Kinderen uit m'n klas - P. J. Cohen de Vries - E-Book

Kinderen uit m'n klas E-Book

P. J. Cohen de Vries

0,0
1,99 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Kinderen uit m'n klas" van P. J. Cohen de Vries. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



P. J. Cohen de Vries

Kinderen uit m'n klas

 
EAN 8596547472407
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

CHRIS.
LIESBETH.
PIET.
ELSJE.
ARIE BOMBARIE.
MIENTJE.
't PRINSJE.
TRUI.
JOPIE.
DE MEIJERTJES.
STEVEN.
IMMETJE.
GAASSIE.
JUUDJE.
JAN.
ENGELIENTJE.
JASSIE.

CHRIS.

Inhoudsopgave

De bel gaat. 't Is negen uur.

Gehoorzaam trekken m'n paardjes aan; de wagen rolt kalm in 't zelfde spoor van alle dagen, de les is begonnen.

Daar gaat de deur open. Het Hoofd komt binnen, met een nieuwen jongen.

Lieve hemel! denk ik. Dat wordt No. 40. De klas is al zoo vol! En toch al zooveel jongens!

Met één oogopslag zie ik, dat hij groot en forsch is. „Misschien komt hij maar op proef en kan een klas hooger geplaatst worden,” is mijn laatste troost.

„Juffrouw,” begint het Hoofd, „hier kom ik u een nieuwen leerling brengen; die wil graag in deze klas komen!”

M'n nieuwe leerling en ik bekijken elkaar.

„Hoe heet je?” vraag ik.

„Chris Manders.”

„En hoe oud ben je?”

Hij is een jaar ouder dan de norm van m'n klas. Toch ziet hij er niet dom uit, of achterlijk. Ook heeft hij niet het verlegene en stugge van de zittenblijvers. Hij kijkt me zelfs vriendelijk aan, uit een paar diepblauwe oogen. Maar 't gezicht heeft iets onkinderlijks, iets vroeg-wijs. 'k Geloof, dat het voornamelijk zit in den trek om den mond.

Ondertusschen heeft hij mij met evenveel aandacht opgenomen, als ik hem. Maar nu schijnt hij met zijn onderzoek gereed. Hij kijkt eerst eens door 't raam en monstert dan de klas, d.w.z. alleen de jongensrijen.

„'t Is een kleine zwerver,” fluistert 't Hoofd achter de leerplichtkaart, die hij in de hand heeft. „Eenig kind van een weduwe met nieuwe trouwplannen. Nu is de jongen natuurlijk te veel. Hij is de laatste maanden bij zijn grootmoeder, een door en door fatsoenlijke vrouw. Ze heeft hem zoo pas zelf gebracht. Hij komt van school No.... uit de .... straat. Maar daar draaide hij geregeld stukjes. 't Gewone liedje hé, geen toezicht thuis! En 't was voor dat mensch, dat zelf nog uit werken gaat, te ver, om hem geregeld te brengen. Daarom heeft ze overplaatsing gevraagd en nu is ze vol moed, dat 't hier beter zal gaan. Ze woont hier vlak bij, en wil hem elken morgen brengen.”

Ik zucht even. 'k Heb meer ervaring op dat gebied. Maar enfin, we zullen 't met Chris moeten probeeren.

't Hoofd, heeft zijn taak volbracht en laat den nieuweling bij mij achter. En ik zoek met nauwgezetheid een plaats voor hem in de volle klas.

Neen, niet op de achterste rij; ook niet naast Jantje Kroeze, dat gaat geen twee dagen goed. Vooraan dan maar? Nee, die bank is te klein voor hem, en daar zit hij ook de kleinere jongens achter hem in den weg. Ten slotte vind ik toch een schikking, die me zoowat bevredigt.

En dan kan eindelijk de wagen weer voortrollen.

Natuurlijk heeft de nieuwe leerling dien morgen m'n volle aandacht. 't Begint ten minste goed: hij valt als een wolf op zijn sommen aan. Rekenen kan hij gelukkig; maar als ik hem moeilijker werk geef, blijkt het, dat hij toch niet in een hoogere klas past. In godsnaam, dan moet hij maar hier blijven.

Als de bel gaat voor 't speelkwartier, regent het, dat het giet. Dat wordt dus binnen blijven.

„Krijg je leien maar, dan mag je wat gaan teekenen.”

Vijf minuten later kijk ik eens over de gebogen hoofden heen. Mijn troepje is vol animo bezig. Sommigen zitten met het ernstigste gezicht te teekenen; 't voorhoofd in rimpels getrokken, den mond half open, 't puntje van hun tong er even uit; anderen krassen maar wat, of maken de teekening die op 't bord staat nog maar eens na. Zelfs zijn er een paar, wier picturale aanleg zoo gering is, dat ze er de voorkeur aan geven, hun lei vol te krabbelen met tafels, of uit 't hoofd een versje over te schrijven.

Ik kijk eens naar Chris; hij zit te teekenen, of hij 't voor z'n brood doet, met een kleur van opwinding. Alle jongens om hem heen hangen over zijn lei, een en al aandacht. En al teekenend geeft hij de verklaring er gratis bij. 'k Word ook nieuwsgierig, drentel eens door de rijen, blijf achter hem staan.

„Da's Sinniklaas in se aautau”, legt hij den omstanders uit. „Nou gaat ie na de franse besar, om kedootjes foor de soete kindere te koope. En Pietermeknecht is sjefeur. En nou benne se dr. Nou gaat Sinniklaas na binne en Piet blijft op de autau passe en jaagt de jonges weg, die dr an wille komme. En dan komt Sinniklaas weer na buite, en dan loopt er een fent achter 'm an met een heele mand fol pakkies, en dan mot Swarte Piet hellepe, om die mand bofe op de autau te sette; en dan rije se weer ferder.”

Hoe hij 't 'm levert, weet ik niet, ik zou 't hem heusch niet na kunnen doen, maar al de tafreeltjes staan op z'n lei. De jongens gapen het wonder aan, merken niet eens, dat ik er bij sta. Chris zelf blaakt van ambitie. Hij is nu aan een nieuwe serie begonnen:

„En nou sit Sinniklaas in se fliegmesjine, en swarte Piet sit dr naast met al de pakkies. En nou gane se strooie door de schoorsteene, en se gooie bij al de soete kindere wat in dr schoen. En nou staat hier een klein huisie en die jonge die wou nooit na school. En nou pakke se 'm uit se bed en nou mot-ie mee na Spanje. En nou sit-ie te griene in de sak.”

De „sak” wordt geteekend als een groote lus, zoodat je den zondaar er in kunt zien zitten „griene”. 't Is een miniatuur poppetje; een kat zou in een zak nog meer plaats innemen. Ook „zit” hij niet, maar zweeft met uitgespreide armen en beenen door de ruimte binnen in den zak. Maar wat hindert dat? De kinderen vinden 't allemaal even prachtig, en dat vind ik eigenlijk ook. Mijn nieuwe Chris heeft dus fantasie. En hij is sportief. De traditioneele schimmel bevredigt dit moderne stadskind niet meer.

„Sinniklaas in de fliegmesjine”, prachtig anachronisme. En in m'n eentje lachend loop ik verder door de rij.

Dien heelen eersten dag doet Chris zijn uiterste best. Het taallesje schrijft hij netjes, tot het laatste woord. Onder 't lezen let hij op en weet zijn beurt.

En als ik 's middags naar huis ga—hoe 't komt, weet ik zelf niet—misschien door zijn mooie helderblauwe kijkers, misschien door zijn „Sinniklaas in de autau”, misschien omdat zijn vader dood is en zijn moeder „wel van 'm af wil”, maar dan voel ik, dat die kleine zwerver al een plekje in mijn hart heeft veroverd.

't Gaat goed met m'n Chris, een heele week, twee heele weken. 't Schoolhoofd kijkt voldaan: Zie je, aan zijn school.... Ikzelf krijg er ook al een beetje moed op.

Tot op een goeien morgen zijn plaats leeg blijft. Maar de andere jongens verzekeren me, dat hij niet ziek is. Ze hebben hem gezien; hij hing achter aan de tram.

Dan krijg ik een bang vermoeden en laat het Hoofd waarschuwen. Die stuurt dadelijk een boodschap. Nee, zijn grootmoeder weet er niets van.

Dien heelen dag komt Chris niet boven water. Den volgenden ochtend brengt het Hoofd hem binnen, als de les al begonnen is. De jongen lijkt heelemaal ondersteboven. Hij drukt zich snikkend tegen den muur en daar staat hij met één arm voor zijn gezicht, terwijl je hem in zijn tranen wasschen kunt.

Het Hoofd houdt nog een lange boetpredikatie, die natuurlijk over zijn hoofd heen tot de klas gericht is. Dan mag hij naar zijn plaats gaan. Den geheelen ochtend gedraagt hij zich best en houdt hij een berouwvol gezicht. Na schooltijd laat ik hem even blijven.

„Waarom ben je nu eigenlijk van school weggebleven?” vraag ik.

Ik krijg een lang, onsamenhangend verhaal. Er was een „mellekkar omgefalle” en ik hoor al de details van gebroken flesschen en weggestroomde melk. Nou en toen had hij toch moeten „hellepe”, en toen was 't „feels te laat” geworden. En toen had hij niet meer durven aanbellen en was maar blijven spelen.

„En 's middags dan?”

Z'n hoofd zakt voorover; hij mompelt nog wat van „niet durven.”

En ik kijk op dat gebogen hoofd en voel niets dan medelijden. Want wie eenmaal voor deze verleiding bezweken is, die zal elken dag weer naar de zoete vrijheid verlangen en de groote stad biedt belangwekkende tooneelen genoeg, die de aandacht vasthouden tot „de school toch al dicht is.” Laat het gisteren een omgevallen melkkar geweest zijn, morgen zal 't een aanrijding wezen, of een dronken man, die opgebracht wordt, of een bekeuring van een slagersjongen, of een troep soldaten met muziek voorop, of desnoods een ruzie tusschen een paar buurvrouwen.

En wat kan de straat voor goeds leeren aan een kleinen jongen van acht jaar? Nog is hij niet bedorven; ik merk het aan zijn omgang met de andere kinderen, aan z'n gesprekken en spelletjes in 't vrije kwartier. Maar onafwijsbaar moet op den duur de verderfelijke invloed van de straat op hem inwerken. En dan, arme Chris, wat moet er dan van je terecht komen?

Omdat het mijn plicht is, praat ik toch ook nog eens tegen hem. En hij is heelemaal overtuigd. Hij slaat z'n groote blauwe oogen naar mij op en belooft me alles, alles wat ik maar wil. En we scheiden als de beste vrienden.

Werkelijk gaat 't weer een weekje goed. En ik zou hem niet eens meer willen missen. Want hij is een prettige leerling, altijd er bij, en lang niet dom. En in 't speelkwartier is hij de ziel van 't spel, heeft hij alle jongens om zich heen.

Vandaag is 't brandweertje. Ze draven met z'n achten of tienen op een kluit in een heel lang touw; de voering uit hun pet hebben ze naar buiten getrokken én die toen weer opgezet met de klep als een hanekam boven op 't hoofd. Nu hebben ze een helm op, als de brandweer. Tingelingeling, daar komen ze aan, in vollen draf. Op een gegeven oogenblik staan ze plotseling stil, hier is „de brand”. Met één arm omhoog, de beenen wijd van elkaar, staan ze te spuiten, pssj, pssj, met doodernstige gezichten. Als ik voorbij kom, zeg ik: „Denk erom, dat je eerst alle menschen moet redden”, en ze knikken wijs, al spuitend, en geen van allen lacht.

Zoo kan 't morgen „de bereje plietsie” zijn, of „motorrije”. Dat laatste vooral doet Chris graag. Zie hem op het hek zitten, met z'n voeten op de dwarsplank, de armen voor zich uitgestrekt, de vuisten geklemd om een denkbeeldig stuur, den rug voorover gebogen, de oogen voor zich uitstarend. De vreemdste klanken, waarvoor in 't alfabet geen letters bestaan, stoot hij uit; knalgeluiden, snorgeluiden, blaasgeluiden. 'k Geloof zeker, dat hij 80 K.M. per uur aflegt, daarboven op dat hek. En zooals hij daar met z'n oolijken snuit zit te tuffen,—kun je zoo kwaad op hem blijven? Ook al is hij gisteren weer den geheelen dag op sjouw geweest?

Nee, telkens moet je weer denken: Arme stakkerd, had je maar een flinken goeien vader, in plaats van die oude afgewerkte grootmoeder! Wie weet, wat er dan nog van je terecht kwam!

En zoo sukkelen we nu al een halfjaar voort met onzen Chris. 'k Heb één geluk, en dat is, dat hij mijn andere jongens niet mee op sleeptouw neemt. 'k Geloof, hij vindt ze te kinderachtig en zoekt liever zijn vroegere kornuiten op. Wat dat voor heeren wezen zullen? Heel veel bizonders vast niet. Wat ze met elkaar uitvoeren langs 's Heeren wegen?

„Spelen op 't zand,” heeft hij eens geantwoord, toen ik 't hem vroeg.

Toch heb ik hem nog nooit betrapt op de ondeugden, die gewoonlijk uit straatslijpen voortkomen: snoepen, rooken..... stelen. Nooit heeft hij snoepgoed of centen op zak, nooit mis ik wat in de klas.

En ook nog steeds komt hij in tranen badend weer op school, als een berouwvol zondaar. Dan hebben „de andere jongens” gezegd, dat het nog tijd genoeg was, of hij moest „eerst” nog een boodschap voor z'n grootmoeder doen, of hij heeft weer een andere uitvlucht. Maar altijd belooft hij, dat 't nu „nooit meer gebeuren zal.”

Arme Chris, je bent me een raadsel. Soms denk ik: Zou het toch nog mogelijk zijn, dat je aan je noodlot ontkomt? Dat je onvatbaar blijkt voor de besmetting met het gif van de straat? Of dat je, vóór het vat op je krijgt, nog eens onder betere leiding komt? Als nu b.v. zoo'n tweede vader eens schik in je kreeg en je bij zich in huis nam?

Maar voor 't oogenblik kunnen we er niets anders aan doen, dan hem niet al te afkeerig van de school te maken, en voor de rest—er maar 't beste van blijven hopen!

LIESBETH.

Inhoudsopgave

't Is de eerste morgen van den nieuwen schoolcursus.

De moeders komen hun kleintjes brengen. Ze zijn ter eere van de plechtige gebeurtenis netjes gewasschen en gekamd en in de beste plunje gestoken.

„Ja juffrouw, Henricus Theodorus, maar wij zeggen altijd maar Harrie. Kom jonge, zeg de juffrouw dris gedag. Nee, met je mooie handje!”

Zoo maak ik kennis met m'n drie dozijn nieuwe leerlingen en ik krijg een eerste blik uit hun kinderkijkers. Och, wat een verschil al in dien eersten blik! Ik zie verlegen, nieuwsgierige, brutale, zachte fluweelen, rustig verstandige, ook stugge onvriendelijke, zelfs onverschillige kijkers en helaas heel veel fletse ziekelijke; maar de vroolijke, guitige zijn er toch ook altijd bij.

Ik wijs ieder nieuwelingetje voorloopig z'n plaats aan en luister geduldig naar de vermaningen der moeders. Of ik Jopie vooral niet op de tocht zal laten zitten, want 't schaap hoest z'n eige alle nachte kepot, en of Wimpie wel dalek naar achter mag, astie drom vraagt, want hij is zoo zwak op 't water. Ook vroolijker gesprekken: „Ja juffrouw, da's nou Marietje, 't zusje van Jan en Sientje, die ook bij u in de klas hebben gezeten. Nou, u zal van haar ook niet veel last hebben, ze is een zoete meid, niewaar Marie?” En 't kind kijkt je met blij vertrouwen aan, ze kent je al lang, er is thuis al over gepraat, dat ze de juffrouw van Jan en Sientje krijgt.

Gelukkig, de stroom begint te luwen, 't groepje vrouwen wordt kleiner en kleiner. Eindelijk is de laatste moeder de deur uit, na nog een vermanend: „nou, dag Henkie, en nou maar goed oppasse op school”. En dan kan ik m'n nieuwe stelletje eens bekijken.

Er zijn veel menschen, die rood haar leelijk vinden. 'k Heb een moeder gekend—zelf was ze vaal grauw-blond en haar man dito-dito, maar er „zat” rood haar in zijn familie,—die een allerliefst rood jongetje had van een jaar of drie. Toen ze haar tweede kindje verwachtte, had ze al haar hoop gevestigd op een „blond meisje”. Nog hoor ik haar bitter teleurgesteld: „Wat zegt u er nu van, alweer een rooie zoon!” toen ik haar eenige dagen na haar bevalling kwam opzoeken. 't Was of ze een misgeboorte ter wereld had gebracht. En in 't wiegje naast haar lag 't liefste ronde poppetje, dat een moeder zich droomen kan, 't kopje vol rosse krulletjes.

Ik heb zooveel kinderen onpartijdig bekeken, en 'k moet eerlijk zeggen: „Er zijn net zooveel mooie en leelijke kinderen met rood haar, dan van welke andere kleur ook.” Maar in de klas, en nu moet ik een zwakheid bekennen, ben ik dol op een roodkopje. Het fleurt je heele klas op. Zelfs in de triestigste dagen zit er nog een beetje gloed in en met zonnig helder weer kunnen de vonken er afspatten. 't Eerste wat ik dan ook altijd doe, als ik een nieuwe klas monster, is 't zoeken naar de lichte vlasblondjes, de pittige zwartjes en vooral naar de glanzige roodbontjes tusschen de grauwe blondbruinen, die in ons land 't overheerschende type vormen.

Zoo'n mooi rood kopje had ook Liesbeth en daardoor alleen viel ze mij al dadelijk op. Een flink schrander gezichtje met een hoog blank voorhoofd en een paar stevige rooie wangen. Bedaard en onderzoekend zat ze mij aan te kijken, daar van haar bank bij 't raam. Vol verwachting ging ze de komende gebeurtenissen tegemoet, volkomen zeker van zichzelf.

Die eerste dagen, wat zijn ze vaak van groote beteekenis! Wat omwentelingen brengen ze in menig kindergemoed! Niet voor de bewaarschoolklantjes. Die zijn dadelijk thuis; de klas lijkt een beetje op die andere klas en de juffrouw op hun vorige juffrouw, of de hoofdjuffrouw, of op de juffrouw, die toen een paar dagen kwam, toen hun eigen juffrouw ziek was. En je moet hier ook stil zitten en je vinger opsteken, als je wat zeggen wilt.—En als de leien uitgedeeld of de potlooden rondgegeven worden, zetten ze een gezicht van: „Alles schon dagewesen.”

Maar de moeders kindertjes! Voor die is alles nieuw, alles vreemd, alles anders, dan ze 't ooit in hun gansche bestaan ondervonden hebben. En 't vreemdste is „de juffrouw”, de nieuwe „moeder” van de school. Wat praat ze raar, wat is alles gek en „anders” aan haar! Haar kleeren, haar gezicht, haar manier van opstaan en gaan zitten, haar handbewegingen. Maar 't ergste is, ze „doet” heel anders dan moeder, je weet nu net heelemaal niet, wat je aan haar hebt.

Maar ik wou van Liesbeth vertellen.

'k Had de kinderen rij voor rij meegenomen naar de gang en ze daar de kapstok gewezen. Het één: opstaan, twéé: naast je bank, drie: op stap in rij en gelid, kenden ze nu meteen in een moeite door. Nu zaten ze weer stil op hun plaats, terwijl ik de deur sloot en de ramen ging openzetten. Nieuwe verbazing voor velen: een raam, dat van boven schuin openvalt!

Opeens hoor ik duidelijk achter m'n rug: „Nou zeg! 't Begint hier pas een beetje warm te worden!”

Verbluft keer ik mij om en kijk regelrecht in haar groote grijsbruine oogen. Ze heeft de wenkbrauwen een beetje samengetrokken, haar heele gezicht zegt: „Mankeert het je nou in je bovenkamer?”

Op school leer je wel, om niet alles te zien en te hooren. Vooral bij de kleintjes. Lieve hemel, als je eens overal op inging! En dus ben je ook gewend, in de vermakelijkste situatie's een glad gezicht te houden. Maar dit was me toch haast te gortig, en ik draaide me dus vlug weer naar 't raam om 't opkomende lachen te verbergen. En daarbij was 't geval mij opeens zoo klaar als glas. Natuurlijk 't eenige of anders toch het oudste kind van een domme moeder, die ze in de zes jaar van haar leven volkomen de baas is geworden. Thuis wordt geen kopje gewasschen, geen bloemkooltje gekocht, waar zij niet eerst advies in geeft. En die sukkel van een moeder is er nog trotsch op, vertelt aan grootmoe en de tantes of aan iedere buurvrouw op straat: „En 't is zoo'n bijdehandje! Wil u wel gelooven dat 'k niks meer bij d'r te vertellen heb?” Daar staat het bijdehandje dan zelf met gepaste trots bij, tot 't haar begint te vervelen en ze haar met de woorden: „Kom nou Moe, ga nou mee,” de verdere conversatie afsnijdt. Misschien ook berust de moeder niet zoo gemakkelijk in de degradatie en is 't dagelijksch een vechten om de laatste restjes van 't gezag, waarbij 't kind natuurlijk telkens meer veld wint.

En nu komt zoo'n kleine juffer Albedil op school en zet zonder de minste aarzeling haar gedragslijn voort. Zoo pas heeft ze gezien, dat de juffrouw de kachel oppookte, en nu gaat me die suffert de ramen openzetten. Daar moet ze toch even een eind aan maken!

Wat er dien ochtend wel in dat kleine rooie kopje is omgegaan, toen ik doodkalm de andere ramen ook openzette en niet de minste notitie van haar nam? Is ze verbaasd, gegriefd, beleedigd geweest? Vond ze, dat de wereld in de school op z'n kop staat? Of heeft ze gedacht: „Wacht maar, je bent me nu nog te vreemd, maar een volgend keer, dan zal ik 't je nog wel eens anders vertellen?”

De nadere kennismaking met de moeder, eenige dagen later, bevestigde mijn vermoeden geheel en al.

Daar stond ze op een morgen in de deuropening van 't lokaal, een klein onaanzienlijk vrouwtje, en nijdig, nijdig als een spin, al deed ze haar uiterste best om beleefd en zoetsappig te blijven.

„Dag juffrouw, ik ben de moeder van Liesebetje en ik kom es hooren, hoe of dat nou eigenlijk zit.”

Ik vroeg, waarmee ik haar van dienst kon zijn. Toen werd ze rood van woede en barstte los: „Ziet u, da's toch geen manier van doen, om mijn kind zoo te behandelen. Ik betaal het hoogste schoolgeld, en daar heb ik ook niks tegen, want m'n man verdient het gelukkig. Maar dan hoeft u mijn kind toch ook niet de slechtste plaats te geven, heelemaal achteran en naast zoo'n kind met klieren op d'r hoofd en een kappie op van de kliniek! Mot mijn kind dat soms over krijgen?”

Toen de woordenstroom wat bedaarde, probeerde ik haar aan 't verstand te brengen, dat haar kind heusch geen gevaar liep; dat zoo'n kind met een goed hoofdverband, dat twee keer per week vernieuwd werd, vaak een onschuldiger en zindelijker buurtje was, dan een ander met de mooiste krullebol, maar 'k merkte al gauw, dat ik m'n woorden wel kon sparen.

„Ja, as u de pik op me kind het, dan kan ik dr ook niks an doen,” kijfde ze verder. „Eerst zet u dr naast een jodekind en nou naast één met een zeer hoofd!”

„Was u bij dat jodenkind ook bang, dat ze 't over zou krijgen,” informeerde ik belangstellend. Maar ze begreep me niet, keek me een ogenblik dom aan, en raasde toen verder: