DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Koning Jan" van William Shakespeare. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Koning
Jan
.
Prins
Hendrik
, zijn zoon.
Arthur
, hertog van Bretagne.
William Mareschall
, graaf van Pembroke.
Geffrey Fitzpeter
, graaf van Essex.
William Longsword
, graaf van Salisbury.
Robert Bigot
, graaf van Norfolk.
Hubert de Burgh
, kamerheer des Konings.
Robert Faulconbridge
.
Philip Faulconbridge
.
James Gurney
, dienaar van Lady Faulconbridge.
Peter
van Pomfret.
Philips
, koning van Frankrijk.
Lodewijk
, de Dauphijn.
De Hertog van Oostenrijk.
Kardinaal
Pandulfo
, pauselijk legaat.
Melun
, een Fransch edelman.
Chatillon
, Gezant van Frankrijk.
Eleonore
, weduwe van koning Hendrik den Tweeden.
Constance
, moeder van Arthur.
Blanca
, dochter van koning Alfonso van Castilië.
Lady
Faulconbridge
.
Lords en Edelvrouwen, Burgers van Angers, een Sheriff, Herauten, Officieren, Soldaten, Boden en Gevolg.
Het tooneel is gedeeltelijk in Engeland, gedeeltelijk in Frankrijk.
Northampton.Een statiezaal in het paleis.
KoningJan, KoninginEleonore, de Graven vanPembroke, Essex, Salisbury, en Anderen metChatillonkomen op.
Koning Jan.
Meld, Chatillon, wat Frankrijk van ons wil.
Chatillon.
Aldus spreekt, na begroeting, Frankrijks koning,
Door heel mijn doen, tot deze majesteit,
Tot de geborgde majesteit van England:—
Eleonore.
Een vreemd begin: geborgde majesteit!
Koning Jan.
Stil, lieve moeder, hoor de boodschap aan!
Chatillon.
Philips van Frankrijk, handlend voor ’t goed recht
Des zoons van wijlen uwen broeder Godfried,
Arthur Plantagenet, eischt wett’lijk op
Dit heerlijk eiland en de verdre landen:
Ierland, Poitiers, Touraine, Anjou en Maine;
Hij vordert, dat gij u van ’t zwaard ontdoet,
’t Welk wederrecht’lijk dit gebied beheerscht,
En dat gij ’t aan den jongen Arthur reikt,
Uw neef, uw koning en uw opperheer.
Koning Jan.
En wat staat ons te wachten, zoo wij weig’ren?
Koning Jan, Eerste Bedrijf, Eerste Tooneel.
Chatillon.
De trotsche dwang van fellen, bloedige’ oorlog,
Om u te ontrooven, wat ge als roover hebt.
Koning Jan.
Wij hebben krijg voor krijg en bloed voor bloed
En dwang voor dwang; breng dit aan Frankrijk over.
Chatillon.
Zoo zegt mijn vorst door mijn mond krijg u aan,
Als van mijn zending ’t allerlaatste woord.
Koning Jan.
Breng hem dan ’t mijne en ga in vrede heen;
Wees als een bliksemstraal voor Frankrijks oogen,
Want eer gij, dat ik kom, hem melden kunt,
Zal hij van mijn geschut den donder hooren.
Dus voort! wees gij trompet van onze gramschap,
Het somber voorspook van uw eigen val.—
Een eervol uitgeleide komt hem toe;
Pembroke, verleen dit.—Chatillon, vaarwel!
(ChatillonenPembrokeaf.)
Eleonore.
Ziet gij, mijn zoon? heb ik niet steeds gezegd,
Constance’s eerzucht zou geen rust zich gunnen,
Aleer zij Frankrijk en geheel de wereld
Voor ’t recht haars zoons in vlammen had gezet?
Men had dit kunnen schikken en voorkomen
Door overreding, zachte minzaamheid,
Wat nu twee koninkrijken handlen doet,
Door schriklijk, bloedig doen beslecht moet worden.
Koning Jan.
Ons is de macht van het bezit, en ’t recht. 39
Eleonore
(fluisterend). De macht van het bezit veel meer dan ’t recht;
Of anders zou ’t ons beiden slecht vergaan.
Dit fluistert mijn geweten u in ’t oor,
Wat God en gij en ik, geen ander hoor’!
(De Sheriff van Northamptonshire komt op en spreekt zacht metEssex.)
Essex.
Mijn vorst, daar wordt van ’t platteland een zaak,
Het vreemdst geding voor uwen rechterstoel
Gebracht, dat ooit mij voorkwam.—Zal ik, heer,
De menschen voor u brengen?
Koning Jan.
De menschen voor u brengen? Dat zij komen!
(De Sheriff af.)
De kloosters en abdijen leev’ren mij
Het geld voor dezen tocht.
(De Sheriff komt weder op, metRobert Faulconbridgeen diens BastaardbroederPhilip.)
Het geld voor dezen tocht. Wie zijt gij beiden?
Bastaard.
Ik, heer, een onderdaan, u trouw, een jonker
Hier uit Northamptonshire, en oudste zoon,
Naar ik vermeen, van Robert Faulconbridge,
Een’ krijger, rijk in eer, wijl hem de hand
Van Leeuwenhart in ’t veld tot ridder sloeg.
Koning Jan.
En wie zijt gij?
Robert.
En wie zijt gij? De zoon en erfgenaam
Van wien hij noemt, den ridder Faulconbridge.
Koning Jan.
Hij de oudste zoon, en gij zijn erfgenaam?
Dus zijt gij, schijnt het, niet van ééne moeder?
Bastaard.
Van ééne moeder zeker, machtig koning;
Dit weet men; ook van éénen vader, meen ik;
Doch voor de zeek’re kennis dezer waarheid
Verwijs ik u tot God en tot mijn moeder;
Ik twijfel, zooals elk mans-kind mag doen.
Eleonore.
Foei, ruwe knaap! gij schandvlekt uwe moeder,
En wondt haar eer door zulk een achterdocht.
Bastaard.
Ik, eedle vrouwe? neen, ik heb geen reden;
Mijn broeder werpt den twijfel op, niet ik;
En als hij ’t kan bewijzen, dan ontkaapt hij
Voor ’t minst mij ’s jaars vijfhonderd pond. De hemel
Behoed’ mijn moeders eer en ook mijn land!
Koning Jan.
Een wakk’re stoute borst!—Waarom maakt hij, 71
De jongre zoon, dan aanspraak op uw erfgoed?
Bastaard.
Waarom? vermoedlijk om ’t bezit van ’t land.
Doch eens maar noemde mij zijn laster bastaard;
Maar of ik evenzoo in deugd verwekt ben
Of niet, kome enkel op mijn moeders hoofd;
Maar dat ik even goed verwekt ben, heer,—
’t Gebeente heil, dat eens om mij gesloofd heeft!—
Zie ons hier naast elkaar en oordeel zelf.
Verwekte ons de oude Robert beide’, en is
Die zoon zijn evenbeeld,—dan, oude Robert,
Mijn vader, dank ik op de knieën nu
Den hemel, dat ik niet gelijk op u!
Koning Jan.
Wat voor een dolkop stuurt ons daar de hemel!
Eleonore.
Hij heeft iets in ’t gelaat van Leeuwenhart;
En ook zijn spreken doet mij aan hem denken.
Vindt gij ook niet gelijk’nis met mijn zoon
In heel den forschen bouw van dezen man?
Koning Jan.
Mijn oog heeft heel zijn uiterlijk getoetst;
’t Is of men Richard zelf ziet.—(TotRobert.) Kerel, spreek
Wat drijft u, om uws broeders land te vordren?
Bastaard.
Dat hij een half-gezicht heeft, als mijn vader!
Dat half-gezicht verlangt geheel mijn land,
Een halfkop-groot vijfhonderd pond in ’t jaar!
Robert.
Doorluchtig koning, toen mijn vader leefde,
Heeft menigmaal uw broeder hem gebezigd,—
Bastaard.
Wel man, zoo wint gij mij mijn land niet af;
Zeg eer, hoe hij mijn moeder bezighield.
Robert.
En eens zond hij hem als gezant naar Duitschland,
Om over zaken van het hoogst belang,
Toen hangend, met den keizer te onderhandlen.
De koning nam zijn afzijn toen te baat
En woonde intusschen in mijns vaders huis.
Daar slaagde hij, ik mag niet zeggen hoe,
Maar waar is waar;—een breede zee, veel land
Lag tusschen mijnen vader en mijn moeder,—
Zooals ik van mijn vader zelf vernam,—
Toen deze drieste jonker werd verwekt.
Op ’t doodsbed liet hij bij zijn laatsten wil
Zijn land aan mij en wilde er wel op sterven,
Dat hij, mijn moeders zoon, zijn zoon niet was;
Of, was hij ’t, dat hij volle veertien weken,
Aleer zijn tijd er was, ter wereld kwam.
Daarom, mijn beste vorst, geef mij het mijne,
Mijns vaders land, dat hij mij heeft vermaakt.
Koning Jan.
Uw broeder, heerschap, is een wettig zoon, 116
Geboren uit uws vaders vrouw, in ’t huwlijk;
En speelde zij valsch spel, dan draagt zij schuld,
Maar aan die schuld moet ieder man, die trouwt,
Zich wagen. Hoe toch, spreek, indien mijn broeder
Eens dezen zoon, dien hij verwekt heeft, zegt ge,
Als zijn zoon van uw vader had geëischt?
Uw vader kon, zelfs tegen heel de wereld,
Dat kalf van zijne koe voor zich behouden,
Naar recht; hem mocht, al was hij van mijn broeder,
Mijn broeder toch niet vordren, noch uw vader,
Al was hij niet van hem, verlooch’nen. Dus,
Mijn moeders zoon verwekte uws vaders erfzoon;
Uws vaders erfzoon erft uws vaders land.
Robert.
Mijns vaders laatste wil heeft dus geen kracht,
Om ’t kind te onterven, dat zijn kind niet is?
Bastaard.
Zoo min de kracht, om mij te onterven, man,
Als hij den wil had, om mij voort te brengen.
Eleonore.
Wat wilt gij liever zijn, een Faulconbridge,
En, als uw broeder, leven van uw land,
Of, als de zoon van Leeuwenhart geschat,
Heer van uzelf zijn, niet van land er bij?
Bastaard.
Vorstin, ja, had mijn broeder mijn gestalte,
En ik de zijne, die van de’ ouden Robert,
En was mijn been gelijk het zijne een zweepriet,
Mijn arm een opgevulde palinghuid,
En mijn gezicht zóó smal, dat ik geen roos
Mij achter ’t oor dorst steken, wijl het volk
Zou zeggen; „kijk eens, een twee-blanken-stuk!”
En erfde ik met dat uitzicht al zijn land,—
Zoo waar een ander man hier voor u staat—
’k Gaf elken voetbreed weg voor dit gelaat;
Sir Bob te zijn wordt diep door mij versmaad.
Eleonore.
Ik mag u wel. Wilt gij van ’t erfgoed afzien,
Uw land aan hèm vermaken en mij volgen?
Ik ben soldaat, en trek naar Frankrijk thans.
Bastaard.
Neem, broeder, gij mijn land, ik waag de kans.
Win ’s jaars met uw gezicht vijfhonderd pond.
Schoon ’t voor een schelling wis geen kooper vond.
Verheven vrouwe, ik volg u in den dood.
Eleonore.
Neen, daarin laat ik u veel liever voorgaan.
Bastaard.
Voor hoog’ren wijken wij op ’t land steeds uit. 156
Koning Jan.
Hoe is uw naam?
Bastaard.
Philip, heer, en, opdat ik ’t al ontvouw,
’k Ben oudste zoon van ouden Roberts vrouw.
Koning Jan.
Noem u voortaan naar hem, wien gij gelijkt.
Kniel, Philip;—blijf als ridder zonder smet;—
Rijs op, Sir Richard, en Plantagenet.
Bastaard.
Broeder van moederswege, reik me uw hand;
Mij schonk mijn vader eer, u de uwe land.—
Gezegende ure, die, bij nacht of dag,
Mij, toen Sir Robert ver was, worden zag!
Eleonore.
De geest, heel de aard van een Plantagenet!
Noem mij grootmoeder, Richard, want dat ben ik.
Bastaard.
Door toeval, maar niet wettig, dit erken ik;—
Wat nood? Men volgt een weg, al is hij krom;
De straat versperd, welnu, men neemt een steeg;
Wie dagschuw is, hij loopt bij nacht wat om;
Iets hebben blijft toch hebben, hoe men ’t kreeg;
Goed schiet, wie raakt, ’t moog’ ver zijn of nabij;
Ik ben, die ’k ben, hoe mijn geboorte ook zij.
Koning Jan.
Ga, Faulconbridge, voldaan en welgemoed,
Gegoed nu door een ridder zonder goed.—
Kom, moeder, Richard, kom, ons roept de strijd
Naar Frankrijk, Frankrijk; vlug, ’t is meer dan tijd.
Bastaard.
Vaar, broeder, wel; u sta ’t geluk ter zij;
En wees steeds met uw wettigzoonschap blij!
(Allen af, op den Bastaard na.)
In eer een voet verhoogd bij wat ik was,
Maar menig, menig voetbreed land verarmd.
Hoe ’t zij, elk Grietje kan ik lady maken.—
„Sir Richard, goeden avond!”—„Dank u, man;”
En als hij Heintje heet, noem ik hem Peter;