DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Klea en Irene: roman" van Georg Ebers. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Aan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.
Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.
Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.
Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.
Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.
Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.
Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.
Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.
Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”
Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.
De verwijtende woorden van de klagende hebben hun weg door de deur gevonden, en de oude vrouw, die het bord over den dorpel heeft geschoven, riep haar haastig maar niet onvriendelijk toe: »Heden is er niet meer, Irene!”
»Maar dat is schandelijk!” hernam het meisje, met tranen in de oogen. »Van dag tot dag wordt het broodje kleiner. Al waren we musschen, dan zouden wij er nog niet genoeg aan hebben! Gij weet wat ons toekomt, en wij zullen niet ophouden te klagen en onze grieven te uiten. Serapion moet een nieuw smeekschrift voor ons opstellen, en als de koning verneemt, hoe schandelijk men ons behandelt....”
»Ja, als hij het verneemt,” hernam de oude, haar in de rede vallende. »Maar vele winden blazen tegen het woord der arme, eer het tot ’s konings oor kan doordringen. Ik weet een korter weg voor u en uwe zuster, wanneer u dat hongerlijden zoo erg mishaagt. Wie er uitziet als mijne lieve kleine Irene, die behoeft geen gebrek te hebben.”
»En hoe zie ik er dan uit?” vroeg het meisje, en bij deze woorden scheen weder een zonnestraal langs haar aardig gezichtje te glijden.
»Juist zoo,” antwoordde zij lachende, »dat gij u gerust ten allen tijde naast uwe zuster kunt vertoonen. Gisteren bij den optocht zag de groote Romein, aan de zijde der koningin, ten minste even dikwijls naar haar als naar Kleopatra zelve. Als gij er toen ook bij waart geweest, zou hij in het geheel geen oog meer voor de vorstin hebben gehad, want gij ziet er, ge moogt het wel weten, allerliefst uit. Niet waar, zulk een woordje is menigeen nog welkomer dan brood. Overigens bezit gij een spiegel; kijk daarin, als ge honger hebt.”
De sloffende tred van het oudje stierf langzaam weg, doch het meisje greep naar de gouden kruik, zette de deur op een kier, zoodat het daglicht op de blanke oppervlakte kon vallen, en spiegelde zich daarin. Maar door de ronding van het kostbaar vaatwerk werden de trekken van haar gelaat verwrongen, en opgeruimd blies zij met haar spits mondje over het wanstaltige beeld voor hare oogen, zoodat het door den vochtigen adem geheel beneveld werd. Vervolgens zette zij de kruik lachend op den grond, naderde de kist, haalde daaruit een kleinen metalen spiegel te voorschijn, bekeek zich daarin goed een en andermaal, schikte haar glanzende haren nu eens zus, dan eens zoo, en wilde het voorwerp juist uit de hand leggen, toen zij opeens aan het ruikertje van violen dacht, dat zij reeds bij het ontwaken had opgemerkt, en dat door hare zuster gisteren met de steeltjes in een schaaltje vol water moest zijn gelegd. Zonder dralen nam zij de zacht geurende bloemen, droogde de groene stengels met haar kleed af, hield den spiegel nog eens omhoog, en stak de violen in het haar.
Hoe helder fonkelden thans weder hare oogen, hoe blijde greep zij naar het brood! En welke heerlijke tooneelen deden zich op voor hare verbeelding, terwijl zij het eene stukje na het andere afbrak, het even doopte in de frissche olijvenolie en snel opat. Eens, op het nieuwjaarsfeest, had zij een blik geworpen in de koninklijke tent, en dáar mannen en vrouwen gezien, die bij het feestmaal op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en—och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is—nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren.
Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.
»Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.
Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.
Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:
»Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter....”
Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”
Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken:
»Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”
»Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.
Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”
Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:
»Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”
»Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”
»Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”
»De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”
»Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”
Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:
»Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”
Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.
Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans....”
Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”
Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd.
Het tichelsteenen huis, waarin zich het vertrek der zusters bevond, en dat bovendien door andere beambten van de tempelgebouwen en een aantal pelgrims werd bewoond, heette het pastophorium1. De laatste kwamen uit alle deelen van Egypte ter bedevaart hierheen, en overnachtten gaarne in het heiligdom der godheid.
Irene ging, nadat zij hare zuster verlaten had, vele deuren voorbij, die, nu de zon was opgegaan, geopend waren. Haastig beantwoordde zij den groet van vele bekenden en onbekenden, die haar met een vriendelijk gelaat nakeken, als ware hare verschijning in den vroegen morgen hun een goed voorteeken. Spoedig kwam zij aan een gebouw, dat zich aan het noordeinde van het pastophorium aansloot. Het had geen deur, maar wel op manshoogte zes ongeslotene vensteropeningen, aan de zijde van den weg. Uit het eerste, dat zij bereikte, zag haar het bleeke en van diepe rimpels doorsnedene gelaat van een grijsaard aan.
Zij riep den oude opgewekt den vroolijken groet der Hellenen toe: »Wees blijde!” Hij gebood haar echter, zonder de lippen te bewegen, ernstig en veelbeteekenend met de magere hand en de kleine starende, matte oogen te wachten, en reikte haar daarop een houten bord toe, waarop eenige dadels en een half brood lagen.
»Voor het altaar van den god?” vroeg het meisje.
De grijsaard knikte toestemmend, en Irene ging, zoo zeker als iemand, die goed weet wat van hem gevorderd wordt, met haren lichten last verder. Maar reeds na weinige schreden en eer zij nog het laatste venster bereikt had, bleef zij staan, want duidelijk lieten zich stemmen en voetstappen hooren, en weldra vertoonden zich aan het uiteinde van het pastophorium, waarheen zij ging, en dat grensde aan het kleine acaciënbosch van Serapis, hetwelk zich buiten den ringmuur verder uitbreidde, eenige mannen, wier verschijning hare opmerkzaamheid gaande maakte. Doch zij durfde de vreemdelingen niet te gemoet gaan, en wachtte, vlak tegen den wand van het pastophorium staande en naar hun gesprek luisterende, tot zij voorbij zouden zijn.
De voorste van deze vroege tempelbezoekers was een stevig man, met een langen staf in de rechterhand. Hij sprak tot de beide mannen die hem volgden, zooals gidsen van beroep gewoon zijn te doen, het woord voerende alsof zij hunne toehoorders uit een onzichtbaar boek voorlezen, en die men liever niet met vragen in de rede valt, aangezien men begrijpt dat zij niet veel meer weten, dan zij juist zeggen.
Van zijne beide zeer opmerkzaam luisterende hoorders was de een in een lang veelkleurig gewaad gehuld, en rijk met gouden ketens en ringen getooid, terwijl de ander over de korte chiton2 slechts eene witte wollen Romeinsche toga droeg, die over den linker schouder was geslagen. Zijn rijk gekleede metgezel was een man van leeftijd, met een gevuld baardeloos gelaat en dunne grijzende haren.
De luisterende Irene zag den laatste met bewondering en verbazing aan, maar slechts om, nadat zij hare aandacht had gewijd aan de stof zijner kleeding en de sieraden die hij droeg, de slanke gestalte van den jongeling aan zijne zijde des te opmerkzamer op te nemen.
»Precies de dikke poedel van den kok Hoeï met een jongen leeuw,” prevelde zij in zichzelve, terwijl zij den behaaglijken tred van den een en den zelfbewusten, veerkrachtigen gang van den ander waarnam. Daarbij kon zij de verzoeking bijna niet weerstaan, om de ouden heer na te doen. Maar die overmoedige opwelling zou weldra worden onderdrukt, want nauwelijks had de geleider den Romein verteld, dat hier de vrome mannen, die in vrijwillige gevangenschap als de aan Serapis gewijden, de godheid dienden, hunne cellen bewoonden, dat zij hun voedsel door een venster—en met zijn staf wees hij er heen—ontvingen, toen eensklaps een luik, waartegen de gids van dit ongelijke paar menschen met zijn stok had gestooten, met zooveel snelheid en kracht openvloog, alsof een windstoot het had getroffen en tegen den wand geslagen. Even plotseling kwam een menschenhoofd, met grimmig gelaat en golvende grijze haren, als de manen van een leeuwenkop, uit het venster te voorschijn, en schreeuwde hem die geklopt had met eene zware basstem toe:
»Ik wou dat mijn luik uw rug was, gij onbeschaamde kerel, dan had uw lange stok op de rechte plaats getroffen. Of zat er in plaats van deze tong een knuppel in mijn mond, dan zou ik dien zwaaien, tot zij zoo moede was als die van een redenaar, die drie uren lang voor het volk zijn ledig stroo heeft uitgedorscht. Nauwelijks is de zon op, of deze klaplooper sleept het nieuwsgierig gespuis naar ons toe! Wek ons voortaan te middernacht uit den slaap en smijt met steenen tegen de verrotte luiken! Mijne laatste begroeting van voor drie weken heeft zeker uitgewerkt; die van heden zal, hoop ik, langer nawerken. Gij mannen, hoort mij! Gelijk de raven het leger achternavliegen, om de gesneuvelden te verslinden, zoo stelt deze zich ten dienste der vreemdelingen, om hunne zakken te ledigen. En jij, die je tolk noemt, en toen je Grieksch leerdet, je beetje Egyptisch hebt vergeten, ik raad je als je vreemdelingen hebt te geleiden, ze naar de Sphinx te brengen. Of laat hen in den tempel van Ptah den Apis naar de toekomst vragen, of voer hen naar de wildbaan des konings te Alexandrië, of in de kroegen van Kanopus, maar niet tot ons. Want wij zijn geen faisanten, geen fluitspeelsters of wonderdieren, die het zich moeten laten welgevallen dat men hen aangaapt. Gij, mannen, moet u een beteren gids kiezen, als dat sistrum3 dat u zijn erbarmelijk geklingel laat hooren, wanneer gij het schudt. Wat uzelven betreft, heb ik alleen dit te zeggen: Nieuwsgierige oogen zijn onbescheiden gasten, waarvoor een slimme waard op zijne hoede is, door de deur voor hen te sluiten.”
Irene verschrikte opnieuw en drukte zich nog vaster tegen den pilaar, die haar verborgen hield, want al krakend vloog het luik, dat de kluizenaar door middel van een touw, hetwelk aan het uiterste einde was bevestigd, met geweld naar zich toehaalde, dicht, en onttrok hem aan de blikken van de vreemdelingen. Doch slechts voor een oogenblik, want de verroeste hengsels waarin het hing, waren tegen zulk een heftigen ruk niet bestand, en langzaam boog het zich naar beneden.
De man die zoo hard geklopt had strekte zijne armen uit, om het tegen te houden, maar het was zwaar, en hij zou het zeker niet hebben kunnen houden, wanneer niet de jonkman in Romeinsche kleederdracht hem de behulpzame hand had geboden, en het vallende luik gemakkelijk en zonder inspanning, alsof het niet uit zware planken samengesteld maar uit dunne wilgentakken gevlochten was, met hand en schouder in de hoogte had getild.
»Nog een beetje hooger,” riep de kluizenaar zijn helper toe. »Houd het ding op den scherpen kant! Zoo! Schuif het nu nog wat op! Daar is het erbarmelijk monstertuig, en daar mag het blijven liggen. Als de vleermuizen mij dezen nacht een bezoek brengen, zal ik om ulieden denken, en ze voor u groeten!”
»Gij zoudt beter doen, u die moeite te besparen,” zeide de jonkman koeltjes en voornaam. »Ik zal u een timmerman sturen, die het luik opnieuw zal vast maken. Ook vragen wij u verschooning, want wij hebben de schade veroorzaakt, die u getroffen heeft.”
De grijskop liet den jongen Romein uitspreken en zeide toen, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen: »Gij zijt sterk en weldenkend. Gij zoudt mij bevallen, wanneer gij in ander gezelschap waart. Uw timmerman heb ik niet noodig, laat mij alleen een hamer brengen, een bijl en stevige spijkers. Wilt ge mij voorts nog een dienst bewijzen, pakt u dan weg!”
»We gaan al,” zeide de man in de bonte kleeding, met eene pieperige vrouwenstem. »Wat blijft een mensch, dien kwajongens uit eene veilige schuilplaats met vuilnis werpen, anders over dan zich te verwijderen.”
»Kom, ga maar heen,” zeide hij lachend, wien deze beschimping gold, »en als gij er lust in hebt, groote Eulaeus, dadelijk tot naar Samothrace4. Den weg zult gij nog wel niet vergeten zijn, sedert gij den koning hebt geraden met zijne schatten daarheen te vluchten. Wanneer ge echter vreezen mocht dien alleen niet te kunnen vinden, dan kan ik u dien tolk en gids daar aanbevelen, om hem u te wijzen.”
De eunuuch Eulaeus, een aanzienlijk raadsheer van koning Ptolemaeus, dien men Philometor, d. i. den moederlievende noemde, verbleekte hij deze woorden, wierp den ouden een gramstorigen blik toe en gaf den jongen Romein een wenk. Deze had echter geen zin om hem te volgen, want de knorrige zonderling beviel hem, misschien wel omdat hij bemerkte, dat zijn persoon den ouden man, die anders niet schroomde zijne ontevredenheid te uiten, welgevallig was. Bovendien had hij aan diens oordeel over de mannen, die hem begeleidden, niets toe te voegen. Daarom keerde hij zich naar den eunuuch en zeide beleefd: »Ontvang mijn dank voor uw geleide, en laat u niet langer om mijnentwil van gewichtiger bezigheden afhouden.”
Eulaeus boog en antwoordde: »Ik weet wat mijn plicht is. De koning heeft u aan mijne leiding toevertrouwd. Veroorloof mij daar ginds onder dien acacia op u te wachten.”
Toen nu de eunuuch met den gids zich verwijderde in de richting van het groene boschje, hoopte Irene eindelijk gelegenheid te hebben, tot het doen van haar verzoek. Maar de Romein was voor de cel van den oude blijven staan, en had een gesprek met hem aangeknoopt, dat zij niet durfde storen. Met een stillen zucht plaatste zij het haar toevertrouwde bord met het brood en de dadels op een uitstekenden steen aan hare zijde, ging met de armen en de beenen over elkander gekruist tegen den wand leunen en spitste hare ooren om te luisteren.
»Ik ben geen Griek,” zeide de jongeling, »en gij dwaalt, als gij meent, dat ik uit nieuwsgierigheid naar Egypte ben gereisd en tot u gekomen.”
»Doch wie den tempel binnengaat,” hernam de andere, hem in de rede vallende, »enkel om te bidden, die kiest zich geen Eulaeus, zou ik meenen, geen paar als die twee, die daar onder den acacia geen zegen over uw hoofd zullen afsmeeken, tot zijne geleiders. Ik zou ten minste, als ik een dief was, niet met dezen uitgaan om te stelen. Wat dreef u naar den tempel van Serapis?”
»Thans mag ik op mijne beurt u van nieuwsgierigheid betichten.”
»Nu ja,” riep de grijskop. »Als eerlijk koopman neem ik de munt aan, waarmede ikzelf gaarne betaal. Komt gij dan om u een droom te laten uitleggen, of om daarboven in den tempel te slapen en een droomgezicht te ontvangen?”
»Zie ik er dan zoo slaperig uit,” vroeg de Romein, »als wilde ik, een uur na zonsopgang, weder naar bed gaan?”
»Het zou ook kunnen zijn,” riep de kluizenaar, »dat voor u de dag van gisteren eigenlijk nog niet om is, en dat het u, op het einde van een gastmaal, was ingevallen, ons een bezoek te brengen, en bij Serapis uw hoofdpijn uit te slapen.”
»Er schijnt u toch nog al wat ter oore te komen, van hetgeen er buiten deze muren voorvalt,” gaf de Romein hem ten antwoord. »Als ik u op de straat tegenkwam, zou ik u wel voor een schipper kunnen houden, of voor een bouwmeester, die over vele weerspannige arbeiders te gebieden heeft. Na alles wat men mij in Athene en hier van u en uws gelijken vertelde, had ik mij eene andere voorstelling van u gevormd.”
»Welke dan?” vroeg Serapion lachend. »Ik vraag dit, op gevaar af van nog eens voor nieuwsgierig gehouden te worden.”
»Ik zou u wel willen antwoorden,” hernam de ander, »maar als ik u de volle waarheid zeg, dan stel ik mij bloot aan een nog grooter gevaar, van namelijk door u even onvriendelijk weggestuurd te worden, als mijn arme gids daarginds.”
»Spreek maar,” antwoordde de grijskop, »voor verschillende lijven heb ik ook verschillende kleedingstukken, en niet het slechtste voor hem, die mij vergast op het zeldzaam gerecht van waarheid. Maar eer ge mij uwe bittere spijzen te proeven geeft, moet ge mij zeggen, hoe gij heet.”
»Wil ik den gids roepen?” vroeg de Romein met schalkschen lach. »Die kan u eene beschrijving geven van mijn persoon, en u de geheele geschiedenis van mijn huis vertellen. Doch ik wil u niet boos maken: ik heet Publius.”
»Zoo heet althans éen op de drie van uwe landslieden.”
»Ik ben van het geslacht der Cornelii, en wel van de familie der Scipio’s,” antwoordde de jonkman met zachte stem, als wilde hij zelfs den schijn vermijden van met zijn aanzienlijken naam te pronken.
»Ge zijt dus een voornaam, een zeer groot heer,” zeide de kluizenaar, terwijl hij eene buiging maakte van uit zijne cel. »Trouwens dat wist ik wel van te voren, want alleen een edelman gaat op uwe jaren met zulk een vasten stap, ofschoon de stevige beenen op zulke teedere enkels rusten. Dus Publius Cornelius....”
»Genoeg, noem mij Scipio, of nog liever bij mijn voornaam Publius,” verzocht de jonkman. »Gij zelf heet Serapion, en ik wil u thans zeggen, wat gij omtrent mij wenscht te weten. Toen men mij vertelde, dat zich in dezen tempel lieden bevonden, die zich in kleine vertrekken lieten opsluiten, om ze nimmer te verlaten, maar zich alleen met hunne droomen bezig te houden en in stille overpeinzing te leven, dacht ik dat zij zwakhoofden moesten zijn of gekken, of beiden tegelijk.”
»Goed zoo,” zeide Serapion hem in de rede vallende, »aan eene vierde mogelijkheid hebt gij dus niet gedacht. Maar als zich nu eens onder dezen mannen bevonden, die men tegen hun wil houdt opgesloten, en als ik eens juist tot die soort van gevangenen behoorde? Ik heb u allerlei dingen gevraagd, en ge zijt mij het antwoord niet schuldig gebleven, daarom moogt gij nu ook weten, hoe ik in deze ellendige kooi kom, en waarom ik daarin blijf. Ik ben van goeden huize, want mijn vader was opzichter van de koornschuur dezes tempels en van Macedonische afkomst; mijne moeder was echter eene Egyptische. Die moeder heeft mij ter kwader ure ter wereld gebracht, op den zeven-en-twintigsten van de maand Paophi5, dus op den dag die in de heilige boeken een ongeluksdag wordt genoemd, en dat men het kind, op dien dag geboren, opgesloten moet houden, daar het anders door een slangenbeet zal sterven. Tengevolge dezer onheilspellende uitspraak, zijn velen, die op denzelfden dag geboren zijn, vroeger reeds, even als ik, in zulk eene kooi opgesloten. Mijn vader had mij gaarne de vrijheid gegund, maar mijn oom, een horoscoop in den tempel van Ptah, die op mijne moeder een onbeperkten invloed had, benevens zijne vrienden, ontdekten nog meer slechte voorteekenen aan mij; zij lazen in de sterren, dat mij allerlei onheil wachtte op mijn levensweg; zij verzekerden dat de Hathors niets dan kwaad over mij beschoren hadden, en hielden zoolang bij hem aan, tot men mij—wij woonden beneden in Memphis—voor de kluizenaarscel bestemde. Ik dank deze ellende aan mijne eigene moeder, die uit louter liefde voor mij dit lot heeft gekozen. Gij ziet mij vragend aan, jonkman; het leven zal ook u wel leeren, dat de ergste haat tegen iemand gericht hem dikwijls meer baat, dan blinde teederheid die de perken te buiten gaat. Lezen, schrijven en wat men gewoon is priesterzonen te onderwijzen, dat alles heb ik geleerd, maar nimmer heb ik geleerd mij geduldig in mijn lot te schikken. Toen ik geen baardelooze knaap meer was, is het mij gelukt vrij te komen, en heb ik overal in de wereld rondgezworven. Ik ben te Rome geweest, te Karthago en in Syrië. Eindelijk kreeg ik weder lust uit den Nijl te drinken, en keerde ik naar Egypte terug. Waarom? Omdat het mij, dwaas, dikwijls toescheen, dat water en brood mij in mijne gevangenschap in het vaderland beter hadden gesmaakt, dan koek en wijn terwijl ik vrij was in den vreemde.
»In mijn ouderlijk huis vond ik nog slechts mijne moeder terug, want mijn vader was van kommer gestorven. Vóor mijne vlucht was zij eene statige vrouw, doch toen ik terugkwam zag ik dat hare schoonheid geheel was verwelkt en zij haar einde naderde. De angst, die haar folterde, over mij, ellendeling, had, zooals de arts verzekerde, hare krachten gesloopt, en dat viel mij zwaar te dragen.... Toen nu ten laatste de goede kleine vrouw, die mij, wilde knaap, zoo zacht kon streelen, mij op haar sterfbed smeekte, weder in mijne kluis terug te keeren, heb ik toegegeven en haar gezworen, dat ik geduldig in mijne kooi zou blijven tot aan mijn einde. Want ik ben als de wateren in het noorden: een kind kan mij met de handen klieven, of ik ben koud en hard als kristal. De oude vrouw stierf spoedig nadat ik den eed gezworen had, en dat ik woord hield ziet gij. Ook hebt gij kunnen opmerken, op welke wijze ik mij in mijn lot schik.”
»Vrij geduldig,” hernam Publius. »Ik zou vrij wat weerspanniger met mijne ketenen rammelen dan gij. Mij dunkt, het moet u goed doen zoo eens uit te gisten, gelijk gij zooeven hebt gedaan.”
»Als zoete wijn van Chios,” antwoordde de kluizenaar. Daarbij smakte hij met de tong, als proefde hij het edele druivennat, en stak hij zijn ruigharig hoofd ver uit het venster. Hierdoor kreeg hij Irene in het oog, en riep haar dadelijk vroolijk toe: »Wat doet ge daar kind? Gij staat daar, als wachttet gij op het geluk, om het een ‘goeden morgen’ toe te roepen.”
Het meisje greep haastig met de eene hand het bordje, streek met de andere het haar glad, en terwijl zij een weinig blozend de mannen naderde, liet Publius verrast de oogen vol bewondering op haar rusten.
Behalve hij had nog een ander, die op dit oogenblik, komende van het acaciën-boschje, den Romein tegemoet ging, de woorden van Serapion vernomen, en riep, vóor hij beiden nog bereikt had: »Zij zal op het geluk wachten, zegt die man daar? En gij hoort dit aan, Publius, en antwoordt niet, dat zijzelve het geluk brengt, waar zij zich slechts vertoont?”
Hij die zoo sprak was een met bijzondere zorg gekleede jonge Griek, die ondertusschen den granaatbloesem, dien hij in de hand hield, achter het oor stak, om zijn vriend Publius de rechterhand te schudden, en daarna zijn bevallig open en fijn besneden, bijna vrouwelijk gelaat naar den kluizenaar te keeren. Want door hem toe te spreken wenschte hij ook diens aandacht op zich te vestigen.
»Met den groet van Plato, ‘doe wat schoon en recht is,’ nader ik u!” riep hij. Daarna ging hij kalmer voort. »Wel is waar behoeft gij deze vermaning ternauwernood, want gij behoort onder hen, die de kunst verstaan om de echte, dat is de innerlijke vrijheid deelachtig te worden. Wie toch kan vrijer zijn dan hij, die geene behoeften kent? Daar nu niemand edeler is dan hij, die van alle vrijen het meest vrij is, zoo neemt gij den cijns mijner vereering aan, en laat een groet van Lysias van Corinthe u welgevallig zijn, die even als Alexander gaarne met u, den Diogenes van Egypte, zou willen ruilen, wanneer het hem gegund werd, uit de opening van uwe anders niet bijzonder begeerlijke woning, steeds de lieftallige gedaante van deze jonkvrouw....”
»Genoeg, jong heertje,” zeide Serapion, den woordenvloed van den Griek stuitende. »Deze jonkvrouw behoort in onzen tempel te huis, en wien de lust mocht bekruipen, om met haar te spreken als ware zij eene fluitspeelster, die heeft met mij, haar beschermer, te doen. Ja met mij; en uw vriend dáar zal gaarne getuigen, dat het niet raadzaam is met mij en mijns gelijken den strijd aan te binden.—Gaat nu wat achteruit, jongelieden, en laat dit meisje mij zeggen wat zij begeert.”
Toen Irene nu tegenover den kluizenaar stond, en hem haastig en zacht verteld had, wat zij had gedaan, en dat hare zuster Klea nu op haar wachtte, begon Serapion eerst luid te lachen, en zeide daarna met zachte stem, maar opgeruimd, op den toon van een vader, die zijn dochtertje plaagt: »Zij heeft voor twee gegeten, en staat hier op haar teenen, en rekt zich uit tot aan mijn venster, als stak in dit rokje geen oververzadigd menschenkind, maar een luchtgeest. Wij kunnen lachen, maar Klea, dat arme schepsel, zal honger hebben, niet waar?”
Irene sprak geen woord, doch terwijl zij zich nog hooger dan te voren op de teenen uitrekte, keerde zij Serapion haar geheele gelaat toe, en knikte herhaaldelijk, van harte toestemmend, met het lieve kopje.
Terwijl zij hem schelmsch en tegelijk zoo innig smeekend in de oogen zag, riep de kluizenaar: »Gij verlangt dus dat ik u mijn ontbijt voor Klea zal geven. Doch daar kan niets van inkomen, want dat ontbijt is er geweest en niet meer terug te vinden. Alleen de dadelpitten zijn daarvan nog over. Maar op dat bordje dáar in uwe hand ligt een redelijk maal.”
»Het is het offer van den ouden Phibis voor Serapis,” gaf het meisje ten antwoord.
»Hm, hm, nu ja,” bromde de oude. »Als het voor den god is.... Doch deze kan het inderdaad beter ontberen, dan zulk een arm, uitgehongerd menschenkind.”
Daarop ging hij echter voort met ernst en nadruk, evenals een onderwijzer, die de onvoorzichtige woorden, door zijne leerlingen uit zijn mond vernomen, met waardiger taal wil goedmaken: »Voorzeker, wat ons is toevertrouwd, mogen wij ons niet toeëigenen, en eerst de godheid—dan de menschen. Wist ik nu maar hoe men.... Maar bij de ziel mijns vaders, Serapis zelf zendt ons wat wij noodig hebben! Hei daar! edele Scipio, of, daar ik u zoo noemen mag, Publius, kom toch wat naderbij, en kijk eens met mij naar dien acacia ginds: Ziet gij daar mijn vriend, den gids, en het brood en de gebraden hoentjes, die uw slaaf voor hem uit de lederen tasch haalt? Nu zet hij zelfs eene wijnkruik op het kleed, dat hij voor de groote voeten van Eulaeus heeft uitgespreid. Aanstonds zullen zij ook u ter maaltijd noodigen, maar ik weet een lief hongerig kind, welks ontbijt heden morgen door een witte kat is opgevreten. Breng mij voor dat schepseltje een half brood en een kippenboutje, en als ge wilt ook nog een granaatappel, of eene van die perziken, die de eunuuch daar juist met zijne vinger bevoelt. Van deze kunt gij er ook wel twee geven, want ik kan ze allebei wel gebruiken.”
»Serapion!” zeide Irene op zacht verwijtenden toon, en sloeg de oogen neder. De Griek riep echter met geestdrift: »Meer, veel meer kan ik u brengen. Ik vlieg dadelijk heen....”
»Blijf!” viel Publius hem in de rede, met gebiedende stem, terwijl hij hem bij den schouder terughield. »Het verzoek van Serapion gold mij, en ik wensch mijn vriend in eigen persoon een dienst te bewijzen.”
»Ga gij dan!” riep de Griek Publius achterna, die zich snel verwijderde. »Gij gunt mij dus den dank niet van de schoonste lippen in Memphis. Zie eens, Serapion, wat haast hij maakt! Nu moet die arme Eulaeus opstaan. Een nijlpaard zou van hem kunnen leeren, hoe men dat op de meest onbeholpen manier doen moet. Dat noem ik korte metten maken. Zoo’n Romein vraagt niet veel eer hij neemt. Daar heeft hij reeds wat hij hebben wil. Eulaeus kijkt hem na als eene melkkoe, die men haar kalf afneemt. Ik voor mij eet ook liever de perziken op, dan dat ik ze door een ander weg zie halen. Als het volk op het Forum dit eens zien kon! Publius Cornelius Scipio Nasica, de lijfelijke kleinzoon van den grooten Africaan, die in elke hand een schotel draagt, als een slaaf die bij het gastmaal bedient! Welnu, Publius, wat brengt Rome ditmaal als overwinnaar naar huis?”
»Heerlijke perziken, en een gebraden fazant,” antwoordde Cornelius lachend, en reikte den kluizenaar de beide schotels door zijn venster toe. »Er blijft nog genoeg voor den oude over.”
»Dank, hartelijk dank!” zeide Serapion, riep Irene met een wenk nader, gaf haar een goudgeel tarwebrood, de helft van het gebraad, dat Eulaeus reeds in tweeën had gedeeld, benevens twee perziken. Daarbij fluisterde hij haar zachtkens toe: »De andere helft mag Klea, als die dáar weg zijn, zelve bij mij komen halen. Bedank thans dien goeden heer en ga heen.”
Een oogenblik stond het meisje verlegen en sprakeloos tegenover den Romein. Voor den ernstigen blik zijner donkere oogen sloeg zij de hare neder. Haar gelaat kleurde van schaamte en met de kleine sneeuwwitte tanden beet zij zich op de onderlip. Eindelijk vatte zij moed en zeide: »Gij zijt wel goed. Ik kan mij niet in mooie woorden uitdrukken, maar vriendelijk zeg ik u dank.”
»En uw vriendelijke dank,” antwoordde Publius, »maakt dezen kostelijken morgen voor mij nog schooner. Tot een aandenken aan dezen en aan u zou ik wel een van die viooltjes uit uw haar willen bezitten.”
»Neem ze alle!” riep Irene, maakte het ruikertje snel uit de haren los, en reikte het den Romein toe. Maar eer deze de bloemen aannemen kon, trok zij de hand terug, en zeide met een ernstig gezicht: »De koningin heeft ze in de hand gehouden! Mijne zuster Klea heeft ze gisteren bij den optocht gekregen.”
Bij deze woorden veranderden de gelaatstrekken van Cornelius, en vroeg hij met gebiedende kortheid en scherpte: »Heeft uwe zuster zwart haar, en is zij grooter dan gij, en draagt zij bij optochten een gouden krans? Schonk zij u deze bloemen?—Ja, zegt gij? Nu, ’t zij zoo. Zij heeft dit ruikertje van mij gekregen, maar hoewel zij het aannam schijnt zij er toch weinig mede in haar schik geweest te zijn. Want wat men op prijs stelt, dat geeft men niet weg. Zoo moge het dan vliegen!”
Terwijl hij dit sprak wierp Publius de bloemen over het huis en zeide vervolgens op vriendelijken toon: »Gij, mijn kind, zult schadeloos gesteld worden voor den verloren haartooi. Geef mij uwe granaat, Lysias.”
»Waarachtig niet,” antwoordde deze. »Gij verlangdet in eigen persoon uw vriend Serapion een dienst te bewijzen, toen ge mij zoo even terughieldt om de perziken te halen. Thans verlang ik met eigene hand de schoone Irene mijn granaat te geven.”
»Neem dan den bloesem van hem aan,” zeide Publius, en keerde hem opeens den rug toe, terwijl Lysias zijn granaat in de handen stak van het meisje, waarmede zij het houten bord vast hield. De harde bejegening van den Romein gaf haar een gevoel, als had eene ruwe hand haar aangeraakt. Zwijgend en schuchter boog zij, om daarop haastig naar hare woning terug te keeren.
Publius staarde haar peinzend na, tot Lysias hem toeriep: »Hoe heb ik het nu? Is heden morgen de vroolijke Eros in den tempel van den somberen Serapis verdwaald geraakt?”
»Dat zou niet goed zijn,” haastte de kluizenaar zich te zeggen: »want de Cerberus voor de voeten van onzen god zou den winderigen jongen”—en bij deze woorden zag hij den Griek veelbeteekenend aan—»weldra de beweeglijke vleugels uitplukken.”
»Als hij zich ten minste door het driekoppig ongedierte liet vangen,” zeide Lysias lachend. »Maar kom nu, Publius, Eulaeus heeft thans lang genoeg gewacht.”
»Ga gij dan naar hem toe,” antwoordde de Romein. »Ik volg u weldra, maar eerst heb ik nog een woordje met Serapion te spreken.”
Deze laatste had, sedert Irene vertrokken was, zijne aandacht gewijd aan den acacia, waaronder de eunuuch nog altijd zat te smullen. Toen de Romein hem nu aansprak, schudde hij met weerzin het groote hoofd, en zeide:
»Uwe oogen zijn zeker niet slechter dan de mijne. Zie eens hoe dat heer onder het kauwen zijne kaken beweegt en met de lippen smakt! Bij Serapis, men kan het karakter van een mensch leeren kennen, wanneer men hem ziet eten. Gij weet dat ik niet voor mijn plezier in deze kooi zit, maar om éene rede ben ik er dankbaar voor, namelijk dat ik daardoor niet in de verzoeking kom om te doen, wat lieden van het slag van Eulaeus genieten noemen, want zulk genieten, zeg ik u, verlaagt een mensch.”
»Zoo zijt gij dan toch meer wijsgeer, dan gij wilt schijnen,” antwoordde Publius.
»Ik wil van niets den schijn aannemen,” antwoordde de kluizenaar, »want mij is het om het even, wat anderen van mij denken. Maar wanneer iemand, die niets te doen heeft, die zelden in zijne rust gestoord wordt en over allerlei dingen zoo zijne eigene gedachten heeft, een wijsgeer is, noem dan mij zóo als gij wilt. Zoo gij ooit goeden raad noodig hebt, moogt ge mij altijd opnieuw bezoeken, want gij bevalt mij, en misschien zijt gij in staat mij een gewichtigen dienst te bewijzen.”
»Spreek slechts,” zeide de Romein. »Van harte gaarne wil ik u van dienst zijn.”
»Ditmaal niet,” antwoordde Serapion zacht, »maar kom, als gij tijd hebt, op een anderen keer weder, natuurlijk zonder uwe metgezellen van heden, ten minste zonder Eulaeus, die van alle schurken, welke ik ooit ontmoet heb, de slechtste is. Misschien kan het zijn nut hebben, wanneer ik reeds heden u zeg, dat ik u niet spreken wil over mijzelven, want wat zou ik begeeren?—maar dat het geldt het geluk of het ongeluk der kruikdraagsters die gij beide hebt gezien en die bescherming noodig hebben.”
»Om de oudste, om Klea, en niet om uwentwil kwam ik hierheen,” zeide Publius vrijmoedig. »Zij heeft iets in haar gang, in hare oogen, dat anderen mogelijk afstoot, maar mij aantrekt. Hoe komt een meisje met zulk een voornaam uiterlijk in uwen tempel?”
»Als gij terugkomt,” antwoordde de kluizenaar, »vertel ik u de geschiedenis van de zusters, en wat zij aan Eulaeus te danken hebben. Ga nu heen, en houd u reeds dadelijk overtuigd, dat deze meisjes hier goed bewaakt worden tegen lichtzinnige aardigheden. Ik maak deze opmerking met het oog op den Griek, die overigens een hulpsche flinke knaap is, niet om uwentwil, want gij ziet er uit als een rechtschapen man, en als gij weet wie die meisjes zijn, zult gij mij gaarne helpen om hunne belangen te bevorderen.”
»Dat heb ik heden reeds gedaan met groot genoegen,” riep Publius, nam daarop afscheid van den kluizenaar, en richtte zijne schreden naar Eulaeus, dien hij begroette met de woorden: »Dat was een kostelijke morgen!”
»Deze zou voor mij nog schooner zijn geweest,” antwoordde de eunuuch, »wanneer ge mij wat minder lang van uw gezelschap hadt beroofd.”
»Dat beteekent,” hernam de Romein, »dat ik langer dan behoorlijk is ben weggebleven.”
»Gij handelt, zooals al uwe landgenooten gewoon zijn te doen,” hernam de ander met eene diepe buiging, »die zelfs koningen in hunne voorvertrekken laten wachten.”
»Gij draagt echter geen kroon,” liet Publius er bits op volgen, »en zoo iemand, dan verstaat een oud hoveling de kunst om geduld te oefenen....”
»Wanneer het volgens den wil zijns konings zoo zijn moet,” zeide Eulaeus hem in de rede vallende, »weet de grijze hoveling ook te zwijgen, wanneer het jongelieden lust hem te hoonen.” »Dit geldt ons beiden,” hernam Publius, terwijl hij zich tot den Griek wendde. »Beantwoord gij hem nu, Lysias, want ik heb genoeg gehoord en gesproken, en uw tong is vlugger dan de mijne.”
1 Dus geheeten naar de pastophoren, tempelbeambten, die beelden en kleine altaren droegen.
2 Onderkleed.
3 Een muziekinstrument, dat bij godsdienstige plechtigheden werd gebruikt. Zie Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.
4 Eiland in het noorden van de Aegeïsche zee.
5 September.
Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.
Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.
Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.
Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.
Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.
Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.
Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste....” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.
Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:
»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”
Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:
»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en—gij eeuwige goden—wanneer wij slapen—ja, wat dan?—Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij—hoe vele uren is het reeds geleden?—de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”
Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”
Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”
»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.
»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”
Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”
»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.
»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.
»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”
»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”