houden!” De economische gelijkstelling is de levensvoorwaarde voor de republiek; de rijkdom der „aristokratie” is voor de republiek evenzoo gevaarlijk als de ellende des volks. „Er behooren noch rijken, noch armen te bestaan.... Daar waar er te groote bezitters bestaan daar vindt men louter armen.... De rijkdom is een infamie”, enz., ziedaar zijn meeningen.
De ellende, die wel het naast, volgens Saint-Just, een gevaar oplevert voor de republiek, moest in de eerste plaats dan ook uitgeroeid worden. Dit was te vinden door zeer strenge agrarische wetten: „Ten einde de zeden te hervormen en den nood te bevredigen, moest men beginnen, met een ieder wat land te geven. Het bedeldom moet worden tegengegaan door verdeeling van de nationale goederen onder de armen.”
Voorál moest het volk zich op den landbouw kunnen toeleggen, daar alleen een landbouwend volk een „deugdzaam” en een vrij volk kan wezen.
De mogelijkheid om de maatschappij gelukkig te maken, zag Saint-Just, evenals zoovele hervormers uit het midden der 18e eeuw dan ook gelegen in de wetgeving en die wel uitsluitend van uit een streng gecentraliseerden Staat. Saint-Just viel echter spoedig met Robespierre, wiens handlanger en vriend bij was, en hiermede ging ook zijn plan te gronde.
Maar het eerst en het voornaamst werden communistische denkbeelden, te midden van de Fransche Revolutie verkondigd door een man, die niet aarzelde, zelfs niet onder het Schrikbewind, met zijn meeningen voor den dag te komen. Die man was:
of, gelijk hij zich-zelf gaarne noemde, met eene herinnering aan de Romeinsche geschiedenis, Grachus Babeuf, werd in 1760 te Saint-Quentin uit Calvinistische ouders geboren.
Op 16-jarigen leeftijd als schrijver bij een landmeter werkzaam, werd hij daarna ambtenaar bij het kadaster in Roije (Picardië). In deze positie leerde hij den slimmen nood waarin het landvolk zich bevond van nabij kennen en het is wel daaraan te wijten, dat hij zich reeds in 1887 onledig hield met de studie van de werken van Meslier, Morelly en Mably, en met het vraagstuk van de afschaffing van den eigendom.
Na de bestorming der Bastille, waaraan hij deel had genomen, bekleedde hij verschillende ambten in dienst van den Staat. In 1794 stichtte hij het „Journal de la liberté de la presse”, dat later in „Tribun du peuple” werd omgedoopt. Na den val van Robespierre en zijnen aanval op degenen welke dezen ten val hadden gebracht, de Thermidoristen, werd hij, tezamen met een aantal eveneens radikale republikeinsch-gezinden, in de gevangenis geworpen. Hier was het, dat Babeuf de gelegenheid kreeg, om met hen van gedachten te wisselen, over het beginsel van de gelijkheid en te onderzoeken of de gelijkheid, zooals die tot nog toe was verstaan, wel eene grondstelling voor het maatschappelijk leven kon heeten van genoegzame waarde, om het geluk en het leven daarvoor te wagen. Zij werden tot twijfel daaraan gedreven, door de gebeurtenissen van den laatsten tijd, en kwamen tot de slotsom, dat het simpele politieke axioma van de gelijkheid alléén, geen ideaal kon zijn waarmede de menschheid gelukkig te maken was. Zij trokken uit de theorieën van Jean Jacques Rousseau, die in die dagen, wel de bron waren van alle hervormers van voor en in 1789, de verdere consekwenties en de conclusie, dat ook het onderscheid in bezit moet worden weggenomen, wil de politieke gelijkheid geen chimère, geen denkbeeldig iets blijken te zijn.
In October 1795 weder vrijgelaten, ging Babeuf dadelijk aan het agiteeren voor zijne denkbeelden, die communistisch waren en de natuurrechtelijke politieke gelijkheids-ideën van Rousseau ten grondslag hadden. „De mensch is van nature goed” gelijk Rousseau leerde; „deze goede en onbedorven mensch werd eigenlijk nog maar vertegenwoordigd door die uit de onderste standen der samenleving, die van de weelde en de verdorvenheid daarmede gepaard gaande, bevrijd waren gebleven. Daarom moest door de toekenning van alle politieke rechten het volk tot de regeering brengen,” omdat, gelijk men in 1793 zeide: „le but de la société est le bonheur commun” (het doel van de maatschappij is het gemeenschappelijk geluk.) Robespierre verklaarde: „Nous voulons un ordre des choses, où toutes les passions basses et cruelles soient enchainées, toutes les passions bienfaisantes et généreuses éveillées par les lois.... Nous voulons substituer dans notre pays, la morale à l’égoïsme, la probité à l’honneur, les devoirs aux bienséances, le mépris du vice au mépris du malheur.” (Wij willen een orde van zaken, waarin alle lage en slechte hartstochten zullen worden vastgelegd, alle edele en weldadige hartstochten zullen worden opgewekt door de wetten... Wij willen in ons land de moraal stellen in de plaats van de zelfzucht, de braafheid voor de eer, de plichten voor de zeden, de smaad van de gebreken voor die van het ongeluk). Babeuf wilde uitgaande van deze gedachten, als grondstellingen voor een ideale maatschappij, de arbeidsplicht van allen, wettelijke vaststelling van het getal arbeidsuren; leiding van de produktie door eene, door het volk direkt gekozen opperste macht; verdeeling van den noodzakelijken arbeid onder de burgers onderling; afdoening van den onaangenamen arbeid door de burgers naar de rij af; het recht van alle burgers op gezamenlijk genot, en diensvolgens gezamenlijke verdeeling der gebruiksgoederen—welker voortbrenging, door de algemeene deelname daaraan natuurlijk zeer zoude stijgen—onder de individuen, naar de mate hunner behoeften.
Dit communistisch stelsel verkreeg eene hoogere wijding bij Babeuf, dewijl hij het verdedigde, niet zoozeer met wetenschappelijke, als wel met godsdienstig-bijbelsche uitspraken en stellingen. Het communisme zou daarnaar een wil van God, de aardsche gelukzaligheid en de voorbereiding zijn tot de hemelsche; en de eenige drijfveer tot dat alles, zal de „deugd” zijn.
Maar daar deze phantazie niet zoo dadelijk te verwerkelijken was, gelijk ook Babeuf wel begreep, zoo waren er een aantal maatregelen noodig voor het tegenwoordige, opdat in de toekomst de menschheid dit ideaal bereiken kon. In de eerste plaats dan moest er worden ingesteld eene „groote nationale gemeenschap van goederen”, waartoe zullen moeten behooren alle staatseigendommen, al het vermogen van de „vijanden der volkszaak” zoowel als alle goederen, welker aanbouw door de eigenaren derzelven, niet werd uitgevoerd. Elke franschman zal tot deze gemeenschap kunnen toetreden, doordien hij zijn vermogen ten haren dienste stelt en haar zijne arbeidskracht aanbiedt. Dan zal de gemeenschap de erfgename moeten zijn van elke private erfenis. De medeleden arbeiden gezamenlijk en krijgen daarvoor voedingsmiddelen in ruil, zooals eene „matige en sobere keuken, die plegen op te leveren”; zoowel alles wat noodig is voor het leven. Wie met schulden de gemeenschap bijtreedt, wordt van alle zijne verplichtingen ontheven.
Dit zijn in ’t kort, de denkbeelden waarvoor Babeuf in 1795 de agitatie in zijn „Tribun du peuple” ondernam; die hij predikte in stad en land en daar hij een meester van het woord was in alle opzichten, zoowel door zeggingskracht als door woordenkeus zijn gehoor wist mede te sleepen, maakte zijne propaganda een geweldigen indruk. Vooral na den val der Jacobijnen, richtte hij er al zijne krachten op, dezen weder uit hunne verstrooidheid en tot hereeniging te brengen. Hij richtte weder een dier geheime genootschappen op—in de dagen van de 1789 eene zoo geweldige kracht,—die hij het genootschap van de „Gelijken” noemde. Daarnevens werden een aantal kleine „clubs” gesticht over het geheele land; zoodat naar men meende in vrij korten tijd Babeuf méér dan 17.000 aanhangers van zijne sociale theorieën om zich heen had verzameld.
Alsnu trad de regeering handelend op. De poging die er zoude worden gedaan om zich meester te maken van de macht in den staat, teneinde eene andere sociale orde van zaken in te stellen, was namelijk verraden geworden. In het begin van Mei 1796, werd Babeuf zelf in hechtenis genomen, nadat zijne vrienden reeds eerder gevat waren en terecht waren gesteld. De rechtbank veroordeelde hem wegens samenzwering tegen den staat ter dood, welk vonnis hij heldhaftig den 8ste prairial 1797, op de place de la Vendôme onderging met zijn vriend Darthé. Van zijn medestanders waren er enkelen gevlucht, anderen tot deportatie veroordeeld.
Dit was het einde van een man die in armoede geboren en in armoede geleefd heeft, en meende, dat het aan den goeden wil van een betrekkelijk klein aantal menschen lag, om de leuzen, die in de Revolutie van 1789, eene zoo geweldigen dienst hadden gedaan, tot werkelijkheid te maken. En hiermede hadden de socialistische pogingen in de Fransche Revolutie geboren, en die welke ten doel hadden deze hervorming tot eene radikale te doen zijn, voor goed schipbreuk geleden.
De geheele Revolutie verliep verder in het Keizerrijk van Napoleon Bonaparte, die van eersten Consul der Republiek, weldra Keizer werd. En onder diens regeering had Frankrijk te veel oorlogen te voeren en genoot te veel eene betrekkelijken voorspoed, dan dat er aan de verwerkelijking der leuzen van 1789 kon worden gedacht.
Eerst in de periode van het herstel, die der „Restauratie”, doken er weder plannen op, die er op doelden eene grondige sociale vervorming van de maatschappij, van eene kapitalistische in eene socialistische, in het leven te roepen.
De moderne socialistische Utopisten, of gelijk men ze noemt de „groote Utopisten” kwamen als nu ten tooneele. De aanvang van de negentiende eeuw zag de socialistische denkers opstaan; zag den graaf de Saint-Simon en Charles Fourier in Frankrijk en Robert Owen in Engeland aan den arbeid gaan, ten einde het menschelijk ideaal, de algemeene welvaart en de grootste som van menschelijk geluk, te trachten tot werkelijkheid te maken.
In alle kampen en verwarringen der Revolutie, als eenerzijds de hartstochten den hoogsten graad hadden bereikt, anderzijds de begeestering gloeide en zich in woorden en daden omzette, bleef er evenwel iets, dat de menschen, in weerwil van al hun peinzen en hunne inspanning niet begrijpen konden. De Revolutie had ontzaggelijke menschenoffers gekost, maar met het guillotineeren van menschen, bleef evenwel die toestand bestaan.
Die toestand, een economische toestand, was het kapitalisme, dat juist door de revolutie in Frankrijk zich eerst recht ontplooien kon.
Het kapitalisme had uit alle inwendige, zoowel als buitenlandsche verlegenheden der Republiek nut getrokken. Het had uit de confiscatie der goederen, het had uit de assignatenzwendel, uit de instelling van het wettelijk maximum, uit de rationeeringen, uit de veldtochten met hunne wapen-, kleeding- en voedingsleveranties; uit het continentale stelsel tegen Engeland; kortom, uit alle maatregelen, welke de Constiuante, de Conventie en het „Comité voor publiek welzijn”, nam, door het Directoire het Consulaat en Keizerrijk heen zijn nut getrokken en er baten voor zich weten uit te slaan.
De groote vermogens kwamen als paddestoelen uit den grond; de speculatie- en handelsgeest greep meer dan ooit om zich heen en alom maakte zich de kapitalistische geest meester van alle private verhoudingen van de menschen onder-elkander. De theorieën van Adam Smith, die het individualisme tot den grondleer van de Staathuishoudkunde had verheven, kwamen van Engeland naar Frankrijk over en vonden daar geheel spontaan, ook hunne verwerkelijking.
En onder het regime van Napoleon I was de oude orde van zaken weder teruggekeerd. De begeestering voor de „gelijkheid der menschen” verdween en na Napoleon’s val kwam het „ancien regime” („de oude regeeringsorde”) terug en alles scheen te gaan gelijken op de toestanden van vóór 1789.
Dat de geest van onderzoek echter nog bestond, bewezen wel op verrassende wijze twee mannen, die tegelijk, en onafhankelijk van elkander, opstonden in Frankrijk. De eerste, die wij hier zullen doen kennen, was de graaf de Saint-Simon.
werd den 17en October 1760 geboren. Hij was een achterneef van den groothertog en pair van dien naam, die in zijne kroniek van het hof-leven onder Lodewijk XIV, eene der beroemdste memoire-werken geleverd heeft uit die dagen.
Deze „voorvaderen” spelen dan ook in de Saint-Simon’s leven geen geringe rol. Inderdaad stamde het geslacht in rechten lijn af van den lageren adel uit het graafschap Vermandois, waarvan onder de regeering van Lodewijk XIII, een medelid tot den rang van hertog werd verheven. Deze Vermandois nu, leidden hun geslacht af van Karel de Groote. In den droom, vertelt de Saint-Simon ons, was hem eenmaal Karel de Groote verschenen, om hem te profeteeren, dat hij éénmaal als philosoof, het geslacht tot eene even groote eer zou wezen, als dezen dit als Vorst geweest was.
Saint-Simon geloofde inderdaad dat hij, als ’t ware gepredestineerd was tot den rol van wereldbeheerschend philosoof. Zijne overspannen phantazie en zijne overigens levendige verbeeldingskracht, deden hem dingen gelooven, die zich in de werkelijkheid niet zoo hebben toegedragen als hij-zelf ze ons mededeelt.
De Saint-Simon was een leerling van de groote d’Alembert, de man die met Diderot en anderen medewerker was aan de beroemde Encyclopedie der 18e eeuwsche materialistische wijsgeeren in Frankrijk, vóór de groote Revolutie. Zijn jeugd verliep in onvaste bezigheden. Wij vinden hem dan als officier in Frankrijk, dan als medestrijder van Washington bij de vrijheidsoorlog van de staten van N.-Amerika tegen Engeland; als diplomatiek agent op eigen gelegenheid in Nederland of als raadgever van ministeries in Spanje en Mexiko, in welk laatste land hij omvangrijke irrigatiewerken op touw zette.
In de Revolutie verloor de Saint-Simon, evenals zoovelen, zijn gansche vermogen en aldus werd hij gedwongen te gaan werken voor zijn levensonderhoud. Dit deed hij zóó, dat hij, door middel van den koophandel, waarop hij zich toelegde, alras een nieuw vermogen had weten bijeen te krijgen. Maar ook dit was weder spoedig door een groote luxe en verkwisting verdwenen. De Saint-Simon zegt opzettelijk zich aan zoo groote verkwisting te hebben overgegeven, teneinde daardoor zijne kennis van het leven te vervolmaken en al het menschelijke, zelfs het méér dan menschelijke, bij de plannen die hij had voor de toekomst van het menschelijk geslacht, daarbij in oogenschouw te kunnen blijven houden. Dat hij ook lang genoeg gelegenheid heeft gehad de psychologie van de armoede te bestudeeren, en dat eveneens aan zijn eigen lijf, hinderde hem dan ook geenszins. Het is dan ook uit deze laatste periode zijns levens, dat zijn werkzaamheid als publicist, als denker en als hervormer dagteekent.
Het uitgangspunt van de Saint-Simon’s denken, was de erkenning van het armzalige van al het bestaande, van de gansche materieele, politieke en religieuze nood van zijnen tijd. Zijne critische blik, kon zich niet laten verblinden, door den glansrijken pronk van de weelde, die het nieuw-geschapen keizerrijk van Napoleon I ten toon spreidde; hij zag zeer goed daarachter, de ellende van dat bloeiend kapitalisme en zijn hart werd ten volle aangegrepen door der menschheid ganschen jammer. Over het algemeen genomen, was de Saint-Simon een Faustnatuur. Geniaal en vol van de hem verteerende weetgierigheid, dreef hem dit alles rusteloos voort naar eene allesomvattende kennis en tot een door niets in te toomen hartstocht, der menschheid gelukkig te willen maken. Dat hij bij dit onbeperkt streven, meer dan eens de reële feiten niet goed heeft kunnen zien, doet niets af aan dit groote feit, dat hij dingen heeft gezien in een tijd, toen nog door de geringe ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij, geen mensch heeft kunnen zien wat hij zag.
De Saint-Simon was 43 jaren oud, toen hij zijn eerste publieke geschrift schreef, genaamd: „Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains.” („Brieven van een inwoner van Genève aan zijne tijdgenooten.”) Het kwam uit in 1803, maar werd vergeten, totdat het in 1823 door zijne leerlingen aan deze vergetelheid ontrukt was geworden.
In deze „Brieven” toonde de Saint-Simon reeds zijn denkbeelden aan, van der menschheid eene leiding te willen geven. Gelijk de maatschappij in de middeneeuwen door de geestelijkheid was geleid, zoo moest dit ook nu weder geschieden, thans door het denkend gedeelte van de samenleving.
De hier door de Saint-Simon gedachte heerschappij van den geest, moest in waarheid die van het genie zijn. Deze genieën moesten onafhankelijk zijn; geen posten van de regeering behoeven aan te nemen en daardoor niet verplicht zijn „secondairement” te denken. Zij moesten zich niet verlamd gevoelen, en met stoutheid zouden zij de wieken van hunne geestelijke meerderheid kunnen uitspreiden en daardoor de menschelijke maatschappij steeds ten zegen kunnen verstrekken. „Ruimte voor de Archimedessen!” was zijn uitroep—„geen hulde meer aan de Alexanders!” Met andere woorden: de tijd die aangebroken was beteekende volgens hem, een ten troon stijgen van de wetenschap, die de plaats innam van de studie van den oorlog.
Bij zijn plan tot organisatie van de maatschappij, verdeelde hij de menschen in drie klassen. De eerste klasse was die van de vooruitgang; zij was samengesteld uit de geleerden, de mannen van de kunst, en allen, die liberale denkbeelden ten beste van de samenleving te geven hadden. De tweede was die van het behoud, zij bestond uit de eigenaars van den grond. De derde klasse was die van de gelijkheid. Zij bevatte dat deel van de menschheid dat niets bezat, geen eigendom, ook niet een geestelijk.
Tot de eerste klasse zeide hij: „Gij geleerden en kunstenaars, gij hebt den scepter der publieke opinie in uwen hand, grijpt dien aan met moed. Overwint slecht der inertie van uwen stand. Mathematici maakt een aanvang!”
Tot de tweede klasse richtte zich de Saint-Simon met deze woorden: „Aanvaardt mijn plan, doet het uit vrijen wil, want anders zoudt gij er door de geleerden toe gedwongen kunnen worden en zou de geschiedenis van 1789 zich voor u kunnen herhalen. Gij kunt de crisis nog beletten, en taak van den overgangstoestand kunt gij helpen verlichten. Gij kunt de „regulateurs” der beweging worden en op die wijze uwe plaatsen blijven innemen!”
En tot de derde klasse eindelijk zeide hij: „Vrienden maakt dat de rijken, die tot nu toe geen andere bezigheid gehad hebben dan u bevelen te geven, gedwongen worden u onderwijs te geven. Wie kunnen u anders voorthelpen dan de geleerden? Een geleerde is iemand die voorziet, iemand die voorspelt.
„Bedenkt wel dat gij dáárom alleen, staat onder de heerschappij van de klasse van de eigenaars,—die tien- en twintigmaal geringer in aantal zijn dan gij—omdat de eigenaars u in verstand verre de meerdere zijn. Zoekt met hen op gelijken trap van ontwikkeling te komen. Zoowel geleerden, als kunstenaars moeten u daarbij ter hulpe komen. Door mijn ontwerp heb ik getracht alle plannen ter uwer ontwikkeling tot ééne straal te leiden. Helpt dus! Schrijft in zoo gij kunt. Bij de keuze der benoemingen zal ik u helpen!”
Het plan beoogde eene algemeene organisatie der maatschappij, op deze grondslagen: „de geestelijke macht in handen van de geleerden; de wereldlijke macht in hadden der eigenaars; de macht om hén te benoemen, die de taak zouden te vervullen hebben van leiders der menschheid te zijn, in handen van een ieder. Het loon der regeerders moest bestaan in de algemeene achting en de eerbied die men hen zou toedragen.”
In deze „Brieven uit Genève” wilde de Saint-Simon dus aan de menschheid eene nieuwe organisatie geven; een orde van zaken in de maatschappij, steunende op het denkbeeld, dat de geheele menschheid één eenheid was; dat er éénheid moest komen in het menschelijk arbeiden en dat de geleerden en kunstenaars de mannen bij uitnemendheid waren, om dat werken te leiden en te besturen.
De taak der vrouw was hierbij niet over het hoofd gezien en ook werd deze nieuwe orde van zaken door de Saint-Simon, tot een soort nieuwen godsdienst verheven.
In 1807, na een leven van ontbering te hebben geleden, schreef de Saint-Simon zijn: „Introduction aux travaux scientifiques du XIX-me Siècle.” (Inleiding tot den wetenschappelijken arbeid der 19e eeuw). In zekeren zin was dit boek een antwoord op een prijsvraag door Napoleon Bonaparte uitgeschreven en aan het „Instituut” opgegeven onder het opschrift: „geeft mij rekenschap van de vooruitgang der wetenschap sedert 1789 en zegt mij, welke hare tegenwoordige toestand is en welke de middelen zijn om haar vorderingen te doen maken.”
De Saint-Simon past in zijn boek voor het eerst,—en dit is werkelijk een vooruitgang der wetenschap geweest, al werd het niet officieel erkend,—deze tweeledige methode toe: die der analyse en die der synthese. Door analyse, klimt men van bijzondere feiten óp tot een algemeen feit; door synthese daalt men van het algemeene tot de bijzondere feiten af, zoo stelde hij vast.
De geleerden van de richting a priori waren voor hem die zoo als Bacon van Verulam en Descartes. Vooral de laatste, die tot den menschheid heeft durven zeggen, dat zij slechts gelooven moet die zaken welke haar door de rede worden aangetoond en bevestigd zijn door de ervaring; de man die het bijgeloof omverwierp en een volgens vaste methode te werk gaanden twijfel onderwees.
De richting a posteriori was begonnen bij Locke en Newton in Engeland. De een op het gebied van de kennis van de georganiseerde wezens, de ander op dat van de brute lichamen, verkregen hunne bewonderenswaardige resultaten door toepassing van de analyse.
Beide methodes zegt de Saint-Simon, moeten worden vereenigd; het was de fout van de denkers der 18e eeuw, dat zij hierbij dachten aan strijd en aan tegenstelling. Zoowel het generaliseeren als het particulariseeren, zij hebben verder te zamen recht van bestaan.
Na aldus de gansche wetenschap van de 18e eeuw te hebben getoetst aan deze twee maatstaven, gaat de Saint-Simon zich in beschouwingen verdiepen over den godsdienst. En dan krijgen wij eene krachtige uiteenzetting van hem, dat de Kerk in de middeneeuwen dáárom zoo hoog in aanzien stond, omdat werkelijk de geestelijken van toen beter en intelligenter waren dan de leeken. Eerst toen die meerderheid van verstand en gemoed ophield te bestaan, kwam er scheuring.
Volgens zijne inzichten, gaat de richting in het godsdienstige deze kant uit: het godsdienstig Deïsme maakt plaats voor het Physicisme, een godsdienst op natuurkennis gebouwd.
Wat de ethiek aangaat, meent de Saint-Simon, dat het negatief beginsel van het Evangelie: „Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u doet”, plaats moet maken voor een ander en een positief beginsel.
„De mensch moet werken!” Het denkbeeld van den arbeid in den breedsten zin opgevat altijd. Maar een rentenier, iemand die niet persoonlijk het werk bestuurt dat zijn eigendom produktief moet maken, is een wezen dat de maatschappij tot last is. De zedeleer dient hierop steeds de aandacht gevestigd te houden. De wetgever moge het vrije en volledige gebruik van den eigendom toestaan, de moralist is genoodzaakt der menschheid en der openbare meening te drijven in de richting der erkenning, dat den nietsdoenden eigenaar, alle achting moet worden onthouden.
In ’t jaar 1813 schreef Saint-Simon twee groote manuscripten, zij zijn het bij zijn leven gebleven, dewijl hij geen geld had om ze te laten drukken. Eerst in 1858 zijn zij gedrukt geworden. Zij zijn getiteld: „Mémoire sur la science de l’homme” en „Travail sur la gravitation universelle” („Memorie over de wetenschap van den mensch”) en („Studie over de algemeene zwaartekracht”). Het eerste is wederom een poging om de Europeesche maatschappij te reorganiseeren. De studie van den mensch moest allereerst uitgaan van de physiologie, in de tweede plaats moesten de daden van het menschelijk geslacht beantwoorden aan de wet der ontwikkeling. De physiologie is de eenige positieve grondslag voor de kennis die de mensch noodig had. Volgens de Saint-Simon, had de literatuur als zoodanig, als voortbrengend middel van beschaving uitgediend; de kennis der natuur kon thans nog alleen tot resultaten leiden.
De Saint-Simon’s uitgangspunt was, dat de mensch van dezelfde natuur is als de dieren en alleen door eene betere organisatie van het lichaam, zich boven de dieren heeft weten te verheffen. De menschheid heeft evenwel gezorgd, de dieren op lageren trap te houden en daarom storend gewerkt op hunne ontwikkeling.
De Saint-Simon’s betoog komt dan vervolgens hierop neer, dat het geheele stelsel van onze kennis daarheen moet worden georganiseerd, en gegrondvest moet worden op dit eene geloof: dat het geheel bestuurd wordt door eene enkele vaste wet. Alle systemen van toepassing nu, alle die van religie, van politiek, van moraal en van burgerlijk recht, zij zullen in overeenstemming moeten worden gebracht met dit nieuwe stelsel van kennis. De geheele maatschappij moest aldus worden geregeld, en volgens hem was de tijd daarvan niet meer zoo ver af. Immers, politieke en wetenschappelijke omwentelingen wisselen elkander beurtelings af.
In zijn tweede geschrift, vervaardigd onder den indruk van gebeurtenissen van 1813, geeft hij o. m. een schoon overzicht van de philosophie, in den vorm van een toespraak van Socrates aan zijne leerlingen. En dan nogmaals, een overzicht van de waarde van de Middeneeuwen voor de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Hij toont aan, hoe slecht de geschiedschrijving dit tijdperk begrijpt, door het te beschouwen als dat van de „donkere eeuwen der barbaarschheid”.
Verder uitwerkende het denkbeeld, dat zoowel de zedelijke als de natuurwetenschappelijke, ja alle kennis berust op de wet der zwaartekracht, moeten de geleerden zelven, als geestelijke macht bij uitnemendheid, de leiding van de wereld op zich nemen. Het geleerdste lichaam moest de priesterlijke functie vervullen en de nieuwe paus van zulk eene nieuwe wereldorde, priester van positieve kennis, zal het tijdperk van den oorlog sluiten, dat van den vrede inwijden en de anarchie zal alsdan ophouden te bestaan.
In 1814 verscheen onder den titel van: „De la réorganisation de la Société Européenne, par M. le Comte de Saint-Simon et par M. A. Thierry, son élève.” („Over de hervorming van de europeesche maatschappij door de graaf de Saint-Simon en A. Thierry, zijn leerling”), het eerste eigenlijke maatschappelijk hervormings-werk.
De Saint-Simon stelde daarin voorop, dat de negentiende eeuw tot taak had te organiseeren, gelijk de aan haar voorafgaande, de 18e, tot taak had de critiek op de maatschappij te leveren.
In de eerste plaats moesten de Mogendheden naar betere regeeringsvormen zoeken. Men vergete niet, dat de Saint-Simon dit schreef onder den geest van algemeene reaktie in de politieke gebeurtenissen na den val van Napoleon I. Dit betere moest zijn criterium vinden in de voorwaarde, dat onder zulk een regeeringsvorm elke quaestie van openbaar belang, achtereenvolgens a priori synthetisch en a posteriori analytisch werd onderzocht en behandeld.
Dit was volgens hem alléén mogelijk—en ook verwezenlijkt in het Engelsche parlementaire stelsel—waar voor het onderzoek a posteriori afzonderlijke en goed onderscheiden politieke machten waren gevestigd. Het Huis der Gemeenten ging alles na, uit het oogpunt der locale belangen, onderzocht de zaken a posteriori, terwijl de Koning daar te lande, het hooge standpunt vertegenwoordigde dat de zaken a priori behandelde. En het Huis der pairs was werkzaam als „moderateur” (middelaar) tusschen beiden. Daarbij waren dan maatregelen genomen tegen het eventueele kwaad, dat de machtige koning het systeem op zijn grondslagen kon doen wankelen, door de verdeeling van de koninklijke uitvoerende autoriteit in twee deelen: den koning zelven en de verantwoordelijke ministers. Zijn plan kwam ten slotte hierop neêr, dat elke Europeesche staat een eigen parlement moest bezitten en dat al die parlementen boven zich zouden hebben: een algemeen Europeesch parlement. Dit zou zijn samengesteld uit twee Kamers, die der Gemeenten en die van de Pairs. Ieder millioen menschen in Europa dat lezen en schrijven kon, zou naar de Kamer der Gemeenten van dat groot-Europeesch parlement, een koopman, een geleerde, een magistraat en een administrateur benoemen. Van de berekening uitgaande, dat er in Europa 60 millioen menschen waren, die lezen en schrijven verstonden, zou men dus 240 leden hebben. Ieder lid van de Kamer zou voor 10 jaren gekozen worden en ten minste 25,000 franken aan rente moeten zitten.
Nevens die vermogende mannen, het element van de stabiliteit, zouden er uit de niet-vermogenden 20 leden bij worden gekozen, uit de bekwaamste geleerden, kooplieden, magistraten en administrateurs, die door die toelating eene dotatie van 25,000 franken aan grondeigendom zouden verkrijgen.
De Pairs zouden door den Europeeschen koning worden benoemd uit de allerrijksten van Europa; ieder Europeesch pair zou ten minste 500,000 francs aan rente moeten bezitten. Ook zouden hier nog 20 pairs bij kunnen toegelaten worden en gedoteerd, uit de mannen van wetenschap, industrie, magistratuur en administratie te kiezen. Over een Europeeschen koning, wiens instelling eveneens in het plan lag, heeft de Saint-Simon zich niet verder uitgelaten.
Tot de bevoegdheden van het Europeesche parlement rekende de Saint-Simon in de eerste plaats, twistpunten oplossen tusschen de Mogendheden onderling. Verder het ondernemen en het leiden van groote werken van openbaar nut voor de Europeesche maatschappij, bijv.: het verbinden van den Rijn met den Donau en dat van den Rijn aan de Oostzee, enz. Dan ook zou dit Parlement het openbaar onderwijs, in zijn geheel, onder zijn beheer moeten nemen. Vervolgens, zou het „een Wetboek van de zedeleer” moeten ontwerpen en invoeren, gesplitst in voorschriften voor het algemeen en voor elke natie. Zulk een „code” zou geheel Europa moeten worden ingeprent.
Na zich aldus te hebben bezig gehouden met het najagen van hersenschimmen; immers in de dagen waarin hij „De la Réorganisation” schreef was er in de verste verte niet te denken aan de algemeene vereeniging van de Europeesche Staten, ging de Saint-Simon zijn groote denkkrachten besteden aan de hervorming van den arbeid. In Mei van ’t jaar 1817, kwam het eerste deel uit van „L’Industrie” („Over de nijverheid”) onder het motto:„Tout par l’Industrie, tout pour elle”. („Alles door de industrie, alles voor haar.”) Daarin was Augustin Thierry, den reeds genoemden leerling van de Saint-Simon aan het woord, die daarin een krachtig betoog hield over de nuttigheid van de industrieele klasse. In het oude Europa was de krijgsman in eere, hij achtte zich krachtig, omdat de menschen voor hem leefden; in het nieuwe Europa is de industrieel de hoofdpersoon, hij heeft het bewustzijn van zijn sterkte, omdat alle menschen zijn belang voorstaan en behartigen. Volgens de nieuwe beschouwing is thans die natie de eerste van allen, die het nuttigst voor de anderen is. Het geluk van een volk bestaat in maatschappelijke werkzaamheid: eerst werken dan genieten. „Werkt voor allen, want allen werken voor u,” dát is de leuze van den nieuwen tijd! En de groote strijd die nog gevoerd moet worden, gaat thans tegen de onwetendheid en tegen allen die door haar worden gevoed. De grondslag van de geheele politiek moet worden: elke natie is eene industrieele maatschappij.
In het tweede deel van ’t boek is de Saint-Simon zelf aan het woord. De maatschappij is volgens hem niet anders dan de éénheid, van de menschen die arbeiden. Deze gemeenschap kent slechts twee vijanden: de anarchie en het despotisme. Gedreven door hun eigen belang, moeten alle menschen ongestoord kunnen arbeiden. Maar er zwerven rondom hen, en in de maatschappij, een aantal parasieten rond, die niet arbeiden. De groote taak van elke regeering moet het zijn den arbeid tegen die schadelijken te beschermen. Een verbond van de industrie met de denkers moest vervolgens tot stand komen.
De Saint-Simon’s gevolgtrekkingen in dat boek waren: „eerbied voor de produktie en voor de producenten”; mannen van den arbeid moeten den gang en de loop van den Staat regelen; het verderfelijke van oorlogen en van monopoliën moesten de menschen inzien; eene verbetering van de zedeleer was noodzakelijk, omdat aan den arbeid grooten eer diende bewezen te worden; iedereen behoorde zich te beschouwen, als behoorende tot het genootschap van arbeiders, De politiek is de wetenschap der productie. Laat den arbeider dus fier den standaard opheffen; industrie is gelijkbeteekenend met productie!
In het derde deel, dat ook nog in 1817 verscheen, werd de wending die de maatschappelijke orde te gemoet moest gaan, tengevolge van het optreden van de industrie, uit een hooger standpunt bezien. Het tegenwoordig tijdstip was een overgangstijdperk, zoowel in zeden en gewoonten als in denkwijze. Geen regime kan zich vestigen, wanneer niet een daarmede in overeenstemming zijnd philosophisch stelsel zich eerst baan gebroken had en in de gedachten der menschen zich had vastgezet. En dan gaat de Saint-Simon in zijn boek verder de theologische zijde van het Christendom bestrijden. Zooals hij zeide: de „morale céleste,” had te wijken voor de „morale terrestre”; hemel en hel moesten niet langer de menschelijke gedachten in beslag nemen. Het rijk van de positieve ideën moest een aanvang nemen. Dit alles moet evenwel zeer voorzichtig geschieden; men moet met geduld te werk gaan; de bestaande kerken moeten niet worden met opheffing bedreigd, van-zelf zou dit wel geschieden. Maar de priesters zouden evenwel bij de wet gedwongen moeten worden, een examen af te leggen in de positieve wetenschappen.
In het vierde deel, dat in 1818 uitkwam, zijn wij weder op praktisch terrein. De maatschappelijke kwestie, zegt de Saint-Simon daarin, geldt de kwestie van den eigendom. De eigendom moet geconstitueerd worden, met het oog op het groote welzijn van de maatschappij, onder het tweeledige gezichtspunt dat van den rijkdom en dat der vrijheid. Men moet het eigendomsrecht inrichten en bepalen op een wijze, die het gunstigst is voor het aangroeien van den rijkdom en voor het vermeerderen van de vrijheid van den arbeid. Het eigendomsrecht moet in zijn volle kracht blijven, maar de uitoefening van dat recht op deze of gene wijze, moet worden bepaald door een wet. En de Saint-Simon maakt in dit opzicht geen onderscheid tusschen de landbouw, het handels- en het fabriekswezen. Bij het handels-