DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Klimop: Drie verhalen voor jongens en meisjes" van Suze Andriessen. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
’t Was heerlijk zomerweder. De lucht was zoo blauw als de korenbloemen die verscholen stonden tusschen het graan, en waarvan men zulke mooie kransen kan vlechten; het zonnetje maakte het bijna wat al te bont, want het zond zijn stralen zóó brandend warm naar beneden, dat de menschen die op het land werkten telkens eens moesten ophouden om de zweetdruppels van hun gezicht te vegen;—maar onder de boomen, daar was het lekker!
Onder de boomen had dan ook een elfjarig meisje een plaatsje gezocht, en zat daar met haar hoofdje geleund tegen een ouden beuk. Heel vroolijk zag zij er niet uit, want waarlijk nu en dan druppelde er een traan uit haar oogen en vloeide langs haar wangen naar beneden. Zij dacht zeker niet aan het vlechten van kransen, de bedroefde Nanni; integendeel, zij had een gevoel, alsof de vriendelijke zon haar en haar smart bespotte en al de bloemen haar uitlachten.
Werkelijk hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid iemand lachen en haastig droogde zij haar oogen af en trachtte zoo onverschillig mogelijk te kijken.
„Zoo, ben je bedroefd?” klonk het van achter den boom, en meteen kwam de twaalfjarige Gustaaf te voorschijn. Hij ging voor Nanni staan en keek haar aan met een paar oogen die van ondeugendheid schitterden.
„Ben je stom geworden?” vroeg hij, toen hij geen antwoord van het meisje kreeg.
„Ik wou, dat jij stom waart!” klonk het scherp van Nanni’s lippen terug.
„Erg vriendelijk van je,” hernam Gustaaf spottend. „En wat wou je nog meer, poesje?”
„Dat je weg gingt en me met rust liet,” riep Nanni uit.
„Ik dacht nog al dat je zoo op me gesteld waart,” zeide Gustaaf lachend, want hij wist heel goed dat het juist omgekeerd was. „Ik wou juist eens met je praten over de pret die wij morgen zullen hebben,—maar ’t is waar ook, je gaat niet mee, hé!”
„’t Staat je al heel gemeen om me nu nog te komen plagen,” barstte Nanni uit, en wierp zich voorover in het gras, terwijl zij haar best deed om haar snikken te smoren.
Gustaaf stond een oogenblik overbluft bij deze uitbarsting, die hij volstrekt niet verwacht had, en wist niet goed hoe hij zich moest houden. Nanni zelf hielp hem echter gauw uit de verlegenheid.
’t Scheen dat zij zich schaamde, dat zij zich zoo aan haar verdriet had overgegeven, ten minste zij richtte zich eensklaps op en keek haar plaaggeest ferm aan.
„Zeg, zou je nu niet weggaan?” zeide zij, terwijl de tranen nog op haar wangen glinsterden. „Heb je er nog niet genoeg van?”
„Ik mag hier evengoed zijn als jij,” antwoordde Gustaaf tartend. „Iedereen mag hier loopen!”
Nanni zeide niets meer, maar greep den ronden hoed die naast haar in het gras lag en sprong overeind, terwijl zij de verwarde haren, die over haar voorhoofd hingen, wat naar achteren streek. Zonder Gustaaf meer aan te zien, keerde zij hem den rug toe en liep haastig een tegenovergestelden kant op.
Verbaasd keek onze jongeheer haar na, zonder evenwel een poging te doen om haar te volgen of in te halen; Nanni’s gedrag scheen hem erg te verwonderen, en om zich te verzetten begon hij een deuntje te fluiten.
„Hé, Gus, wat doe jij hier zoo alleen?” hoorde hij een oogenblik later iemand zeggen; en omziende van waar die stem kwam, zag hij een allerliefst jong meisje naar hem toekomen, dat hem verwonderd aankeek.
„Ik doe niets zooals je ziet,” antwoordde Gustaaf.
„Maar hoe kom je hier zoo?” vervolgde Rosa. „Moet je niet naar huis om te eten?”
„Wel zeker,” antwoordde Gustaaf, „maar ’t is nog te vroeg. Ga jij al eten?”
„Ja, heel gauw; maar ik denk, dat ik niet veel trek zal hebben!” antwoordde Rosa.
„Hé, waarom niet?” vroeg Gustaaf verwonderd, want hij had altijd trek in eten.
„Wel, om het pleizier dat wij morgen zullen hebben!” riep Rosa uit, terwijl zij vol verrukking de handjes in elkaar sloeg. „Ik denk bepaald, dat ik niet zal kunnen eten!”
„Gek van je,” meende Gustaaf. „Kun je morgen dan ook niet eten? Dan moet je mij je portie maar geven!”
„Schrok!” riep Rosa verontwaardigd uit. „Jij denkt om niets anders dan om maar te eten!”
„Dat is niet waar,” stoof Gustaaf op, „jij bent er nu over begonnen, ik dacht er niet over. Zorg maar dat je morgenochtend op je tijd klaar bent, anders gaan we nog weg zonder dat je er bij bent.”
„Nu, daar kun je op aan,” beloofde Rosa, „ik weet zeker dat ik morgenochtend al om vijf uren op sta!”
„Om zeven uren gaan we weg, anders zijn wij te laat in Amsterdam,” zeide Gustaaf. „Ben jij er wel eens geweest?”
„Neen, nooit,” riep Rosa uit. „O, je weet niet hoe ik er naar verlang!”
„Ik ook, maar ik vind toch nog het allerpleizierigste dat wij naar den dierentuin gaan,” zeide Gustaaf. „De Artis moet zoo mooi zijn!”
„Je moet niet „De Artis” zeggen;” onderrichtte Rosa hem, „mama heeft mij verteld dat het zoo niet behoort.”
„Hemel, wat een wijsheid!” riep Gustaaf minachtend uit.
„De tuin heet „Natura Artis Magistra,” vervolgde Rosa, wat blij dat zij die moeilijke woorden zoo goed onthouden had. „En ik weet ook wat het beduidt!”
„Wat beduidt het dan?” vroeg Gustaaf, niet in staat zijn nieuwsgierigheid te bedwingen.
„Natuur overtreft kunst,” zeide Rosa met veel deftigheid. „Luister eens: Natura is natuurlijk natuur…”
„Wat ben je aan ’t naturen,” riep Gustaaf uit, „Natura beduidt natuurlijk natuur. Weet je er nog wat bij?”
„Nu, wil je het niet verder weten?” vroeg Rosa pruilend.
„Och jawel, vertel maar op,” hernam Gustaaf.
„Artis beduidt kunst, en Magistra is overtreft,” vertelde Rosa.
„Zoo, en nu noemen ze dien tuin maar de Artis…”
„Niet de Artis!” viel Rosa hem in de rede.
„Zanik niet, kind!” riep Gustaaf uit. „Zeker omdat Artis het kortste woord is, niet waar?”
„Dat weet ik niet,” hernam Rosa schouderophalend, „daar heeft ma mij niets van gezegd.”
Gustaaf dacht even na.
„Maar dat vind ik toch gek!” riep hij eensklaps uit.
„Wat?” vroeg Rosa, verwonderd rondziende.
„Wel, dien tuin moesten ze dan liever Natura noemen,” meende Gustaaf.
„Waarom?” vroeg Rosa.
„Begrijp je dat niet?” zeide Gustaaf eenigszins minachtend. „Och, dat komt omdat je een meisje bent.”
„Meisjes zijn volstrekt niet dommer dan jongens!” riep Rosa ijverig uit. „Jan Henkes en Willem Levelt zijn een jaar ouder dan ik en veel dommer, hoor! Meester heeft het zelf gezegd!”
„Maak je maar niet zoo dik,” zeide Gustaaf, „je bent zoo wijs als Salomo’s kat. Is ’t nu goed?”
„En jij bent een flauwe jongen,” hernam Rosa, terwijl zij aanstalten maakte om weg te gaan. „Ga jij maar eten!”
„Maar wil je niet eens hooren wat ik daar straks bedoelde, voordat je zoo boos werd?” vroeg Gustaaf, die graag een toehoorster had om nu en dan zijn wijsheid te laten luchten.
„Nu, wat dan?” vroeg Rosa, die toch wel eens wilde hooren wat hij te vertellen had.
„Wel, die tuin heet „Natuur overtreft kunst,” en ze noemen hem „Kunst”, legde Gustaaf deftig uit. „Dat vind ik erg gek, ’t is nu net alsof ze de kunst boven de natuur stellen en.…”
„Och, ik geloof, dat je over allerlei dingen praat, waarvan je evenmin verstand hebt als ik!” riep Rosa lachend uit. „En ik vind je erg vervelend ook! Je moet het maar eens in Amsterdam aan de menschen vragen!”
„Ga je weg?” vroeg Gustaaf, een weinig bedremmeld dat zijn fraaie uitlegging aldus werd opgenomen.
„Zeker, ’t is vast al lang over vieren; jij moet ook naar huis.”
„Zeg eens, Roos, waarom mag Nanni toch niet mee?” vroeg hij terwijl hij een eindje met haar meeliep.
„Och, Nanni is altijd zoo vreemd,” zeide Rosa schouderophalend, „ze wou mij niets zeggen.”
„O, ik dacht, dat ze op school wat uit had gevoerd,” hernam Gustaaf. „Dus is ze thuis weer bezig geweest?”
„Ik weet het niet,” zeide Rosa ongeduldig, „wat kan het je eigenlijk schelen wat Nanni gedaan heeft. Je vindt haar toch niet aardig en plaagt haar altijd.”
Hierop antwoordde Gustaaf haar niet veel, maar keerde zich fluitende om en haastte zich naar huis, daar hij de klok hoorde slaan en wel wist dat er niet op hem gewacht werd. Rosa volgde zijn voorbeeld, want ook haar maag begon te jeuken.
Zeker zult ge wel eens iets naders willen hooren omtrent de drie kinderen, die wij hebben hooren praten, mijn lieve lezeressen! En vooral over hetgeen zij met elkaar bepraten, niet waar? Nu, gelukkig kan ik aan uw nieuwsgierigheid voldoen, want toevallig weet ik er alles van.
Ge hebt natuurlijk reeds begrepen, dat Nanni, Rosa en Gustaaf op een dorp wonen, en wel op een mooi dorp dat Frankendaal genoemd wordt. Er was een flinke, groote school, waar de jongens en meisjes samen op gingen en doorgaans vrij wat pret maakten, vooral in de speeluren. Maar al de pret die zij ooit gemaakt hadden was niets vergeleken bij het genot dat hen thans wachtte. Er zou namelijk een schoolfeest zijn, en dat zou daarin bestaan dat de hoogste klasse een dag in Amsterdam zou gaan doorbrengen en wel voornamelijk om den dierentuin te bezoeken. Nu begrijpt ge wel dat zoo iets voor de jongens en meisjes van Frankendaal een zaak was, die hun reeds bijna acht dagen lang opgewonden van blijdschap maakte. De meeste hunner waren nooit in Amsterdam geweest, want het dorp lag er tamelijk ver van verwijderd, en bovendien was die uitgang een belooning voor diegenen, die zich gedurende het afgeloopen schooljaar goed gedragen hadden.
En nu mocht Nanni niet mee! Nanni die er zich bijna nog meer in verheugd had dan de anderen samen! Die arme Nanni! ik moet u vertellen dat het .… maar neen laten wij liever eens gaan zien waar zij henen was gegaan, toen zij voor Gustaaf wegliep; misschien hooren wij dan wel hoe ’t kwam dat zij niet mee mocht.
„Och, baker, och ik heb zoo’n verdriet!” riep Nanni uit, terwijl zij snikkend het kamertje binnen kwam loopen, waarin de oude vrouw aan een grove kous zat te breien. Deze keek eenigszins verschrikt op, legde haar breiwerk op haar knie en schoof den grooten, schildpadden bril op haar voorhoofd, zonder evenwel het meisje antwoord te geven.
Toen Nanni echter haar hoofd onzacht op de tafel liet vallen, beide armen er omheen sloeg en niets deed dan snikken zeide de oude vrouw:
„Maar Nan, kind wat scheelt er dan toch aan? Hebben ze je weer geplaagd?”
„Daarom huil ik niet!” riep Nanni eensklaps haar kopje oplichtend uit, terwijl zij haar bruine krullen driftig naar achteren schudde. „Als ze me plagen, plaag ik weerom!”
„Ja maar, kindlief, dat is de manier niet om te maken dat de kinderen van je zullen houden,” antwoordde de oude vrouw hoofdschuddend. „Je bent en blijft altijd maar een driftkopje.”
„Maar ’t kan me niets schelen of de kinderen van me houden,” zeide zij uitdagend; „ik houd ook niet van hen. Ik vind hen allemaal leelijke hanepooten!”
„Wat is dat nu weer voor een scheldwoord,” hernam de oude vrouw afkeurend. „Nanni, als je wilt dat ik van je blijf houden, dan moet je zoo niet praten!”
„Och, baker, houd je ook al niet meer van me?” riep Nanni uit. „O, ik wou dat ik maar dood was!”
„Hoor eens, kind, zoo moog je volstrekt niet praten en denken, dat staat heel leelijk,” zeide de oude vrouw nu zeer ernstig. „Vertel mij nu eens bedaard wat er eigenlijk gebeurd is!”
Zij was opgestaan en had het meisje met zachten dwang naar zich toegehaald, terwijl zij haar aanmoedigde om haar hart uit te storten. ’t Scheen echter dat de woorden zoo spoedig niet wilden komen. Nanni zeide ten minste nog niets, maar bleef aan de linten van haar hoed plukkende stilzwijgend naar den grond staren.
„Komaan, Nanni, of wil je ’t niet zeggen?” vroeg de oude vrouw.
Nog zweeg het meisje en staarde besluiteloos voor zich uit; eensklaps echter keek zij de oude vrouw aan en riep uit:
„Ik mag morgen niet mee naar Amsterdam omdat ik een brutale, koppige meid ben!”
„Dat ziet er mooi uit!” zeide de oude vrouw ontsteld. „Arm kind, niet mee, en je hebt er nog al zoo op gehoopt!”
„Je hoeft me niet te beklagen, baker,” riep Nanni driftig uit. „Ze hebben gelijk dat ze me niet meenemen, want ik zou het pleizier van de anderen maar bederven; dat heeft mijnheer Ebels zelf gezegd.”
„Stil kind, dat heeft hij zeker zoo erg niet bedoeld.…”
„Ik ben ook een naar kribbig kind,” viel Nanni haar in de rede, „dat weet ik heel goed en ’t kan me niets schelen ook!”
„Vertel me eens wat je uitgevoerd hebt,” zeide vrouw Berens, die wel merkte dat er niet veel met dat stijfhoofdje aan te vangen was.
„Ik ben brutaal geweest tegen mijnheer Struis, ik heb gezegd dat hij een leelijke mosterdjongen was, en…”
„Mosterdjongen!” herhaalde vrouw Berens verwonderd. „Ze noemen de palfreniers wel zoo, maar waarom zeg jij dat tegen je onderwijzer?”
„Och daarom!” riep Nanni blozend uit. „De jas die hij draagt, heeft precies dezelfde kleur als de mosterd dien wij ’s middags op tafel hebben!”
„Maar Nanni, dan is ’t weer je eigen schuld,” hernam de oude vrouw hoofdschuddend.
„Juist, baker, mijn eigen schuld,” herhaalde Nanni zuchtend, „maar daarom spijt het mij toch. Ik zou zoo graag eens naar Amsterdam gaan, maar dat zal wel nooit gebeuren, want ik zal altijd wel brutaal zijn als er zoo iets op til is.”
„Maar je hoeft toch niet brutaal te wezen, kindlief,” zeide vrouw Berens. „Je weet toch wel dat het heel leelijk staat!”
„O, jawel baker,” antwoordde Nanni half glimlachende door haar tranen, „ten minste ik moest wel doof en blind zijn als ik het nog niet wist, want ik heb het vandaag honderdmaal moeten schrijven.”
„En wat zullen ze thuis wel zeggen?” vroeg de oude vrouw.
„Ik durf het niet zeggen. O, wat zal ik knorren krijgen, als Tante Net het hoort!”
„En geen wonder,” zeide vrouw Berens, „en de andere tantes zullen ook boos zijn. Nu, je verdient het wel.”
„Ben jij ook boos, baker?” vroeg Nanni, terwijl zij haar armpjes om den hals der oude vrouw sloeg en deze met haar bruine kijkers smeekend aankeek.
„Kind, kijk me niet zoo aan,” zeide vrouw Berens haperend, „jij lijkt sprekend op je lieve moeder, als je zoo doet. Je weet wel, dat ik niet boos op je worden kan al heb je het ook dubbel en dwars verdiend.”
„Mag ik morgen dan bij je komen, als de tantes het willen hebben?” vroeg zij smeekend.
„Wat graag; maar luister eens. Als de tantes het niet goedvinden, moet je er niet om dwingen en niet brutaal zijn hoor, want dat is heel verkeerd!”
„En waarom zouden de tantes het niet willen hebben!” stoof Nanni op. „’t Is erg genoeg dat ik niet mee mag! Als zij ’t niet willen, dan zal ik zeggen dat ik haar oude draken vind!”
„Nanni!” Meer dan dit eene woord zeide vrouw Berens niet, maar het meisje begreep best wat zij er mee bedoelde. Zij sloeg blozend de oogen neer en zuchtte diep.
„Och, zie je nu wel, baker, dat ik het niet kan helpen als ik brutaal ben,” stotterde Nanni. „Ik dacht er heusch niet om.”
„Allemaal gekheid, kind,” zeide de oude vrouw streng, „je zult het nog zóó maken, dat niemand meer van je houdt, en dan is het alleen je eigen schuld.”
„Maar wat moet ik dan doen om anders te worden,” vroeg Nanni onderworpen, want dat baker, die haar anders altijd troostte en wat bedierf, streng was, dat werd haar toch al te erg.
„Als je merkt, dat je driftig of boos wordt, moet je altijd eerst even naar dit ringetje kijken,” zeide vrouw Berens, terwijl zij uit een lade een eenvoudig, glad, gouden ringetje te voorschijn kreeg en dat aan Nanni gaf. „’t Is een ringetje dat je moeder mij gegeven heeft, toen ik bij haar vandaan ging. Als je nu naar dat ringetje kijkt, dan zul je meteen aan je moeder denken en je herinneren hoe bedroefd zij zou zijn, als zij hoorde, dat je brutaal of onaardig waart.”
Nanni bekeek het ringetje en ’t paste gelukkig aan den middenvinger.
„Ik hoop, dat ik er aan denken zal, baker; maar als ze me dan maar niet al te erg plagen, want dan word ik zoo driftig, dat ik nergens aan kan denken,” zeide zij zuchtend.
„Ga nu naar huis, want ’t zal nu bijna etenstijd wezen, hernam vrouw Berens; „je moet er voor zorgen niet te laat te komen, want ’t is voor groote menschen niet prettig om op kinderen te moeten wachten.”
„En jij wacht altijd, goede baker,” riep Nanni haar omhelzend uit. „O, ik wou dat ik bij jou kon wonen in plaats van bij die.…”
Vrouw Berens keek haar waarschuwend aan.
„In plaats van bij die tantes,” voltooide zij den volzin halfluid.
„Nu, als je moogt, moet je morgen maar zoo vroeg mogelijk komen,” zeide vrouw Berens, in de voordeur staande, „maar denk aan den ring.”
Nanni zeide haar nogmaals goedendag en verliet toen haastig het huisje om te zorgen, dat zij op haar tijd thuis zou komen.
Nanni was een wees, en woonde sedert den dood harer ouders in huis bij drie tamelijk bejaarde tantes, zusters van haar papa. ’t Waren goede, maar stijve dames, die er niet veel verstand van hadden om met kinderen om te gaan en wenschten, dat de kleine Nanni even geregeld en ordelijk was als zij. ’t Was nu maar ongelukkig, dat ons meisje zoo’n lastig dametje was, anders had zij ’t heel prettig thuis kunnen hebben, want de tantes hielden van haar, al lieten zij het dan ook niet blijken zooals een mama dat doet; maar Nanni was driftig en ten gevolge daarvan brutaal,—en dit waren twee zaken, die de tantes al erg leelijk vonden in haar nichtje. Nu, daar hadden de tantes geen ongelijk aan, want wie zou daar ook wel van houden; ik ten minste vind het dan ook al heel onaangenaam als een kind dadelijk boos en op den koop toe brutaal is!
Nu meende Nanni het wel zoo erg niet! O, hemel neen, als zij eens goed driftig was geweest, had zij er altijd dadelijk spijt van en had die leelijke tong wel af willen bijten,—maar dat ging natuurlijk niet! In plaats echter dat Nanni dan aan haar tantes of haar onderwijzers zeide, dat het haar speet, en zij het zoo kwaad niet gemeend had, zweeg zij dan en zat met een heel boos gezicht voor zich uit te kijken. Voor vrouw Berens was zij anders, en die was dan ook de eenige, die wat van haar gedaan krijgen kon, en voor wie zij haar hart uitstortte.
Rosa was ook naar huis gegaan, maar zij kwam wat pleizieriger bij haar ouders aan; natuurlijk was zij vol van het genot, dat haar te wachten stond, en haar ouders en broertjes en zusjes, die niet meegingen, praatten er even druk over. Allen beklaagden Nanni, en toen er ’s avonds nog een paar schoolvriendinnetjes eens even over kwamen wippen om het een en ander te bepraten, kwam het ook uit, waarom Nanni niet mee mocht.
„Zeg eens, Rosa, we moeten allerlei dingen meenemen voor de wilde dieren!” riep Mina opgewonden uit.
„Voor de wilde dieren!” herhaalde Cato. „Maar, Mina, die durf ik niets te geven!”