Langs de Zuiderzee - Jac. P. Thijsse - E-Book

Langs de Zuiderzee E-Book

Jac. P. Thijsse

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

Langs de Zuiderzee, geschreven door de getalenteerde Jac. P. Thijsse, is een literair meesterwerk dat de lezer meeneemt op een betoverende reis langs de kust van de Zuiderzee. Het boek bevat gedetailleerde beschrijvingen van de natuur, de dieren en de inwoners van dit betoverende gebied. Thijsse's levendige en meeslepende schrijfstijl weet de schoonheid van dit landschap op indrukwekkende wijze over te brengen naar de lezer. De auteur weeft met zijn woorden een harmonieus verhaal dat zowel informatief als inspirerend is. Langs de Zuiderzee is een waardevolle toevoeging aan de Nederlandse literatuur en biedt een uniek perspectief op de natuur in de vroege 20e eeuw.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Jac. P. Thijsse

Langs de Zuiderzee

 
EAN 8596547477532
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORBERICHT.
VAN DE KLIFFEN NAAR DE VOORST.
VAN DE VOORST TOT ’T GOOI.
DE ZUIDKUST.
VAN HET Y NAAR ’T HOORNSCHE HOP.
HOORN—ENKHUIZEN—MEDEMBLIK.
ZEEVAART.
DE ZUIDERZEE DROOGLEGGING.
REGISTER.
DE PENTEEKENINGEN STELLEN VOOR

Kaart van de Zuider Zee.

VOORBERICHT.

Inhoudsopgave

In dit boek vertelt een wandelaar vluchtig van wat hij alzoo heeft ondervonden en wat hem door het hoofd is gegaan bij uitstapjes langs en over de Zuiderzee. Als je alles goed zoudt vertellen van al die aardige steden, al de mooie landschappen en van alles wat er in den zomer en in den winter langs die stranden leeft, dan waren daar wel tien albums voor noodig, dat zou om zoo te zeggen „une mer à boire” zijn. We hebben ons echter beperkt en als ge nu zelf de zee gaat bevaren en haar oevers betoeren, dan kunt ge ’t genoegen hebben, nog weer veel nieuws erbij te ontdekken.

Wenckebach en Voerman hebben alweer twee derden van de plaatjes geteekend, de overige zijn gemaakt door een schilder, die zijn woonplaats niet ver van ’t Zuiderzeestrand heeft, den heer Edzard Koning uit Nunspeet.

Ga nu de Zuiderzee zien, eer het te laat is. Want lang zal ’t niet duren, of groene polders vervangen de kabbelende golfjes. Hoe dat in zijn werk zal gaan en wat het te beduiden heeft, vertelt een man van zaken in een afzonderlijk hoofdstukje.

En als dit nieuwe wandel-album naar uw zin is, dan maken wij er nog meer, want er valt in ons kleine Nederland genoeg te beleven.

JAC.P. THIJSSE.

VAN DE KLIFFEN NAAR DE VOORST.

Inhoudsopgave

Als je met de veerboot oversteekt van Enkhuizen naar Stavoren, dan komt zelfs bij niet volkomen helder weer de Friesche kust al spoedig in ’t gezicht, voor de boeg aan stuurboord. Die woorden stuurboord en bakboord heb ik al in mijn prille jeugd geleerd, toen ik nog meer dan honderd kilometer ver van de zee af woonde en ik herinner me nog heel goed, dat ik het „maatloos rijke” vrouwtje van Stavoren een aardig, grappig mensch vond, omdat ze dien kapitein zoo leuk ’t bevel gaf, om het graan, dat hij aan bakboord had ingeladen, aan stuurboord weer overboord te gooien, omdat de lading naar haar zin niet rijk genoeg was. Ik voelde wel wat voor dat weeuwtje, ofschoon zij door haar trotschheid en buitengewone „verweendheid” de stad harer inwoning letterlijk naar de haaien had geholpen. Want de blauwe en roode daakjes, die daar voor ons boven den zeedijk komen uitkijken—als je scherp toeziet, dan is er ook nog een torentje—hebben met de stad van ’t vrouwtje niets te maken. Geen een van die huizen is ouder dan driehonderd jaar. Haar Stavoren ligt hier onder de golven en onder het zand, de roode baak, die we juist passeeren, wijst een ondiepte aan, die wel het „Kerkhof van Stavoren” wordt genoemd en samenhangt met het groote Vrouwenzand, dat volgens de sage ontstaan is op de plek, waar die schipper zijn graan overboord moest zetten.

Terwijl we nog over die dingen praten, vaart de boot de haven binnen tusschen de zware bazalthoofden. We pakken onze fietsen en dringen langzaam aan wal. Er zijn heel wat passagiers, ik voor mij geloof, dat er tegenwoordig per dag in ’t nieuwe Stavoren (1) meer reizigers aankomen dan in de dagen van het Weeuwtje of van de Roos van Dekama.

Maar haast niemand blijft er. Alles stapt meteen in de gereedstaande treinen, alleen een oude boerin, de Mater en ik stappen over het leege stationsplein, aangestaard door een stuk of wat mannen, die bezig zijn met tegen verschillende deelen van een brug te leunen. Ik houd wel van die landelijke stilte. De Mater vindt ’t stadje nog dooder dan ze zich had voorgesteld, maar we willen er toch een half uurtje rondkijken en vinden een paar jongens, die schuitjes laten varen in de zee, een, die een vlieger oplaat, een paar smalle grachtjes, waarin tamelijk logge, maar zeer stevig uitziende sloepen liggen. Daarin trekken de Stavoreezen ter haringvangst, want behalve Poort van Friesland is Stavoren ook nog een visschersdorp. We koopen ook prentbriefkaarten, maar ’t souvenir, dat je eigenlijk hier behoort aan te schaffen, is uitverkocht, n.l. een bouquetje van de looze korenaren, die elk jaar, ingevolge de vloek van ’t Weeuwtje aan deze stranden opschieten. De nuchtere plantkundige ziet dadelijk, dat die dingen niets met graan te maken hebben. ’t Zijn bloempluimen van helmgras of ook wel van zandhaver, planten, die zonder vloeken of verwenschingen overal langs de Noordzee en ook op veel plaatsen langs de Zuiderzee in overvloed groeien. Toch spijt ’t ons, dat we hier ter plaatse ’t niet meer kunnen krijgen.

Nu stappen we op, want we willen ergens in Gaasterland overnachten, liefst op Rijs of Kippenburg, waar ’t op ’t oogenblik fiks regent; de lucht ziet er pikzwart.

Aan ’t eind van de stad moeten we even afstappen; daar is een soort van barrière met een klaphek, zeker om de schapen uit de stad te houden, tenminste een zoo’n viervoeter staat met zijn geelgroene oogen verlangend te kijken naar ’t huis van den burgemeester. Ik klap nog juist bij tijds het hek voor zijn neus dicht, als hij de veege stad wil binnendringen en welgemoed trappen we Oostwaarts. Een eindje verder, weer zoo’n hek en ik peddel al als een razende vooruit, om het voor mijn lieve vrouw open te maken, want die houdt niet van afstappen. Doch een paar vriendelijke kinderen hebben het al opengezwaaid. Ik groet dankend en een oogenblik later hoor ik de Mater ook met haar vriendelijkste stem zeggen: „dank je wel, lieve kinderen,” maar ’t komt mij voor, dat de wedergroet van de bereidwillige kleinen niet zoo hartelijk is, als we dat op Texel gewoon zijn. Een poosje later weer zoo’n hek, weer kinderen, die het prachtig op tijd voor ons openen, maar nu hoor ik duidelijk, dat ze ons een verwensching naroepen. Terwijl ik nog beteuterd zit over die tegenstrijdigheid in het gedrag der jeugdige Friezen, roept de Mater: „ik weet ’t al, je hadt ze wat moeten geven—een cent bijvoorbeeld” voegt ze er als een zuinige huisvrouw bij. En als we nu weer zoo’n hek naderen, dan staat daar een heel schooltje kinderen, zoodat ik maar een handjevol brons op den weg gooi. Ditmaal weerklinken weer verwenschingen, maar die gelden niet ons, doch de grabbelende vlaskoppen onderling. Ik wil van die hekken weinig meer zeggen. Er zijn er veel langs de Zuidkust van Friesland en ik heb nog een paar keer moeten afstappen, om dubbeltjes te wisselen. Die kinderen staan er niet dag en nacht, doch zijn er altijd, wanneer iets op wielen zich op den weg vertoont. Als je goed oplet, dan zie je ze uit ver verwijderde huizen naar hun post snellen, soms aangepord door begeerige moeders. Het zijn geen arme kinderen, wij troffen er enkele tienjarige boerendochters aan, die ongetwijfeld later goede partijen zouden worden, ook zonder hun hekkecenten. Maar die hekken moeten er zijn, anders zwerft het vee over de dijken en ik blijf die kinderen heel dankbaar. Als ik weer langs die Zuidkust fiets, zal ik zorgen voor een voldoende voorraad plakken.

Ondertusschen vergaten we niet, ook te zien naar de zee en ’t landschap. Heel gemakkelijk rolden we tegen het beroemde Roode Klif (2) op, het hoogste punt van deze streken en welbekend uit de Roos van Dekama. Het Roode Klif is noch een Klif, noch rood, maar een groene heuvel, die naar de zeezijde zacht en naar de landzijde nog zachter glooit. Het eenige rood, dat we te zien krijgen, waren de halmpjes van een schraal haverakkertje op den top. In vroeger jaren is dat wel anders geweest, toen de zee nog ongehinderd den voet van den heuvel kon bespoelen. Toen brokkelde de kust hier steil af en de steile onbegroeide kant, bestaande uit roodachtig keileem, blonk den zeeman ver over de baren tegen. Thans echter is er een beschuttende palen- en plankendam, die de kust voor verderen afslag behoedt.

Het uitzicht is hier heerlijk: naar ’t Noorden eerst ’t lange dorp Warns, dat ook op een heuvelruggetje ligt en met rood van daken en geel van graan aardig oprijst uit de groene vlakte. Daarachter blinkt de watervlakte van De Morra; naar ’t Oosten ligt het mooie Gaasterland met al zijn bosschen en op den voorgrond het schilderachtig buurtje Laaxum (3). Naar ’t Zuiden de Zuiderzee, grijs in ’t avondlicht met één geel plekje, waar de top van ’t Vrouwenzand bij laagwater droog ligt.

Even voorbij Laaxum stap ik af, om twee schetsjes te maken: een van de bocht (4) tusschen dijk en palenrij en een ander van een zandbank, die een eindweegs in zee te voorschijn komt, met de Gaasterlandsche heuvelen tot achtergrond. De bocht en de zandbank krioelen beide van vogels, steltloopers van allerlei soort, groot en klein, die hier in den zomeravond bij honderden hun voedsel komen zoeken: klein kriel van pleviertjes, langbeenige grutto’s, tureluurs, kemphaantjes en ruiters, en groote, stille blauwe reigers.

1

HAVEN VAN STAVOREN.

2

HET ROODE KLIF.

3

LAAXUM.

4

BOCHT BIJ LAAXUM.

5

TOREN VAN NIJE MIRDUM.

6

NIJE MIRDUMER KLIF.

7

TACOZIJL VAN ’T OOSTEN.

8

TACOZIJL VAN ’T WESTEN.

9

KUINDER BIJ SCHOTERZIJL.

10

HAVENLICHT VAN LEMMER.

11

SONDELER LEYEN.

12

KANONNEN AAN DEN DIJK BIJ BLANKENHAM.

Maar de zon gaat onder achter Stavoren, wij moeten verder. Bij Mirns gaan we landwaarts in en weldra is het wierigzilte Zuiderzeegeurtje vervangen door den heerlijken herfstgeur van eiken en berkjes. De regenbui van een paar uur geleden heeft de leemige wegen glibberig gemaakt, maar dat hindert niet. Volkomen tevreden rijden we langs boschjes en langs kleine boerenhuisjes, sommige rondom beplant met lijsterbessen vol roode vruchttrossen, want we zijn hier in ’t land der lijsterstrikkers. Dan komen hooge boomen: de lanen van Rijs, maar ’t huis Rijs kan ons niet herbergen. Dan maar verder weer door hooge lanen naar Kippenburg, voorbij het groote dennenbosch, waar honderden reigers elkaar hun goeden avond toekolderen. Kippenburg is ook vol—er kan trouwens niet veel in, evenmin als in Rijs en zoo belanden we dan eindelijk na een onvergetelijk ritje door den avondnevel in de hoofdplaats van deze streken, het welvarende Balk, dat ik in geen vijfentwintig jaar gezien had. Een avondwandelingetje naar het Sloter Meer, dat hier Balkster Meer heet, besloot onzen eersten reisdag.

Den volgenden morgen zaten we weer vroeg op ’t wiel, want we wilden weer zoo gauw mogelijk aan de Zuiderzee zijn. Ons plan toch was om in een paar dagen een kijkje te nemen langs het stuk van de Zuiderzee, dat wij Hollanders maar zelden te zien krijgen. Vooral naar den Noord-Oostelijken uithoek waren we bijster benieuwd.

We reden dus over Sondel naar de Mirdums. Eerst krijg je Nije Mirdum (6) en dan Oude Mirdum. Nije Mirdum lijkt het oudst, daar staat op een hoogte, door oude iepen omgeven een mooie oude toren (5), die zijn kerk kwijt is. Hij is alleraardigst opgelapt met roode en gele steenen, ook ’t stompe pannendak, dat eigenlijk blauw moet zijn, is hier en daar met rood gespikkeld en prachtige roestroode en goudgele korstmossen maken hem nog kleurrijker en tegelijkertijd rustiger. Een prettig oud ding, met mooie booggewelven, en de zwarte kerkkauwen vlogen in en uit de galmgaten en speelden rondom de spits. Wie weet, wat een histories nog aan dat gebouw verbonden zijn.

Langs weiden en bouwland met naar rechts steeds ’t uitzicht op eikenkreupelhout en blauwig dennenbosch bereikten we Oude Mirdum dat aardig in de boomen ligt. Er is ook een klein hotelletje, dat evenals de meeste Gaasterlandsche hotels „vol” is, zoodra er maar drie gasten zijn.

Nu is de groote aantrekkelijkheid van Oude Mirdum het Oude Mirdumer Klif, maar om daar te komen, moet je nog heel wat dolen langs rulle zandweggetjes en over erven en landerijen. Ik weet niet, of wij wel het beste pad gekozen hebben, maar wel, dat het mij een paar winkelhaken en een paar bloedige schrammen heeft gekost, om ’t beloofde land te bereiken.