DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw" van Johannes Hendrik Been. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.
Dit is eigenlijk een geheel nieuw boek. De oorspronkelijke uitgave verscheen in ’t jaar 1895 eerst in Elsev. Geïll. Maandschrift, daarna, in ’t laatst van 1896, als zelfstandige uitgave bij de Uitgevers-Maatschappij „Elsevier”, werd eenige jaren later door den uitgever Van Looy voor zijn fonds, en in ’t jaar 1905 weer door den tegenwoordigen uitgever aangekocht. Zwerftochten, die wèl bij het lot van een Zeemanszoon schenen te behooren.
De oorspronkelijke uitgave was een zoeken geweest naar minder algemeen bekende bijzonderheden over ’t leven van den zeeheld. Ik wilde die verzameling eerst betitelen „Bouwsteenen voor een leven van M. H. Tromp”, maar vond dien titel te pedant, en schreef het boekje toen zooals het geworden is.
Maar heel dat boekje door kwam ik toch eigenlijk niet goed op slag. Als je, zonder het eigenlijk nog zelf te weten, verteller bent, en je gaat tafereelen uit de geschiedenis schrijven, dan hangen nog al de dikke registers en folianten, die je doorbladerd hebt, aan je manier van vertellen vast. Tersluiks kijk je naar een paar deskundigen, of die je al op een fout betrapt hebben, en je doet erg gewichtig met je vondsten en je aanteekeningen. Daar ben-je nog zoo echt kinderlijk grootsch op! Dat zou niets zijn, als je er maar gezellig van ging ophalen.... maar, eerlijk gezegd, je durft niet.
Eerst heb ik m’n behoorlijk in ’t pracht geschreven manuscript naar Prof. Fruin gezonden, en toen die een woordje van sympathie en hoop voor mijn streven over had—dat ik altijd in dankbare herinnering zal houden—ging het verhaaltje zijn verderen weg op, en wel naar Mr. L. J. Plemp van Duiveland, den toenmaligen secretaris der Elsevier-redactie (waarin nog Dr. Jan ten Brink en H. J. Schimmel zaten) en zoo kwam het, waar ik het hebben wilde.
Zeker, daar zat wel geestdrift in die schets; maar zij moest ten slotte opwekken tot het oprichten van een standbeeld voor Tromp en wel te Rotterdam. Daar zijn er toen geweest, die met mij veel hoop hadden, dat ’t er komen zou. Die tijd is echter voorbij, en we moeten dat nu maar vergeten.
Nu, na jaren, beweeg ik me als ’t ware vrijer tegenover het leven van Tromp. Ik behoef hem niet meer voor te stellen aan zijn landgenooten, in de hoop dat ze elkaar eens goedkeurend toeknikken en zeggen: „jongen, jongen, we moeten er toch eens over gaan redeneeren, of we voor dien ouden zeeheld temet een monument kunnen opgericht krijgen”. Nu—zit ik op m’n gemak te vertellen van een onzer grootste zeehelden. Daarom is ’t een heel ander boek geworden. Niet meer maak ik toespelingen op allerlei gebeurtenissen, die ik bekend veronderstelde; nu houd ik maar, of men alles half of heelemaal vergeten is, en vertel voor m’n plezier uit het verleden. Soms neem ik iets op, van wat ik in ’t oorspronkelijke verhaal of elders meegedeeld heb, maar toch niet dikwijls. En ik heb maar gedacht, dat ik voor het jongere geslacht zat te schrijven. Dat verkeert zelf nog in het heerlijke heldentijdperk van het leven, en dan wil er nog wel eens aandacht zijn voor een figuur uit het heldentijdperk van ons volk.
In zoo’n vertelling konden geen verklarende aanteekeningen een plaats vinden. Toch is deze of gene er mogelijk op gesteld verschillende bijzonderheden over Tromp, welke anders over vele boeken verspreid liggen, bij elkaar te hebben. Ik zelf heb daar ’t gemak van ondervonden, en ’t heeft me soms heel wat zoeken uitgehaald. Daarom heb ik de aanteekeningen tot iets geheel zelfstandigs bewerkt. Jeugdige lezers slaan ze toch over.
De uitgever van dezen tweeden druk, de heer L. J. Veen, wilde voor dit eigenlijk nieuwe boek ook een nieuwen titel hebben. Ik kon daartoe niet besluiten. Aan dien titel was ik gehecht geworden. Wat een echt menschelijke geschiedenis van vertrouwen en tegenslag, hoop en ontgoocheling is aan het boek verbonden onder dien naam verschenen! Neen, ik blijf bij de eerste naamgeving, waardoor ik eens een bescheiden hulde wilde brengen uit zijn geboorteplaats aan een der nobelste menschen uit onze geschiedenis.
Of „Zeemanszoon” nog meer zwerven zal? Ik weet het niet. Maar, waar dit verhaal ook heen zwalke, daar—ach, dàt mag ik toch nog wel hopen!—daar voere het iets met zich mede van de prikkelende geuren der vrije zee, die, in stillen nacht na zwaren storm, om de geboorteplaats van den zeeheld bruist van het groote verleden van ons volk.
Brielle, 2 Maart 1908. Joh. H. B.
De zee!.... Daar droomden onze zeventiend’eeuwsche bengels ’s nachts van, omdat zij er schier heel den lieven dag over hadden hooren praten. Gelukkig de jongen, wiens vader een zeeman was. Als hij uit de kleine-kinderkleeren was gegroeid en door het klauteren in allerlei boomen voldoende bewezen had, dat hij zich met handen en voeten overal aan vast wist te klemmen—dan voer hij met vader het zeegat uit, zooals Piet Hein en achtereenvolgens al de gebroeders Evertsen. Vond de vader of de moeder dat de wereld toch werkelijk niet zonder landkrabben kon bestaan, dan kreeg men het lieve leven gaande. Dan liet Michiel de Ruijter heel de Lijnbaan in den steek en de norsche Witte Cornelisz. de With, die eenmaal als admiraal Dubbel Wit de schrik van Spanjolen, Britten en Zweden zou zijn, werd voor en na van verschillende ambachten weggejaagd om eindelijk als een door iedereen opgegeven sujet de wijde wereld in te gaan.
Zoo ging het in de 17e eeuw, toen ons land wel één groote koopstad leek en één groote visschersplaats tegelijk. Toen er telkens weer nieuwe landen opdoken en eilanden, die als geluksoorden werden afgeschilderd. Die leerde men minder op school van de kaart; die ging men zelf opzoeken of ontdekken, wat vrij wat gezelliger was. Toen was er een opgeruimdheid onder de menschen, omdat het hun goed ging. Wat men ondernam, gelukte, en daarom ondernam men al meer en meer. En al liep het al eens een enkel keertje mis, of waren er bloedverwanten of vrienden uitgevaren die men nooit meer terug zag komen, dan was het aldus beschikt. Men boog zich gehoorzaam en eerbiedig voor de eenige Macht, waarvoor een vrij Nederlander den stuggen nek boog, en, verre van ontmoedigd te zijn, ging men, in vol vertrouwen op Gods leidingen, denzelfden weg op, welken men die verloren bloedverwanten of vrienden had zien inslaan. En zij, die gespaard waren gebleven en niet neergezonken waren in het groote matrozengraf, noch een laatste rustplaats gevonden hadden in een groeve, die in de ijzerhard bevroren sneeuw moest uitgehakt of onder de brandende zon der keerkringen in het zand der woestijn, dan wel in den overvruchtbaren Indischen bodem moest gegraven worden; zij, die ontkomen waren aan de zeeroovers of het harde lot van een Christenslaaf, en die nu oud waren geworden en eens een wijle gingen uitrusten van al die avonturen—hadden altijd den mond vol van die wijde zee en die wonderbare, groote wereld. ’s Avonds schoven zij een bank op hun stoep, en de buren vroegen een plaatsje en de kinders, jongens zoowel als meisjes, zaten met open mond te luisteren. Dan werden al die oude dingen opgehaald, die weer nieuw zouden worden voor menigen toeluisterenden kleuter. En de moeders hadden het over hun zoons, die nu verre waren van het kleine vaderland, die, rappe gasten als zij waren, er op uit waren gegaan, naar de Oostzee om koren te halen, of naar de Levant om wijnen of vijgen, of die heel en al gezworven waren naar die wonderlijke landen, waar de peper groeide, en de kruidnagelen en de notemuskaat.
Zoo ging het in de 17e eeuw. Maar reeds in de 16e was het al begonnen. Toen was er een Delftsche jongen, die zoo’n verlangen had naar de oneindige zee, naar al dat wonderbare en avontuurlijke, dat zijn heele ziel er van vervuld raakte. Vader had er geen ooren naar, en moeder nog minder. Toen—liep hij weg, en zocht ergens in een zeeplaats een schip op, en ’t kon hem niet schelen welke bodem hem weg zou voeren van het land, waar hij niet meer blijven wilde.
Tegenwoordig zou niet één kapitein zoo’n snuiter zonder toestemming van diens ouders mee willen nemen, en als hij het deed, zou hij hard kans loopen met de politie in aanraking te komen. Politie was er toen ook, maar ... er waren zooveel schepen, er was zulk een uitgebreide vaart, dat men zeevolk te kort kwam en een schipper al blij was als hij een jongen aan boord kreeg, al moest die nog alles leeren. Was het schip eenmaal de haven uit, dan kwam het soms in geen jaren terug, en, als het terug kwam, stapte een gebruinde, breedgeschouderde boy er af, zoo gauw de werkzaamheden dat maar toelieten, en zocht vader en moeder op. En plan had hij een buidel rinkelende geldstukken op de tafel te werpen om hun toorn te bezweren. Maar .... dat geld en dien toorn, wie dacht eraan, als hij z’n moedertje om den hals vloog, en vader, vol trots op zoo’n vierkanten, uit de kluiten gewassen zeerob, zijn jongen vol warmte de vereelte knuist drukte? De telegraaf, om gauw de politie van een zeeplaats te waarschuwen op een uitvarend schip te letten, ja—die bestond niet. En „de rakkers”—zooals men ook wel eens de gerechtsdienaars noemde,—kwamen niet graag op een schip. Dat gaf maar haken en oogen. Want de schipper zei, dat hij onder de rechtspraak van zijn Admiraliteit of de lieve hemel weet welke andere macht stond, en als de gerechtsdienaar veel praatjes maakte, kon hij met een handspaak krijgen. Meestal lieten ze hem zelf maar tobben om in het bootje te komen, dat hem van het ongastvrije schip naar wal terugvoerde. Dan ging hij klagen bij den Baljuw, en die liet den Secretaris groote vellen vol schrijven aan een anderen Baljuw of aan een College van Admiraliteit of nog andere lichamen van macht en aanzien. Dan vond-je alweer een Secretaris, die ook al vellen vol schreef en antwoord terug moest hebben. En terwijl de veeren pennen bleven krassen over het ruige papier van die dagen—was het schip met het jongmaatje al op weg naar de linie, waar hij gedoopt moest worden in het groote zeil vol zeewater, of geschoren met het blikken mes van den zeegod Neptunus.
Bovendien .... onze kleine Delftsche vluchteling had den naam van zijn vader verzwegen. Dat kon toentertijd gemakkelijker gaan dan nu. De meeste menschen toch hadden geen familienaam. Als je vader Jan heette en je zelf óók al als Jan gedoopt was, werd-je bij verschillende gelegenheden in de registers van de Kerk of het Stadhuis ingeschreven als Jan Jansz., dat Jan Janszoon beteekende, en zelf had-je je dan opgegeven als Jan Jansen—zoo sprak-je ’t uit. Omdat er wel honderdduizend Jannen in de Nederlanden waren, bestonden er een ontzaglijke massa Jan Jansens’. Daar was geen uitzoeken aan. Daarom begonnen de menschen te spreken van Jan Langejan of Kortejan of Jongejan, of Jan Jansen van Neeltje Pieters, of Jan Jansen Kortneus of Houtebeen of van ’t Hoekje .... altemaal onderscheidingen om een beetje den weg in die Jannenwereld te vinden. Zoo had men ook de wereld der Pietersen, der Leunissen enzoovoort. Als de Justitie een Jan Pietersen of een Pieter Jansen moest hebben, en er verder geen onderscheiding bijzette, kon ze gerust de moeite sparen om den naam van dien persoon op groote biljetten overal aan te plakken. Waarbij nog kwam, dat een heeleboel menschen niet goed of in ’t geheel niet lezen konden. De meester, die door de weeks de kinderen op school leerde en nu en dan afranselde met de plak, las die en andere biljetten ’s Zondags, vóór of na den dienst, aan de menschen voor, waaronder zich genoeg Jannen en Pieten bevonden, maar de gezochte Jan of Piet gewoonlijk niet.
Men gevoelt nu, hoe men zich in die dagen beter kon verbergen dan nu, zonder zijn naam te verdraaien. En dat had nu juist voor onzen Delftschen vluchteling moeite kunnen opleveren omdat zijn vader wèl een familienaam droeg. Naar alle waarschijnlijkheid heette die Van der Wel. Juist omdat er zoo weinig familienamen bestonden, zou het jonge kereltje dadelijk naar huis zijn gezonden, als hij verteld had, dat hij Harpert van der Wel heette. De schipper zou gedacht hebben: „Sakkerlijsjes, laat ik m’n handen niet branden! De meeste menschen, die er een familienaam op na houden, zijn heeren, en voor die heeren moet-je oppassen, want die kunnen bijten en leelijk ook!” Maar toen de dreumes eenvoudig zei, dat hij Harpert en zijn vader Maerten heette, zoodat de schipper hem als Harpert Maertensen kon aanspreken of uitschelden ook, al naar het zoo uitviel,—toen dacht alweer die schipper: „Nu ja—zoek maar uit! Er zijn meer Maertensen in ons land dan ik gouden rijders aan mijn zeetochtje zal verdienen!”
De jongen werd aangenomen als koksmaat, kreeg een vaatdoek in z’n handen om de pannen uit te vegen, een lap om het koper te poetsen, een bezem om den boel wat te schrobben, en, als hij het niet goed deed, dadelijk een lik om zijn ooren, want daar waren ze niet zuinig mee aan boord. Was hij zoo dom om zeeziek te worden, dan werd hij in den mast gestuurd met een bakje vet voor zijn borst gebonden om het ijzerwerk wat in te smeren. Die ransige lucht van het vet, en vooral harde arbeid, waren de twee beste middelen, die de schipper tegen de zeeziekte in zijn medicijnkast had.
’t Ging alles ruw en ongenadig toe aan boord van een schip. Wie er niet tegen kon, ging dood, of liep weg in de eerste de beste haven. Wie er doorrolde, en dat gebeurde met de meesten, werd een van die kloeke, kantige zeerobben, waarvan men zei, dat ons land de beste onder alle zeevarende volken opleverde.
Jongmaatje bleef altijd niet bij den pot zitten. Bij lange na niet, hoor! ’t Was niet heel den tijd eten en drinken aan boord! Dat ging zoo tusschen de werkzaamheden door, en die werkzaamheden waren vele. Jongmaatje moest ook geen kok worden, maar een zeeman. ’t Eene oogenblik zat hij zich in het zweet te poetsen op het koperen beslag van een trapleuning. Het volgende zat hij in het topje van den mast. Van duizeligheid mocht hij niet weten. Dan had hij maar bij moeders pappot moeten blijven, of op zijn jongste zusje in de wieg passen. Haast zei ik: met zijn zusjes naar de naaivrouw moeten gaan om te leeren verstellen en breien er bij. Maar.... een zeemansjongen moest ook zijn eigen spulletjes oplappen: knoopen aanzetten, gaten in zijn kousen stoppen en den boel wasschen en drogen ook al. Kon hij dat niet, dan moest hij het maar leeren. En zijn meester daarin was een matroos met grove werkhanden, die er maar dadelijk meppen mee uitdeelde, als de les niet gauw begrepen werd. En sapperloot, op die manier leerde-je ’t zoo gauw. Bij die manier van opvoeden kan het ons heusch niet verwonderen, dat Harpert, die niet doodging en niet wegliep, maar integendeel veel schik in zijn leven had, binnen korten tijd opwies tot een flinken, gezonden zeemansjongen, die nog maar één gebrek had, namelijk dat hij in ’t bezit was van zoo’n lastigen naam.
Zeelui houden van kortheid. Een vrind die Cornelis heet en door zijn moeder suikerzoet als Cor of Corretje wordt aangesproken, heet aan boord in een ommezientje Kees; maar Harpert kun-je niet verkorten. Daarom moest hij noodzakelijk een bijnaam hebben, en van bijnamen houden de zeelui dolveel. Je moet bij hen erg oppassen, of je krijgt er een, dien je voor heel je leven met je mee door de wereld draagt. En in dit geval zorgde Harpert er zelf voor, natuurlijk zonder dat hij er erg in had.
De jongen hield dolveel van muziek. Nu, daar heeft men aan boord geen hekel aan. Tegenwoordig kan men nog dikwijls hooren, hoe een schippertje op z’n schuit gezeten de tonen van een harmonica in een wondermooi gedragen geluid over het water uitzendt. Harpert nu had een ander muziekinstrument, een trompetje, of, zooals men toen zei, een trompje. Niet een prachtstuk, maar ik denk zoo’n soort eigengemaakt dingetje als je nog wel eens hoort bespelen door den maat van een kermisman, die met den doedelzak rondloopt. ’t Is een scherp, mager, ietwat neusachtig geluid, dat het voortbrengt, goed passend bij het gezoem van den doedelzak.
Harpert zat er op te blazen, zoo dikwijls hij er even de kans schoon toe zag. Dit kwam niet dikwijls voor, zoolang het water van de Noordsche zeeën om zijn schuit spoelde. Maar toen men gekomen was in de streken van den passaatwind, die altijd éénen kant uitwaait en het scheepje als slapende voortdrijft, ja, toen kwamen er langere poozen van rust, vooral ’s nachts op de hondenwacht als er niets viel te doen, en boven het schip zich een sterrenhemel uitspreidde, gelijk Harpert nog nooit had aanschouwd. Dan knerpte z’n trompje van allerlei deuntjes, dikwijls door de hersens der matrozen heen. En de een of ander, die de wacht te kooi had, was er wakker van geworden, en had gebromd wat hij nu toch voor een gejank hoorde. Een maat, die door zijn gebrom uit den dut was geschrokken, luisterde even, en, zich op de andere zij wentelend om weer heerlijk te slapen, zei hij onverschillig weg: „O, dat’s die trompert weer!” en snorkte in ’t volgende oogenblik wederom zijn eigen liedje.
Zoo kreeg Harpert den bijnaam van Trompert, of, omdat dit nòg te lang was, van Tromp—een naam die beroemd zou worden over de zee en over de landen van Europa. Maar dat kon het jonge matroosje niet weten, die daar, half liggend en leunend tegen ’t een of ander wat hem steunen kon, z’n oogen naar den hemel vol Oosterschen gloed en rond hem het stille geruisch der slapende zee, met de vingers beurtelings de gaatjes van zijn trompje dekkend en ontdekkend, door die wonderwereld de liedjes deed klagen van het verre vaderland....
Hoe gaarne zouden wij u van de avonturen, welke Harpert Tromp in zijn jeugd ondervonden heeft, een omstandig verhaal willen doen. Doch er is ons niets van bekend. We moeten hem voor vele jaren uit het oog verliezen, tot we hem terugvinden in Den Briel en wel als kapitein van een klein oorlogsschip, dat met de haringbuizen mee moest zeilen om die zooveel mogelijk tegen den overval van vijandelijke schepen te beschermen. Daarom werd zijn vaartuig, dat dus de buizen begeleidde, of gelijk men toen zei „convoyeerde”, zeer eigenaardig een buis-convoyer genoemd. Den Briel had toen tal van die buizen in zee. De visschers moesten heel en al naar de kusten van Schotland zeilen. Maar hoe ver zij ook gingen, onze venijnigste en meest geduchte vijanden wisten hen wel op te zoeken. Dat waren de onbarmhartige en gevreesde Duinkerker kapers. Daarover moeten we het nog zoo dikwijls hebben, dat we er nu het zwijgen maar toe doen. Het zij genoeg hier als onze meening mede te deelen, dat het een gevaarlijk baantje was kapitein op zoo’n buis-convoyer te zijn. En nu moet ge door dat woord kapitein geen te hoog idee van dat baantje krijgen. Ten minste Harperts vrouw zocht er in die dagen nog wat bij te verdienen, en wel door het wasschen en stijven van het goed der zeelui, nu eens op een betere wijze dan de mannen dat op een lange vaart aan boord van het schip zelf konden doen. Aan land waren zij ook wat meer branie. Ten minste er wordt medegedeeld, dat de vrouw van den kapitein de kragen steef, welke de maats wel aan wal, maar zeker niet op zee droegen. Daar ging het maar met een boezeroen of een rood baaitje, dat los om het lichaam hing en gewoonlijk de bruin gebrande borst bloot liet.
Uit het voorgaande vernemen we meteen, dat Harpert in Den Briel getrouwd was. Den 29sten Juni van het jaar 1597 was hij met zijn aanstaande naar een der Brielsche predikanten gegaan en had dien medegedeeld, dat hij voornemens was een wettig huwelijk aan te gaan. De dominee had de veeren pen in den ronden, tinnen inktkoker gedoopt en gezegd: „Dat ’s goed, dat ’s best—En nu moet je me eens precies zeggen, hoe jelui heeten.” Toen had de zeeman niet gezegd dat hij Harpert Tromp heette, want aan een bijnaam of scheldnaam heeft men toch eigenlijk een hekel. Neen, hij zei dat z’n naam was Harpert Maertenszoon. Misschien heeft hij er wel bijgevoegd: Van der Wel, maar dan heeft de dominee het toch niet opgeteekend, gelijk dat weglaten van een familienaam meer geschiedde. Verder verklaarde hij, dat hij nog niet getrouwd was geweest, dus een „jonckgeselle” was en van Delft afkomstig. Zijn aanstaande vrouw heette Jannetje Barents (de dominee schreef Jannetgen Barens), was al getrouwd geweest en dus een weduwe en wel van Cornelis Eeuwoutszoon, en beiden waren nu wonende in Den Briel. Hoe die dominee dat alles opschreef, ziet ge in den hierbij gevoegden afdruk uit het toenmalige Trouwboek van Den Briel, terwijl ge op zij leest wanneer de geboden gehouden werden, en dat het jonge paar den 13den Juli 1597 trouwde.
Facsimile’s uit de Doop- en Trouwboeken der Sint-Catharinakerk te Brielle.
En nu moet gij met de meeste aandacht den volgenden afdruk eens aankijken. Er moest bijna een jaar verloopen, eer het ook door denzelfden dominee neergeschreven werd, want gelijk gij ziet, is het sprekend hetzelfde schrift. Maar niet in hetzelfde register werd dit neergesteld. Het was in het Doopregister, dat, evenals het Trouwboek, niet op ’t Stadhuis, zooals tegenwoordig, maar door den dominee bijgehouden werd. Het vertelt, dat den 3den Mei van ’t jaar 1598 een „knechtgen”—zei men toenmaals—gedoopt werd, het eerste kind—en wel een zoon—van den kapitein van den Brielschen buis-convoyer. Er staat letterlijk: „het kindt van Herpert Maertenszoon, ende Jannetgen Barents”, daarna worden genoemd de personen, die als doopgetuigen de plechtigheid bijwoonden: „Getuijghen Lambrecht Maertenszoon, Jochum Corneliszoon ende Machtelt Maertens.” En dan volgt er, even eenvoudig als dat van alle kinderen gemeld werd: „Het kint heet Maerten.”
Er staat in onzen afdruk een streepje onder dien naam. Dat stond er oorspronkelijk niet. Met potlood is er dat pas in onzen tijd onder gezet. De dominee, die plechtig de woorden van het doopformulier uitsprak, kon toch niet vermoeden, dat de naam Maerten, die thans door de gewelven der wijde Sint-Catharinakerk in lang uitgehaalden weergalm herhaald werd, eenmaal in glorie langs de zeeën zou gaan, en door onze geschiedenis zou blijven weerklinken als die van den Schepper van het over de gansche aarde befaamde Nederlandsche zeewezen der groote 17de eeuw.
De „Kaatsbaan” of het „Kolfslop” te Brielle.
Ongeveer op een afstand gelijk aan de breedte van het hier afgebeelde huisje, en wel naar de rechterzijde, stond de woning, waarin Maerten Harpertsz. Tromp geboren werd.
Gezicht op het „Maarland” te Brielle, de plaats, waar de Brielsche „Zeesleepers” woonden o.a. ook de Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de With.