Metro 2034 - Dmitry Glukhovsky - E-Book

Metro 2034 E-Book

Dmitry Glukhovsky

0,0
9,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het is 2034. De wereld ligt in puin: een kernoorlog heeft alle grote steden van de aardbodem weggevaagd, de ruïnes en het omringende land overgeleverd aan straling en gemuteerde monsters.


Wat sinds de Dag des Oordeels van de mensheid over is, slijt zijn dagen in bunkers en schuilkelders. De grootste daarvan is de Moskouse metro. De stations zijn veranderd in stadsstaatjes; in de tunnels heersen duisternis en angst.



Station Sebastopol weet als een klein, ondergronds Sparta alleen te overleven ten koste van zware offers. Maar op een dag raken de bewoners afgesneden van de rest van het metrostelsel en zien ze zich geconfronteerd met een levensgrote dreiging. Alleen een ware held kan hen nog redden.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB

Seitenzahl: 551

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



METRO 2034

Dmitry Glukhovsky

Glagoslav Publications

METRO 2034

Dmitry Glukhovsky

Tweede Editie

Oorspronkelijke titel “Метро 2034”

Vertaald uit het Russisch door Paul van der Woerd

Geredigeerd door Els de Roon Hertoge

Ebook Ontwerp door Max Mendor

© 2009, Dmitry Glukhovsky

Vertegenwoordigd door www.nibbe-wielding.de

© 2013, Glagoslav Publications

www.glagoslav.com

www.metro2034.nl

ISBN: 9789491425479 (Ebook)

Op dit boek rust copyright. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever, noch anderszins worden verspreid in een andere band of omslag dan die waarin het is gepubliceerd, zonder dat een soortgelijke voorwaarde, inclusief deze voorwaarde, aan de volgende afnemer wordt opgelegd.

Inhoud

Proloog

1. De verdediging van Sebastopol

2. De terugkeer

3. Na het leven

4. Vervlechtingen

5. Het geheugen

6. Van de andere kant

7. De overstap

8. Maskers

9. Lucht

10. Na de dood

11. Gaven

12. Tekens

13. Eén verhaal

14. Wat nog meer?

15. De twee

16. Opgesloten

17. Met wie spreek ik?

18. De verlossing

Epiloog

Aantekeningen van de vertaler

Metrokaart

Dmitry Glukhovsky

Recensies

Proloog

Het is 2034.

De wereld ligt in puin. De mensheid is nagenoeg vernietigd. Steden zijn half verwoest en door straling onbewoonbaar. Buiten de steden beginnen – zo zegt men althans – eindeloze verschroeide woestijnen en de wildernis van gemuteerde bossen. Maar wat daar echt is, weet niemand.

De beschaving kwijnt weg. Herinneringen aan de menselijke grootheid van weleer raken overwoekerd door verdichtsels en veranderen in legendes. Sinds de dag dat het laatste vliegtuig zich losmaakte van de aarde, zijn meer dan twintig jaar verstreken. De door roest aangevreten spoorwegen leiden naar nergens. Het bouwproject van de eeuw is al voor zijn voltooiing vervallen tot een ruïne. De ether is leeg, de radio laat niets anders horen dan een troosteloos gehuil, hoe vaak men ook de frequenties afzoekt waarop ooit New-York, Parijs, Tokio en Buenos Aires uitzonden.

Twintig jaar, zo kort is het geleden dat het gebeurde. Maar de mens is al niet langer heer en meester op aarde. De creaturen die de straling heeft voortgebracht, zijn veel en veel beter aangepast aan de nieuwe wereld dan hij. Het tijdperk van de mens is voorbij.

Een kleine groep weigert daarin te geloven – niet meer dan enkele tienduizenden mensen. Zij weten niet of iemand anders zich heeft weten te redden, niet of ze de laatste mensen op de planeet zijn. Ze wonen in de Moskouse metro – de grootste atoomschuilkelder ooit gebouwd. Het laatste toevluchtsoord van de mensheid.

Stuk voor stuk waren ze in de metro die dag, en dat was hun redding. Hermetische deuren beschermen hen tegen de straling en de monsters van boven, versleten filters zuiveren water en lucht. Met de dynamo’s die ze in elkaar hebben weten te zetten, produceren ze elektriciteit; in hun ondergrondse boerderijen kweken ze champignons en varkens.

Het centrale bestuur is al lang geleden uiteengevallen, de stations zijn veranderd in dwergstaatjes. Mensen verzamelen zich rond ideeën, religies of domweg waterfilters.

Het is een wereld zonder toekomst. Een wereld waar geen plaats is voor dromen, plannen, hoop. Gevoelens ruimen hier het veld voor instincten, waarvan het belangrijkste is – dat om te overleven. Te overleven, koste wat kost.

De voorgeschiedenis van de gebeurtenissen die dit boek beschrijft, is te lezen in de roman ‘Metro 2033’.

Hoofdstuk1

De verdediging van Sebastopol

Ze kwamen niet terug: niet op dinsdag, niet op woensdag, en zelfs niet op donderdag, de afgesproken uiterste termijn. De eerste grenspost was dag en nacht bemand, en als de wachten zelfs maar een vage echo van hulpgeroep hadden gehoord of ook maar het bleekste schijnsel van een lichtbundel op de vochtige donkere tunnelmuren verderop hadden opgemerkt, zou er onmiddellijk een stootbrigade naar Nachimovprospekt zijn gestuurd.

De spanning steeg met het uur. De beste strijders, met de best denkbare uitrusting en speciaal voor dergelijke opdrachten getraind, verslapten geen moment. Het kaartspel waarmee ze anders de tijd tussen het ene en het andere alarm verkortten, lag al een paar dagen te verstoffen in een bureaula in het wachthokje. Het gebruikelijke geklets had plaatsgemaakt voor gedempte, verontruste gesprekken, en die op hun beurt voor een bedrukt zwijgen: iedereen was erop gespitst als eerste de stappen van het terugkerende konvooi te horen weerklinken. Daar hing nu eenmaal teveel vanaf.

Sebastopol was door zijn bewoners – van wie iedereen, hoe jong of oud ook, met wapens kon omgaan – veranderd in een onneembaar bastion. Maar al leek dit station, dit fort – dat z’n stekels had opgezet in de vorm van mitrailleursnesten, prikkeldraadversperringen en zelfs uit rails gelaste antitankkruisen – volledig onkwetsbaar, het kon ieder ogenblik vallen.

Het had een achilleshiel: een voortdurend tekort aan munitie.

De bewoners van willekeurig welk ander station zouden, als ze waren geconfronteerd met wat ze op Sebastopol dagelijks moesten doormaken, er al niet meer over hebben gepeinsd om het te blijven verdedigen; ze zouden zijn gevlucht als ratten uit een onderlopende tunnel. Zelfs de machtige Hanze, de Unie van Ringlijnstations, zou haar knopen hebben geteld en vrijwel zeker niet meer hebben opgebracht wat nodig was om Sebastopol overeind te houden. Het station mocht dan grote strategische betekenis hebben, maar het sop was de kool niet waard.

Elektriciteit was schrikbarend duur. Duur genoeg in elk geval om de bewoners van Sebastopol, die een van de grootste waterkrachtcentrales van de metro hadden gebouwd, in staat te stellen om voor de inkomsten uit de levering van elektriciteit aan de Hanze munitie te bestellen bij kisten vol, en daarmee nog winst te maken ook. Maar velen van hen moesten niet alleen betalen met patronen, maar ook met hun verminkte, verscheurde levens.

Het grondwater, de vloek en de zegen van Sebastopol, stroomde aan alle kanten om het station heen, zoals het water van de Styx om het gammele veerbootje van Charon. Het bracht de raderen van tientallen watermolens in beweging, die met vallen en opstaan in de tunnels, grotten en onderaardse kanalen waren gebouwd – overal waar de genieverkenningstroepen hadden kunnen komen – en bracht zo licht en warmte in het station, en ook nog eens in ruim een derde deel van de Ring.

Maar het ondermijnde ook meedogenloos de fundamenten, vrat het cement in voegen en naden aan en suste de bewoners in slaap met zijn gemurmel direct achter de muren van de perronhal. En ten slotte maakte het grondwater het onmogelijk om overbodig geworden en in onbruik geraakte baanvakken op te blazen, van waaruit voortdurend hordes van nachtmerrieachtige wezens naar Sebastopol kwamen, als een eindeloze giftige duizendpoot die de gehaktmolen in kroop.

De bewoners van het station, de bemanning van dit spookschip dat door het Voorgeborchte voortjakkerde, waren voor eeuwig gedoemd om telkens weer nieuwe lekken op te sporen en te stoppen, want hun fregat maakte al tijden water, maar er bestond eenvoudig geen haven waar het tot rust zou kunnen komen.

En tegelijkertijd moesten ze zich ook nog eens verweren tegen de voortdurende aanvallen van monsters die hun vaartuig enterden vanaf Tsjertanovo en Nachimovprospekt. Die monsters kropen uit de ventilatieschachten, sijpelden binnen met de snelle modderbeekjes uit de riolering en kwamen uit de zuidtunnel gestormd.

Het leek alsof de hele wereld zich tegen de bewoners van Sebastopol had gekeerd en geen moeite spaarde om hun toevluchtsoord van de metrokaart te vegen. Zijzelf klampten zich tot het laatst vast aan hun station, alsof dit het laatste was dat hun in het heelal nog restte.

Maar al waren de plaatselijke ingenieurs nog zo vernuftig en de strijders die Sebastopol wist op te leiden nog zo goed getraind en meedogenloos, hun woonplaats konden ze niet verdedigen zonder patronen, zonder lampen voor de schijnwerpers, zonder antibiotica en verbandgaas. Ja, het station wekte elektriciteit op, en de Hanze betaalde daar graag een goede prijs voor, maar de Ring had nog meer leveranciers en ook nog zijn eigen energiebronnen, terwijl de bewoners van Sebastopol het zonder leveranties van buitenaf waarschijnlijk nog geen maand zouden uithouden. En zonder munitie komen te zitten was het ergste wat je kon overkomen.

Iedere week vertrokken zwaar bewaakte konvooien naar Serpoechov om op krediet bij de kooplieden van de Hanze al het noodzakelijke te kopen en dan, zonder ook maar een uur langer te blijven dan nodig was, weer naar huis te vertrekken. En zolang de aarde doordraaide, zolang de onderaardse rivieren stroomden en de door de metrobouwers geconstrueerde gewelven het hielden, hoefde daar niets in te veranderen.

Maar deze keer was het konvooi weggebleven. Het bleef zo ontoelaatbaar lang weg dat er wel iets vreselijks gebeurd moest zijn, iets wat niemand had voorzien en waartegen niets het had kunnen beschermen: niet de zwaarbewapende, in het gevecht gestaalde begeleiders, en evenmin de door de jaren heen opgebouwde betrekkingen met het bestuur van de Hanze.

Er was nog geen man overboord geweest als de verbindingen hadden gewerkt. Maar er was iets mis met de telefoonkabel die naar de Ring liep, de verbinding was al op maandag in het ongerede geraakt en de eenheid die eropuit was gestuurd om de breuk op te sporen, was onverrichter zake teruggekeerd.

De lamp hing met haar wijde groene kap heel laag boven de ronde tafel en verlichtte vergeelde vellen papier, waarop in potlood grafieken en diagrammen waren getekend. Het lampje was zwak, misschien veertig watt – niet omdat men hier zuinig moest zijn met elektriciteit, maar omdat de eigenaar van de kamer niet van fel licht hield. De asbak, vol peuken van de smerige plaatselijke sigaretten, scheidde een bijtende blauwgrijze rook af die zich in luie, logge slierten onder het lage plafond verzamelde.

De stationschef wreef over zijn voorhoofd, maakte een brede armzwaai en keek met het ene oog dat hij had op zijn horloge – voor de vijfde keer in het afgelopen half uur. Toen liet hij zijn vingers knakken en stond amechtig op.

“We moeten een beslissing nemen. Verder uitstel heeft geen zin.”

De gespierde oude man die in een vlekkige jekker en met een versleten blauwe baret op tegenover hem aan de tafel zat, wilde iets zeggen, maar begon te hoesten en wuifde met zijn hand de rook weg. Toen zei hij met een misnoegde frons:

“Ik zeg het je nog maar een keer, Vladimir Ivanovitsj: aan de zuidkant kan er niemand af. De grensposten houden het nu al bijna niet onder de druk. De afgelopen week hadden we daar drie gewonden, eentje zwaargewond, en dat ondanks de versterkingen. De zuidflank mag niet verzwakt worden, over mijn lijk. En dan hebben we daar ook nog de hele tijd twee verkennersteams van elk drie man nodig, om bij de schachten en de dwarslijnen te surveilleren. En wat de noordkant betreft, daar zitten alleen mannen om het verkeer op te vangen, verder kunnen we daar niemand missen, het spijt me zeer. Haal ze maar ergens anders vandaan.”

“Jij gaat over de buitengrens, het is jouw pakkie-an,” snauwde de chef. “Ik regel mijn eigen zaakjes. Maar over een uur moet de groep gaan. Jij en ik denken verschillend, snap dat dan. We kunnen ons niet alleen met kortetermijnproblemen bezighouden! Als daar nou echt stront aan de knikker is?”

“Als je ’t mij vraagt loop je te hard van stapel, Vladimir Ivanovitsj. Van kaliber 5,45 hebben we in het arsenaal nog twee hele kisten staan, daar kunnen we zeker anderhalve week mee vooruit. En thuis onder mijn kussen heb ik ook nog het nodige liggen,” grijnsde de kolonel zijn sterke gele tanden bloot, “bij elkaar wel een doos vol. Niet de patronen zijn het probleem, maar de mensen.”

“Jij hoeft mij niet te vertellen wat het probleem is. Als het met die levering niet goed komt moeten we over twee weken de zaak in de zuidtunnel afsluiten, omdat we het daar zonder munitie niet gaan redden. Dat betekent dan dat we tweederde van onze molens niet meer kunnen inspecteren en onderhouden. Nog een week later en ze scheiden ermee uit. In de Hanze zit niemand te wachten op stroomuitval. Als we geluk hebben gaan ze op zoek naar een andere leverancier. En als we pech hebben... Maar elektriciteit, waar hebben we het over? De tunnels zijn al bijna vijf dagen leeg, er is geen hond! Als de boel daar nou is ingestort? Als de tunnelwanden zijn doorgebroken? Als we nu zijn afgesneden?

“Ach welnee! Die stroomkabels zijn prima in orde. De metertjes tikken, de stroom loopt, de Hanze verbruikt. Als er iets was ingestort had je dat meteen gemerkt. En zelfs als er sprake zou zijn van sabotage, dan hadden ze niet de telefoon afgesneden, maar onze leidingen. En wat die tunnels betreft, wie heeft hier wat te zoeken? Zelfs in onze beste tijden hadden we hier nooit enige aanloop. Alleen al met Nachimovprospekt... Daar kom je in je eentje niet doorheen, en kooplui van elders blijven hier sowieso weg. En het boeventuig weet allang van de hoed en de rand, we hebben niet voor niets er telkens eentje levend laten gaan. Geen paniek, wil ik maar zeggen.”

“Jij hebt makkelijk praten,” sputterde Vladimir Ivanovitsj, terwijl hij het lapje voor zijn lege oogkas optilde en het zweet van zijn voorhoofd wiste.

“Drie man krijg je van me. Meer kan er voorlopig echt niet af,” zei de kolonel, al wat milder. “En kap met dat roken. Je weet dat ik dat niet mag binnenkrijgen, en je vergiftigt ook jezelf. Geef me liever wat thee of zo.”

“Daar doe ik nooit moeilijk over,” zei de chef handenwrijvend. “Istomin hier,” baste hij in de telefoon, “thee voor mij en de kolonel.”

“Laat meteen de officier van dienst komen,” zei de oppercommandant, terwijl hij zijn baret afnam. “Kan ik die drie man regelen.”

Istomin had altijd zijn eigen thee, van Volksvlijt: een speciaal geselecteerde soort. Bijna niemand kon zich zoiets veroorloven; geleverd vanaf het andere eind van de metro, drie keer belast met douanerechten van de Hanze, was de thee van de stationschef zo duur geworden dat hij de liefhebberij al spontaan zou hebben opgegeven als hij geen oude contacten op Dobrynin had gehad. Hij had ooit met iemand daar samen gevochten en sindsdien bracht de commandant van het uit de Hanze terugkerende konvooi iedere maand een felgekleurd pakketje mee, dat Istomin altijd persoonlijk kwam ophalen.

Een jaar geleden begon de levering van deze thee te haperen. Op Sebastopol kwamen alarmerende geruchten binnen over een nieuwe, vreselijke dreiging die boven Volksvlijt hing, en mogelijk boven de hele oranje lijn: van boven de grond kwamen er daar mutanten van een onbekende en wel heel bijzondere soort naar beneden, waarvan werd verteld dat ze gedachten konden lezen, bijna onzichtbaar en ook nog eens vrijwel onuitroeibaar waren. Men zei dat het station was gevallen en dat de Hanze uit angst voor een invasie de tunnels voorbij Vredesprosprekt had opgeblazen. De prijzen voor de thee explodeerden, toen leek de levering geheel te stoppen, en Istomin begon ’m te knijpen. Maar na een paar weken bedaarden de gemoederen vanzelf en brachten de konvooien die op Sebastopol terugkwamen met patronen en lampen opnieuw de befaamde geurige thee mee. En wat kon er nu belangrijker zijn?

Istomin goot zetsel voor de commandant in een porseleinen kopje waarvan de gouden rand hier en daar was afgebladderd, snoof de aromatische stoom op en sloot van puur genot zelfs een momentje zijn oog. Daarna voorzag hij ook zichzelf, ging moeizaam weer zitten op zijn stoel, roerde zijn zoetje door de thee en liet daarbij het zilveren lepeltje tinkelen.

De twee mannen zwegen, en een halve minuut lang was dit melancholieke geklingel het enige geluid dat weerklonk in het van tabaksrook doortrokken, halfdonkere kamertje. Toen werd het vanuit de tunnel overstemd, bijna in dezelfde maat, door het hysterische gerinkel van alarmbellen.

“Alarm!”

Met een snelheid die je van iemand van zijn leeftijd niet zou verwachten, schoot de oppercommandant van zijn plaats en vloog de kamer uit. Ergens ver weg kraakte een eenzaam geweerschot, toen kwam er bijval van machinegeweren: een, twee, drie, over het perron roffelden legerkistjes en al ergens van ver klonk de stentorstem van de kolonel, die zijn orders rondstrooide.

Istomin wilde naar het glimmende machinegeweer reiken dat bij de kast hing, maar toen greep hij naar zijn heupen, zuchtte, maakte een wegwerpgebaar, draaide zich weer om naar de tafel en nam een slok van zijn thee. Tegenover hem stond het kopje van de kolonel verlaten af te koelen en lag de in alle haast vergeten blauwe baret. De stationschef trok er een gekke bek tegen en ging binnensmonds opnieuw in discussie met de weggerende commandant, nieuwe argumenten aanvoerend die hem tijdens de eerdere woordenwisseling niet te binnen waren geschoten.

Op Sebastopol noemde men het buurstation Tsjertanovo met een wrange woordspeling meestal Tsjertanono. Ook al lagen de molens van de elektriciteitscentrale tot ver in de tunnels tussen de twee stations, niemand haalde het in zijn hoofd om voor het gemak het leegstaande Tsjertanovo maar te annexeren, wat wel was gedaan met Kachovka, dat daar vroeger mee verbonden was geweest. Teams van ingenieurs, die er onder dekking naar toe gingen om de verste generatoren te installeren en te inspecteren, bleven altijd minstens honderd meter uit de buurt van het perron. Bijna iedereen die op een dergelijke missie moest, behalve misschien de meest rabiate atheïst, sloeg heimelijk een kruis, een enkeling nam zelfs voor alle zekerheid maar vast afscheid van zijn gezin.

Op dit station was het niet pluis, dat voelde iedereen die ook maar dichter dan vijfhonderd meter in de buurt kwam. De zwaarbewapende knokploegen die de bewoners van Sebastopol in hun onwetendheid vroeger, toen ze nog hoopten hun territorium te kunnen uitbreiden, naar Tsjertanovo hadden gestuurd, kwamen gehavend en gehalveerd, maar nog vaker helemaal niet terug. Doorgewinterde strijders bleven, hikkend en kwijlend van angst, onbedaarlijk trillen, zelfs al zaten ze zo dicht bij het vuur dat hun kleren begonnen te smeulen. Ze konden zich met moeite herinneren wat ze hadden moeten doormaken, en hadden ieder hun eigen versie van wat er was gebeurd.

Men geloofde dat ergens voorbij Tsjertanovo zijtakken van de hoofdtunnels naar beneden doken en zich verknoopten tot een grandioos labyrint van natuurlijke grotten, waar het moest wemelen van allerlei ongedierte. Deze plaats heette op het station in de wandeling ook wel “de Poort” – in de wandeling, want niemand van de huidige bewoners van Sebastopol was er ooit geweest. Wel was bekend wat er was gebeurd toen, op een moment dat de annexatie van de lijn nog maar net was begonnen, de Poort zelf kennelijk was ontdekt door een grote verkenningseenheid die voorbij Tsjertanovo had weten te komen. De groep had een zender bij zich, een soort kabeltelefoon. Via die telefoon liet de verbindingsman dan ook aan Sebastopol weten dat de verkenners bij de ingang stonden van een bijna verticaal naar beneden lopende, smalle gang. Meer kon hij niet doorgeven, maar nog een paar minuten lang, totdat de kabel brak, hoorde de staf op Sebastopol, samendrommend rond de ontvanger, hoe de hartverscheurende, van ontzetting en onmenselijke pijn vervulde kreten van de strijders van de verkenningsbrigade de een na de ander afbraken. Niemand die zelfs maar probeerde een schot te lossen, alsof ze zo dicht bij de dood stuk voor stuk begrepen dat een simpel wapen ze niet zou kunnen beschermen. Als laatste verstomde de stem van de commandant van de groep, een huurling, een koppensneller van Oude Stad, die een verzameling bijhield van de pinken van zijn vijanden. Hij bevond zich zo te horen op enige afstand van de hoorn, die de verbindingsman had laten vallen, en daarom was nauwelijks vast te stellen wat hij precies zei; maar toen de stationschef goed luisterde naar zijn doodsgereutel, herkende hij een gebed: zo’n simpel en naïef gebedje, zoals gelovige ouders kleine kinderen leren op te zeggen.

Na dit voorval werden alle pogingen gestaakt om voorbij Tsjertanovo te komen; er waren zelfs plannen om Sebastopol te verlaten en zich terug te trekken op de Hanze. Maar naar alle waarschijnlijkheid vormde dit vervloekte station de grenspaal die markeerde waar in de metro de menselijke invloedssfeer ophield. De creaturen die ervoorbij wisten te komen maakten de bewoners van Sebastopol het leven flink zuur, maar het was in elk geval mogelijk om ze te doden, en bij een slim georganiseerde defensie lieten deze aanvallen zich relatief gemakkelijk en bijna zonder bloedvergieten afslaan – zolang er genoeg munitie was.

Af en toe kwamen er op de grensposten zulke monsters afgeslopen, dat ze alleen met explosieve kogels en onder hoogspanning gezette vallen tot staan waren te brengen. Maar vaker kregen de wachters te maken met wezens die minder beangstigend waren, zij het ook uiterst gevaarlijk. Die noemden ze met een haast Gogol-achtige huiselijkheid ‘vampiers’.

“Daar, nog eentje! Daarboven, in de derde buis!”

De schijnwerper bungelde aan een enkel draadje van het plafond als een stuiptrekkende gehangene, en overgoot de ruimte vóór de grenspost met zijn harde gele licht; afwisselend greep hij de gebogen figuren van sluipende mutanten die zich verborgen in de schaduwen, verstopte die weer in het donker, en blikte verblindend in de ogen van de wachters. Rondom dansten, samentrekkend en dan weer uitdijend, vervormd en verwrongen, allerlei valse schaduwen: beestachtige van mensen, menselijke van monsters.

De grenspost lag bijzonder gunstig. De tunnels kwamen op deze plaats bij elkaar; kort voor de laatste oorlog was Metrostroj een reconstructie gestart, maar die was nooit afgerond. Op dit knooppunt hadden de bewoners van Sebastopol een heus klein fort gebouwd: twee vuurpunten met mitrailleurs, een anderhalve meter dikke wal van zandzakken, egels en slagbomen op de rails, elektrische vallen in de meest nabije toegangen en een uitgekiend alarmsysteem. Maar wanneer de mutanten kwamen in zo’n zelfde golf als op die ene dag, leek het of er maar iets hoefde te gebeuren of de defensie zou instorten.

De mitrailleurschutter mummelde en sputterde wat, waarbij er bloederige bellen uit zijn neus kwamen, en bekeek verbaasd zijn natte, donkerrode handen. De lucht rond zijn vastgelopen Petsjeneg trilde van de hitte. Toen begroef de schutter in een familiair gebaar met een snurkgeluidje zijn gezicht in de schouder van zijn makker, een potige strijder met een gesloten titanium helm op, en verstomde. Een seconde later weerklonk vóór hen een bloedstollend gehuil: de vampier viel aan.

De strijder met de helm richtte zich half op tegen de borstwering, duwde de mitrailleurschutter die tegen hem aan hing van zich af, legde zijn machinegeweer aan en loste een lang salvo. Het akelige, pezige ondier, overtrokken met een matgrijze huid, wierp zich naar voren en spreidde zijn knoestige voorpoten uit om op de strakgespannen huidplooien naar beneden te zeilen. De vampiers waren onvoorstelbaar snel, iedereen die ook maar even aarzelde had geen schijn van kans, daarom hadden op deze post alleen de meest behendige en bekwame strijders dienst.

Het gehuil smoorde in een regen van kogels, maar de al dode vampier bleef vallen: het loodzware karkas kwam met een doffe klap op de borstwering terecht en sloeg een stofwolk uit de zandzakken.

“Ook weer gehad...”

De schijnbaar eindeloze stroom van wezens die nog maar een paar minuten tevoren uit de enorme afgezaagde buizen aan het plafond naar buiten gulpten, was inderdaad opgedroogd. De wachters kropen behoedzaam uit hun versterkingen tevoorschijn.

“Stretcher hier! Een dokter! Breng hem naar het station, meteen!”

De reus die de laatste vampier had gedood, stak zijn bajonet op de loop van zijn machinegeweer en begon op zijn gemak een ronde langs de dode en gewonde creaturen waarmee het slagveld bezaaid lag, om bij elk ervan de tandige muil met zijn laars dicht te drukken en met een korte, trefzekere stoot de bajonet in het oog te steken. Na afloop leunde hij vermoeid met zijn rug tegen de zakken, draaide zijn gezicht weg van de tunnel, klapte toen pas het vizier van zijn helm op en zette een veldfles aan zijn mond.

De versterking die het station had gestuurd, was pas ter plaatse toen alles al achter de rug was. Zwaar ademend en zijn blaren vervloekend kwam ook de oppercommandant in zijn losgeknoopte jekker aangelopen.

“En waar haal ik nou die drie man vandaan? Moet ik daarvoor bloeden?”

“Waar heb je het over, chef?” vroeg een van de wachters, hevig geïnteresseerd.

“Istomin wil zo snel mogelijk drie verkenners naar Serpoechov sturen. Hij maakt zich zorgen over het konvooi. Maar waar moet ik nog eens drie man voor hem vandaan halen? En uitgerekend nu...”

“Dus van dat konvooi hebben ze nog steeds niets gehoord?” informeerde de man met de veldfles zonder zich om te draaien.

“Niets nee,” bevestigde de kolonel. “Maar zo lang is dat nou ook nog niet geleden. Wat is er eigenlijk gevaarlijker? Als we vandaag de zuidkant open gooien, is er over een week niemand meer om dat konvooi op te wachten!”

De strijder knikte en deed er het zwijgen toe. Hij reageerde zelfs niet toen de commandant, na nog een paar minuten mopperen, aan de wachters die op hun post waren gebleven vroeg of er niet iemand als vrijwilliger wilde meegaan met datzelfde drietal, dat hoe dan ook naar Serpoechov moest worden gestuurd – anders zou de stationschef hem eindeloos aan zijn kop blijven zeuren.

De werving van gegadigden leverde geen problemen op. Veel wachters wilden wel eens wat anders en konden zich moeilijk iets gevaarlijkers voorstellen dan de verdediging van de zuidtunnels.

Uit de zes vrijwilligers voor deze missie koos de kolonel de mannen die Sebastopol naar zijn mening op dit moment het beste kon missen. Verstandig, zo bleek later – van het drietal dat naar Serpoechov werd gestuurd, zou niemand ooit nog op het station terugkomen.

De verkenners waren nu al drie dagen op zoek naar het konvooi, de kolonel verbeeldde zich dat er achter zijn rug werd gefluisterd, overal zag hij ontwijkende blikken. Zelfs de meest geanimeerde gesprekken verstomden wanneer hij langsliep. En in het gespannen zwijgen dat overal neerdaalde waar hij opdook, lag voor zijn gevoel de onuitgesproken eis besloten: geef uitleg, leg verantwoording af.

Hij deed gewoon zijn werk: hij zorgde voor de veiligheid van de buitenste verdedigingslinie van Sebastopol. Hij was een tacticus, geen strateeg. Wanneer elke soldaat telde, had de kolonel domweg het recht niet om roekeloos met ze om te springen en ze op dubieuze, zo niet zinloze missies uit te sturen.

Drie dagen geleden was de kolonel hier nog oprecht van overtuigd. Maar nu hij al die verschrikte, afkeurende en twijfelende blikken in zijn rug voelde prikken, was zijn overtuiging gaan wankelen. Een verkennerbrigade zonder bepakking had geen etmaal nodig om de hele weg naar de Hanze en terug af te leggen – en dan waren eventuele schermutselingen en wachttijden bij grensposten van onafhankelijke haltes meegerekend. Dus...

De kolonel sloot zich op in zijn kamertje, na orders te hebben gegeven niemand binnen te laten, en begon wat voor zich uit te mompelen, voor de honderdste keer nalopend wat er zoal met de handelaars en de verkenners kon zijn gebeurd.

Voor mensen waren ze op Sebastopol niet bang, uiteraard met uitzondering van het leger van de Hanze. De beroerde reputatie van het station, de veelvuldig aangedikte en verdraaide verhalen van een paar ooggetuigen over de hoge prijs die de bewoners moesten betalen voor hun overleven, opgepikt door pendelende handelaars en mensen die graag naar hun fabeltjes luisterden, hadden zich door de metro verspreid en hun werk gedaan. Het stationsbestuur had al snel door hoe nuttig deze reputatie was en werkte er hard aan mee. Informanten en konvooibegeleiders, reizigers en diplomaten hadden officieel carte blanche om geen leugen te schuwen in hun verhalen over Sebastopol en in het algemeen over het hele stuk van de lijn dat begon voorbij Serpoechov.

Slechts een enkeling was in staat om achter dit rookgordijn de aantrekkelijkheid en het werkelijke belang van het station te onderkennen. De afgelopen jaren was het maar een paar keer gebeurd dat ongeïnformeerde bandieten probeerden met geweld door de grensposten te breken, maar de perfect geoliede verdedigingsmachine van Sebastopol had zonder de minste problemen de afzonderlijke eenheden verpulverd.

Hoe dan ook, het drietal dat op verkenning was gegaan, had strikte instructies om in geval van dreiging niet het gevecht aan te gaan maar spoorslags terug te keren.

Je had natuurlijk Berg, ook een rotstation, maar niet zo erg als Tsjertanovo, zij het nog altijd gevaarlijk en sinister genoeg. En Nachimovprospekt, waar de bovenste hermetische deuren waren vastgelopen, zodat het onmogelijk was om het station volledig te beveiligen tegen infiltraties van bovenaf. De bewoners van Sebastopol wilden de uitgangen niet opblazen: de Nachimov-‘opgang’ was in gebruik bij hun eigen stalkers. Niemand waagde het in zijn eentje de Prospekt (zoals het op Sebastopol werd genoemd) over te steken, maar drie man hadden zich altijd prima kunnen verweren tegen de wezens die daar rondspookten.

Was er iets ingestort? Was het grondwater doorgebroken? Was er sprake van sabotage? Hadden ze opeens oorlog met de Hanze? Nu was niet Istomin, maar de kolonel gedwongen de vrouwen van de verdwenen verkenners te woord te staan, die treurend en smekend als straathonden naar hem opkeken in de hoop in zijn ogen een belofte of troost te vinden. Hij moest uitleg geven aan de soldaten van zijn garnizoen, die geen onnodige vragen stelden en hem vooralsnog vertrouwden. Hij moest alle mensen geruststellen die zich ’s avonds na het werk ongerust verzamelden bij de stationsklok, die de tijd wegtikte sinds het moment waarop het konvooi was vertrokken.

Istomin vertelde dat de laatste dagen steeds meer mensen bij hem kwamen vragen waarom op het station de verlichting was gedempt, en eisten de lampen weer op hun vroegere sterkte in te schakelen. En dat terwijl niemand het in zijn hoofd zou halen om de spanning te verlagen, de lampen brandden toch heus op volle kracht. Niet op het station, maar in de harten van de mensen werd de duisternis dikker, daar hielpen zelfs de helderste kwiklampen niet tegen.

Het lukte ook al niet om de telefoonverbinding met Serpoechov te herstellen, en in de lange week sinds het vertrek van het konvooi was de kolonel, net als veel andere mensen op Sebastopol, nóg iets verloren: het zo belangrijke, en onder de metrobewoners zo zeldzame gevoel van verbondenheid.

Zolang de verbinding werkte, zolang de konvooien kwamen en gingen en de Hanze minder dan een dag weg was, zolang was iedereen op Sebastopol vrij om te gaan of te blijven, en wist hij of zij dat op vijf baanvakken vanaf dit station de echte metro begon, de beschaving... Alles wat mensen tot mensen maakte.

Zo moesten zich vroeger de poolonderzoekers hebben gevoeld, alleen op de Zuidpool, die zich voor hun wetenschappelijk onderzoek of voor een hoge gage vrijwillig hadden veroordeeld tot maandenlange gevechten met honger en eenzaamheid. De bewoonde wereld was duizenden kilometers weg en toch dichtbij zolang de radio werkte en eens per maand boven hun hoofden het geronk te horen was van de motoren van het vliegtuig dat kratten met ingeblikt vlees aan parachutes afwierp.

Maar de ijsschots waarop hun station stond, was nu afgebroken en dreef met het uur verder weg, de ijzige sneeuwstorm, de zwarte oceaan, de leegte en het onbekende in.

De spanning steeg, en de vage ongerustheid van de kolonel om het lot van de naar Serpoechov gestuurde verkenners sloeg gaandeweg om in een sombere zekerheid: deze mensen zou hij nooit meer terugzien. Nog eens drie strijders uit de verdedigingslinie plukken om ze op dezelfde manier een onbekend gevaar, en feitelijk een wisse dood in te jagen, terwijl hij daarmee helemaal niets oploste – dat kon hij zich domweg niet permitteren. De hermetische deuren laten zakken, de zuidelijke tunnels afsluiten en een grote knokploeg samenstellen – dat leek hem toch nog voorbarig. Was er maar iemand die nu voor hem een besluit nam... Een besluit dat alleen maar verkeerd kon uitpakken.

De oppercommandant zuchtte, opende de deur op een kier, gluurde als een dief om zich heen en riep toen een wacht.

“Heb je een saffie voor me? Maar dit is echt de laatste, volgende keer geef je niks meer, al ga ik op mijn kop staan! En dit blijft tussen ons, oké?”

Nadja, een gedrongen, praatgrage vrouw in een mottige Orenburgse sjaal en een besmeurde schort, bracht een dampende pan met vlees en groenten, en de wachters leefden op. Aardappelen met komkommers en tomaten golden hier als de meest exquise delicatessen: behalve op Sebastopol kon je hooguit in een paar van de beste restaurants van de Ring of de Polis groenten op je bord krijgen. Dat was niet alleen omdat er ingewikkelde hydrocultuurinstallaties nodig waren om de opgespaarde zaden te laten ontkiemen, maar ook omdat slechts een enkeling in de metro er elektriciteit voor overhad om wat variatie te brengen in het soldatenmenu.

Zelfs bij de leiding kwamen groenten alleen op tafel op hoogtijdagen, in feite was het een traktatie voor de kinderen. Het had Istomin fikse ruzies met de koks gekost om ze zo ver te krijgen dat ze gekookte aardappels en een tomaat de man toevoegden aan het varkensvlees dat de soldaten op oneven dagen kregen – om het moreel hoog te houden.

En dat werkte: Nadja liet, vrouwelijk-onhandig, het machine­geweer van haar schouder glijden en hoefde maar het deksel van haar pan te lichten of de rimpels in de gezichten van de wachters begonnen weg te trekken. Doorgaan met gesprekken die je neus uitkwamen, over een vermist konvooi en een verkenningsbrigade die maar wegbleef, was bij een dergelijk maal onmogelijk.

“Vreemd, maar nou moet ik vandaag de hele dag aan Komsomol denken,” zei een grijze oude man in een gewatteerd vest met metro-insignes, terwijl hij de aardappelen in zijn aluminium gamel prakte. “Als ik daar nog eens een keer wat rond kon kijken... Het mozaïek dat ze daar hebben! Voor mij is dat het mooiste station van Moskou.”

“Schei toch uit, Homerus, je hebt er gewoond zeker, ja, dan hou je er altijd een zwak voor,” reageerde een ongeschoren dikkerd met een oormuts op meteen. “En dat glas in lood op Nieuwe Uitleg? En op Majakovski, die slanke zuilen daar en de fresco’s op het plafond?”

“Revolutieplein, dat heb ík nou altijd prachtig gevonden,” bekende een sluipschutter ietwat gegeneerd, een stille, ernstige man op leeftijd. “Het slaat nergens op natuurlijk, maar al die stoere matrozen en piloten daar, die grenswachten met hun honden... Als kind was ik er niet weg te slaan!”

“Hoezo slaat dat nergens op? Die bronzen kerels daar mogen er anders echt wel wezen,” viel Nadja hem bij, terwijl ze de restjes onder in de pan bij elkaar schraapte. “Hé, commandant, let eens op, zo kun je je maaltje wel vergeten!”

Een forse, breedgeschouderde strijder, die afgezonderd van de anderen had gezeten, stapte nu op zijn gemak op het vuur af, nam zijn portie in ontvangst en liep toen weer naar zijn plaats – dichter bij de tunnel, weg van de mensen.

“Komt hij eigenlijk wel eens op het station?” fluisterde de dikkerd, met een knikje naar de enorme rug die onderdook in het halfduister.

“Die is hier al meer dan een week niet weg te branden,” antwoordde de sluipschutter even zacht. “Hij slaapt in een slaapzak. Hij moet stalen zenuwen hebben. Maar misschien vindt hij het gewoon leuk. Drie dagen geleden, toen die vampiers Rinat bijna bij z’n kladden hadden, ging hij erop af om ze een kopje kleiner te maken. Met de hand, kwartiertje werk. Hij kwam terug met z’n laarzen en z’n machinegeweer onder het bloed. Zijn dag kon niet meer stuk.”

“Da’s geen man, da’s een machine,” merkte de slungelige mitrailleurschutter op.

“Ik durf zelfs niet vlak naast ’m te gaan slapen. Heb je z’n gezicht gezien? Ik kan hem niet eens aankijken.”

“Ik voel me anders juist alleen bij hem op mijn gemak,” zei de oude man die Homerus werd genoemd, schouderophalend. “Wat moeten jullie toch van hem? ’t Is een prima kerel, alleen flink toegetakeld. Tsja, wat ik zei, op stations moet het mooi zijn. Maar als je het over Nieuwe Uitleg hebt, dat is de wansmaak ten top. Van dat glas in lood waar je nog niet op de nuchtere maag naar kunt kijken. Nou vraag ik je, glas in lood!”

“En een kolchozmozaïek dat de helft van het plafond in beslag neemt, dat is geen wansmaak zeker?!”

“Waar heb je dan zo’n tableau op Komsomol?”

“Ach, die hele klote-Sovjetkunst gaat toch alleen maar over het leven op de kolchoz, of over heldhaftige piloten!”, liet de dikkerd zich gaan.

“Serjozja, geen kwaad woord over piloten,” waarschuwde de sluipschutter.

“Komsomol of Nieuwe Uitleg, ’t is allebei kut met peren,” klonk een doffe, lage stem.

Dit kwam zo onverwacht, dat de dikkerd zich verslikte in zijn woorden en met stomheid geslagen naar de wachtcommandant staarde.

Ook de anderen waren meteen stilgevallen, in afwachting van wat moest volgen: de man nam bijna nooit deel aan hun gesprekken, zelfs op rechtstreekse vragen gaf hij heel kort of zelfs helemaal geen antwoord.

Ook nu zat hij met zijn rug naar ze toe, zonder zijn ogen van de tunnelingang af te houden.

“Op Komsomol zijn de gewelven te hoog en de zuilen dun, je kunt het hele perron vanaf de sporen onder vuur nemen, alles ligt er open en bloot, de doorgangen kun je lastig afsluiten. En op Nieuwe Uitleg zitten de muren vol scheuren, hoe hard ze de boel ook blijven dichtsmeren. Eén granaat en het hele station is weg. Glas in lood heb je daar trouwens al tijden niet meer. Allemaal geknapt. Breekbaar spul.”

Niemand had hier iets tegenin te brengen. De wachtcommandant zweeg even en zei toen:

“Ik ga naar het station. Homerus neem ik mee. De wissel is over een uur. Arthur heeft de leiding.”

De sluipschutter sprong op en knikte, hoewel de wachtcommandant dat niet kon zien. Homerus stond ook op en begon haastig zijn boeltje bij elkaar te zoeken en in zijn knapzak te stoppen, al had hij zijn aardappels nog niet op. Toen de strijder bij het vuur kwam was hij al in volle velduitrusting, met zijn onafscheidelijke helm op en zijn volumineuze rugzak om de schouders.

“Hou je haaks.”

De sluipschutter keek de twee gestalten na die zich over het verlichte baanvak verwijderden – de forse commandant en de schriele Homerus –, wreef kleumerig in zijn handen en rilde.

“’t Wordt frisjes. Gooi er nog een kooltje op, wil je?”

De hele weg sprak de wachtcommandant vrijwel geen woord, hij vroeg alleen of het klopte dat Homerus vroeger hulpmachinist was geweest en daarvóór een simpele baanwachter. Homerus keek hem achterdochtig aan maar weersprak het niet, ook al bazuinde hij op Sebastopol graag rond dat hij het tot machinist had geschopt en gaf hij er de voorkeur aan niet uit te weiden over zijn werk als baanwachter, omdat hij zich daar te goed voor voelde.

De wachtcommandant liep de kamer van de chef binnen zonder kloppen, laconiek saluerend naar de wachtpost, die voor hem opzij stapte. Achter de tafel stonden Istomin en de kolonel verbaasd op om hem te begroeten – zichtbaar verward en vermoeid, en ten einde raad. Homerus bleef schuchter bij de deur van zijn ene voet op de andere staan wippen.

De wachtcommandant trok zijn helm af, zette het ding plomp­verloren op Istomins paperassen en wreef met zijn hand over zijn kaalgeschoren kruin. In het lamplicht was te zien hoe verschrikkelijk zijn gezicht was toegetakeld: zijn linkerwang was doorploegd en samengetrokken door een enorm litteken, als van een brandwond, het oog was veranderd in een smalle spleet, en van het oor naar de mondhoek kroop kronkelend een dikke, paarse houw. Al dacht Homerus inmiddels gewend te zijn geraakt aan dit gezicht, net als de eerste keer dat hij het zag voelde hij ook nu een weerzinwekkende kilte door zijn maag trekken.

“Ik ga zelf wel naar de Ring,” barstte de wachtcommandant los, zonder te hebben gegroet.

In de kamer werd het doodstil. Homerus had al eerder gehoord dat de commandant, als onvervangbaar soldaat, in een bijzondere verhouding stond tot de leiding van het station. Maar nu pas begon tot hem door te dringen dat de man, anders dan alle andere bewoners van Sebastopol, wel eens aan helemaal niemand ondergeschikt kon zijn.

Ook nu leek hij niet te wachten op goedkeuring van deze twee oude, vermoeide mannen, hij gaf hun een order die ze wel moesten uitvoeren. En Homerus vroeg zich voor de zoveelste keer af: wat was dit toch voor iemand?

De oppercommandant wisselde een verongelijkte blik met de chef en wilde al protesteren, maar liet het bij een berustend handgebaar.

“Doe wat je wilt, Hunter. Als jij iets in je kop hebt...”

Hoofdstuk2

De terugkeer

Homerus, die in elkaar gedoken bij de ingang stond, spitste zijn oren: die naam had hij op Sebastopol nooit eerder gehoord. Het was zelfs geen naam, maar een bijnaam – zoals hijzelf natuurlijk ook helemaal geen Homerus heette, maar doodgewoon Nikolaj Ivanovitsj, en pas hier, op dit station, was vernoemd naar de Griekse mythendichter wegens zijn onbedwingbare voorliefde voor allerlei verhalen en geruchten.

... “Jullie nieuwe commandant,” zei de kolonel tegen de wachters, die met bedrukte nieuwsgierigheid opblikten naar de breedgeschouderde nieuwkomer in zijn kevlar vest en zware helm. Die had lak aan alle omgangsvormen en draaide zich onverschillig om: de tunnel en de versterkingen interesseerden hem duidelijk méér dan de mensen die hem waren toevertrouwd. Toen zijn ondergeschikten op hem afliepen om kennis te maken, drukte hij ze de hand, maar zichzelf voorstellen was er niet bij. Hij knikte ze zwijgend toe terwijl hij hun bijnamen stuk voor stuk in zijn geheugen grifte, en liet ze met een wolk sigarettenrook in het gezicht voelen dat hij afstand wenste te bewaren. In de schaduw van het opgeklapte vizier blikkerde doods en dof een door littekens omlijst oog, als een schietgat. Geen van de wachters had het toen of later gewaagd om aan te dringen, en zo kwam het dat hij al twee maanden simpelweg ‘de wachtcommandant’ werd genoemd. De conclusie was dat het station de buidel had getrokken voor een van die kostbare huurlingen die het uitstekend konden stellen zonder verleden en zonder naam.

Hunter.

Homerus proefde het woord in stilte op de lippen. Het paste eerder bij een Centraal-Aziatische herdershond dan bij een mens. Hij grinnikte zachtjes bij zichzelf: goh, dat hij nog wist dat zulke honden hadden bestaan. Waar liet een mens dat in z’n hoofd? Een ras van vechthonden, met een gecoupeerde staart en dito oren. Zonder franje.

Als je de naam maar lang genoeg voor jezelf herhaalde, begon hij je op een onnavolgbare manier bekend voor te komen. Waar had hij hem eerder gehoord? Meegesleurd in de eindeloze stroom roddels en fabels was hij ooit eens ergens achter blijven haken op de bodem van zijn geheugen. En erbovenop had zich inmiddels een dikke laag modder afgezet: namen, feiten, geruchten, getallen – al die nutteloze informatie over de levens van anderen, die Homerus zo nieuwsgierig had beluisterd en zo toegewijd probeerde te onthouden.

Hunter. Misschien was het een recidivist op wiens hoofd de Hanze een premie had gezet? Om te peilen gooide de oude man een steen in de draaikolk van zijn verkalkte hersens en luisterde aandachtig. Nee, mis. Een stalker? Daar leek het niet op. Een veldcommandant? Warmer. Je zou zelfs zeggen, een legendarische...

Homerus keek nog eens heimelijk naar het onbewogen, haast verlamde gezicht van de wachtcommandant. Die hondennaam paste hem al met al verbazend goed.

“Ik heb twee man nodig. Ik neem Homerus, hij kent de tunnels hier,” vervolgde de wachtcommandant, zonder zich om te draaien naar Homerus of diens instemming te vragen. “En de andere kunnen jullie zelf kiezen. Iemand met benen onder z’n gat, een koerier. Ik vertrek vandaag nog.”

Istomin knikte ijverig van ja, kwam toen tot zichzelf en keek vragend op naar de kolonel. Die bromde met een frons dat ook hij geen enkel bezwaar had, al had hij net dagenlang verbeten met de stationschef geruzied om elke vrije strijder. Kennelijk was niemand van plan om met Homerus te overleggen, maar die liet het wel uit zijn hoofd om moeilijk te gaan doen: ondanks zijn leeftijd had hij nog nooit een dergelijke opdracht geweigerd. En daar had hij zo zijn redenen voor.

De wachtcommandant griste zijn loodzware helm van de tafel en beende naar de uitgang. Bij de deur hield hij zich heel even in om Homerus toe te voegen: “Neem afscheid van je gezin. En maak je klaar voor een lange reis. Laat je patronen thuis, die krijg je van mij,” en hij verdween naar buiten.

Homerus wilde achter hem aan gaan, in de hoop te horen op wat voor missie hij zich moest voorbereiden, al was het maar in algemene termen. Maar toen hij het perron op liep was Hunter hem al tien van zijn enorme passen voor; Homerus probeerde hem niet meer in te halen en volgde hem alleen hoofdschuddend met zijn ogen.

Tegen zijn gewoonte in liep de wachtcommandant zonder helm op: die was hij vergeten doordat hij met zijn gedachten ergens anders was, of misschien had hij behoefte aan wat frisse lucht. Hij liep langs een kluitje jonge varkenshoedstertjes, die in hun lunchpauze wat zaten te niksen, en achter hem klonk een ontzet gefluister: “Jakkes jongens, wat een griezel!”

“Waar heb je die vent toch opgeduikeld?”, vroeg Istomin, die opgelucht neerzeeg op zijn stoel en een mollige hand uitstrekte naar het pakje vloeipapiertjes.

Het kruid dat men op het station met zoveel genoegen rookte, kwam van boven, waar stalkers het ergens verzamelden, bij Bittsapark zo ongeveer. Toen de kolonel een keer voor de grap een dosimeter bij een pakje ‘tabak’ hield, sloeg het ding inderdaad op hol. Hij was van het ene moment op het andere van het roken af, en de hoest die hem ’s nachts altijd had gekweld werd wat minder. Istomin weigerde te geloven in het verhaal over de radioactieve bladeren en kon met enig recht tegenover Denis Michajlovitsj beweren dat in de metro zo ongeveer alles wel min of meer ‘straalde’.

“Oude bekenden,” zei de kolonel met tegenzin, en na een pauze voegde hij eraan toe: “Vroeger was hij niet zo. Er is iets met hem gebeurd.”

“Tsja, kan niet missen als je die kop van ’m ziet,” grinnikte de chef, en keek meteen naar de ingang, alsof Hunter daar misschien was blijven staan en hem toevallig had gehoord.

De oppercommandant mocht zich bepaald niet beklagen dat de man onverwachts was teruggekeerd uit de kille mist van het verleden. Hij was nog niet verschenen op het station of hij was al zo ongeveer het voornaamste steunpunt in de verdediging geworden. Maar Denis Michajlovitsj kon nog steeds niet helemaal geloven dat hij echt terug was.

Het nieuws van Hunters dood – een vreselijke, vreemde dood – was een jaar eerder al op de echo van de tunnels de metro doorgevlogen. En toen hij twee maanden geleden opdook op de drempel van het kamertje van de kolonel, sloeg die schielijk een kruis alvorens de deur open te doen. Het verdachte gemak waarmee de herrezene de grensposten voorbij had weten te komen – alsof hij dwars door de soldaten heen gelopen was – deed hem betwijfelen of dit wonder iets goeds te betekenen had.

In het beslagen kijkglaasje van de deur was een schijnbaar vertrouwd profiel te zien: een stierennek, een glanzend gladge­schraapte schedel, een iets afgeplatte neus. Maar de nachtelijke gast leek op een vreemde manier halverwege een beweging te zijn gestold, had zijn hoofd laten zakken en deed geen pogingen om de toenemende stilte te doorbreken. Met een spijtige blik op de ontkurkte fles braga op tafel en een diepe zucht schoof de kolonel de grendel opzij. Het wetboek schreef voor dat je je eigen mensen moest helpen, zonder onderscheid te maken tussen levenden en doden.

Hunter keek pas op toen de deur open ging: en het was meteen duidelijk waarom hij de andere helft van zijn gezicht verborgen had gehouden. Hij was bang geweest dat de oude man hem gewoon niet zou herkennen. De kolonel had het nodige meegemaakt, het bevel over het garnizoen van Sebastopol was voor hem niet meer dan een eervol pensioen in vergelijking met zijn vroegere turbulente jaren, maar zelfs hij deinsde achteruit toen hij Hunter zag, en begon toen schuldig te lachen – excuses, ik heb mezelf niet in de hand.

Bij de gast kon er zelfs geen glimlachje vanaf. In de afgelopen maanden hadden de littekens die zijn gezicht ernstig ontsierden enigszins kunnen helen, maar toch deed hij de kolonel in niets aan de oude Hunter denken.

Hij weigerde botweg om zich over zijn wonderbaarlijke redding en daarop volgende afwezigheid uit te laten, en deed gewoon of hij de vragen van de kolonel niet hoorde. Sterker nog, hij vroeg Denis Michajlovitsj om niemand te vertellen dat hij er weer was – hij herinnerde hem aan een oude belofte. De ander moest Hunter met rust laten, tegen zijn gezonde verstand in, dat verlangde dat hij onmiddellijk zijn superieuren zou inlichten.

De kolonel won zijn informatie verder heel voorzichtig in. Zijn gast was ‘schoon’ en nu al zo lang vermist dat niemand nog moeite deed hem te vinden. Zijn lichaam was inderdaad niet gevonden, maar als Hunter het had gered zou hij direct van zich hebben laten horen, werd de kolonel verzekerd. En dat moest hij wel beamen.

Maar zoals dat gaat bij vermisten dook Hunter, of liever zijn vervaagde en weer bijgeverfde beeld, op in een dozijn halfware mythen en legenden. Het had er de schijn van dat deze rol hem prima uitkwam en hij deed geen moeite om zijn kameraden, die hem al lang en breed hadden opgegeven, op andere gedachten te brengen.

Zijn onbetaalde rekeningen indachtig trok Denis Michajlovitsj de juiste conclusies, stelde zichzelf gerust en begon zelfs mee te spelen: in andermans bijzijn noemde hij Hunter nooit bij naam, en zonder in details te treden wijdde hij Istomin in het geheim in.

Die kon het eigenlijk niets schelen: de wachtcommandant verdiende zijn rantsoentje aardappelsoep dubbel en dwars, dag en nacht was hij te vinden in de voorste linies in de zuidtunnels. Op het station werd hij bijna nooit gezien: hij kwam er eens per week, op zijn vaste wasdag. En zelfs als hij deze hel alleen maar had opgezocht om zich te verstoppen voor onbekende achtervolgers, dan nog had Istomin, die de diensten van legionairs met een duister verleden nooit versmaadde, daar geen enkele moeite mee. Als de man maar vocht; en dat zat wel snor.

De wachters hadden gemonkeld over de arrogantie van hun nieuwe commandant, maar deden er na de eerste slag het zwijgen toe. Ze hadden maar één keer hoeven zien hoe hij methodisch, berekenend en in een onmenselijke, koude extase alles vernietigde wat daarvoor in aanmerking kwam, om elk voor zich hun conclusies te trekken. Niemand probeerde nog vrienden te worden met deze einzelgänger, ze schikten zich zonder een woord naar hun wachtcommandant, zodat die zijn doffe, gebarsten stem nooit hoefde te verheffen. Er was iets hypnotiserends in deze stem, en zelfs de stationschef betrapte zich erop dat hij elke keer gedwee knikte wanneer Hunter hem aansprak – nog zelfs voor hij was uitgesproken, gewoon, voor het geval dat.

Voor het eerst in de afgelopen dagen klaarde de lucht in de kamer van Istomin op – alsof hier zojuist een geluidloos onweer was losgebarsten en voorbijgetrokken, dat de langverwachte ontlading had gebracht. Er was niets meer om ruzie over te maken. Een betere strijder dan Hunter bestond er niet; als ook hij in de tunnels omkwam, stond de bewoners van Sebastopol maar één ding te doen.

“Zal ik orders geven de operatie voor te bereiden?” vroeg de kolonel als eerste, wetend dat de stationschef daar sowieso over zou beginnen.

“Drie dagen moet genoeg zijn,” zei Istomin, terwijl hij zijn aansteker liet knerpen en een oog dichtkneep. “Langer kunnen we niet op ze wachten. Hoeveel man heb je nodig, denk je?”

“Eén stootbrigade wacht op orders, ik zorg voor de anderen, er zijn daar nog een man of twintig. Als we overmorgen nog niets van ze hebben gehoord,” hier maakte de kolonel een hoofdbeweging in de richting van de uitgang, “kondig jij de algehele mobilisatie af. Dan breken we door.”

Istomin trok zijn wenkbrauwen op, maar in plaats van bezwaar te maken nam hij een diepe trek van zijn zachtjes knisperende sigaret. Denis Michajlovitsj harkte een paar van de volgekraste velletjes bij elkaar die op de tafel rondslingerden, boog zich met zijn bijziende ogen over het papier en begon er geheimzinnige schema’s op te krabbelen, waar hij in kringetjes achternamen en bijnamen in schreef.

Doorbreken? De stationschef keek over het grijze achterhoofd van de kolonel en door de tabaksrook heen naar de grote metrokaart die achter hem hing. Vergeeld en vettig, bezaaid met inktmarkeringen – pijlen voor geforceerde marsen en cirkels voor belegeringen, sterretjes voor grensposten en uitroeptekens voor verboden zones – vormde de kaart een kroniek van het afgelopen decennium. In tien jaar was geen dag rustig verlopen.

Onder Sebastopol braken de aantekeningen net voorbij Zuid af: voor zover Istomin zich kon herinneren was daarvandaan niemand ooit teruggekomen. De lange lijn, die als een zich vertakkend wortelstelsel naar beneden kroop, was maagdelijk schoon gebleven. Op de verovering van Serpoechov hadden de bewoners van Sebastopol zich de tanden stuk gebeten; hier waren zelfs de vereende krachten van een door stralingsziekte tandeloos geworden mensheid nauwelijks afdoende geweest.

En nu verdween ook het stompje van hun tak dat zich hardnekkig uitstrekte naar boven, naar de Hanze, naar de mensen – in een dofwitte mist: het onbekende. Van de mannen die morgen van de kolonel het bevel zouden krijgen zich klaar te maken voor het gevecht, zou er geen een weigeren. Op Sebastopol stopte de oorlog ter vernietiging van de mens, die twee decennia eerder was begonnen, geen minuut. Wanneer je jarenlang oog in oog met de dood leeft, maakt de angst om te sterven plaats voor onverschilligheid en fatalisme, magisch bijgeloof en dierlijke instincten. Maar wie wist wat hen wachtte, daar vóór hen, tussen Nachimovprospekt en Serpoechov? Wie wist of het überhaupt mogelijk was die mysterieuze barrière te doorbreken, en of je dan wel ergens uitkwam?

Hij moest denken aan zijn laatste reis naar Serpoechov: rommelkraampjes, bankjes met zwervers en uit elkaar vallende schermen waarachter de wat meer welgestelde bewoners sliepen en de liefde bedreven. Ze kweekten zelf niets, er waren geen kassen, geen veekralen. De roofzuchtige, gisse bewoners van Serpoechov leefden van speculatie, door overjarige handel door te verkopen die ze voor een habbekrats van vertraagde konvooien hadden gekocht, en door de burgers van de Ring diensten te verlenen die hun thuis een strafblad zouden opleveren. Het was geen station, maar een parasitaire zwam die groeide op de machtige stam van de Hanze.

De unie van de rijke handelsstations op de Ringlijn, zo treffend Hanze gedoopt als laatste herinnering aan haar Duitse voorbeeld, bleef een baken van beschaving in een metrostelsel dat wegzakte in een moeras van armoede en barbarij. En de Hanze... de Hanze, dat was een regulier leger, elektrische verlichting op zelfs de armste halte, en gegarandeerd een stuk brood voor eenieder die in zijn paspoort het felbegeerde burgerstempel had. Voor zulke paspoorten betaalde je op de zwarte markt een godsvermogen, maar als de grenswachten van de Hanze je betrapten met een vals document kostte je dat je kop.

De Hanze had haar rijkdom en macht uiteraard te danken aan haar ligging: de Ringlijn lag om het knooppunt van de andere lijnen heen, opende met haar overstapstations de toegang tot elk daarvan en maakte er één geheel van. Pendelaars met thee van Volksvlijt, draisines die patronen aanleverden vanuit de wapenkamers op Bauman: ze laadden hun waren liever af op de dichtstbijzijnde douanepost van de Hanze om dan weer naar huis terug te gaan. Je kreeg er wat minder voor, maar alles beter dan dat je op jacht naar winst een zwerftocht moest beginnen door de hele metro, die ieder moment kon worden afgebroken.

De Hanze annexeerde soms buurstations, maar vaker werden die aan zichzelf overgelaten om, terwijl zijzelf de andere kant op keek, te veranderen in een grijs gebied waar de Hanzebonzen de zaken deden die het daglicht niet konden verdragen. De radiaalstations werden vanzelfsprekend overstroomd door haar spionnen en compleet opgekocht door haar zetbazen, maar bleven formeel onafhankelijk. Dat gold ook voor Serpoechov.

In een van de baanvakken die ernaartoe leidden was een treinstel, dat het niet had gehaald tot het buurstation Toela, voor altijd tot stilstand gekomen. Bewoond door sektariërs en daarom op de kaart van Istomin aangemerkt met een droog katholiek kruisje, had de trein inmiddels meer weg van een gehucht dat verloren midden in de zwarte heide lag. Als de missionarissen de aanpalende stations niet onveilig maakten, azend op dolende zielen, zou Istomin ook helemaal niets tegen die sektariërs hebben gehad. Op Sebastopol kwamen ’s Heren herdershonden trouwens niet en langskomende reizigers legden ze geen strobreed in de weg, hooguit hielden ze die een beetje op met hun zalvende gesprekken. Bovendien was de tweede tunnel van Toela naar Serpoechov schoon en leeg, die was dan ook in gebruik bij konvooien die de buurt kenden.

Istomin liet zijn blik opnieuw langs de lijn omlaag glijden. Toela? Een geleidelijk verwilderende nederzetting, die de kruimels toegeworpen kreeg van de passerende konvooien van Sebastopol en de gewiekste handelaren van Serpoechov. Ze leefden van wat hun ten deel viel; de één repareerde allerlei mechanische rotzooi, de ander ging om wat te verdienen naar de grens met de Hanze en zat daar de hele dag op z’n hurken in afwachting van de zoveelste koppelbaas met slavendrijverallures. ‘Ze hebben het daar ook niet breed, maar toch kom je er niet dat gladde en gluiperige tegen van Serpoechov,’ dacht Istomin, ‘en alles is er stukken beter geregeld. Gevaar verenigt, kennelijk.’

Het volgende station, Nagatino, was op zijn kaart gemarkeerd met een rood kruisje – het was leeg. Dat klopte niet helemaal: er was niemand die zich daar langere tijd ophield, maar er wilde nogal eens allerhande gespuis rondhangen dat een schemerig, half dierlijk bestaan leidde. In het pikkedonker lagen paartjes verstrengeld die waren gevlucht voor pottenkijkers. Soms gloeide tussen de pijlers een kwijnend vuurtje op, waaromheen de schaduwen van tunnelbandieten rondscharrelden, in geheime vergadering bijeen.

Overnachten deed je hier alleen als je van niks wist of levensmoe was: lang niet alle bezoekers van het station waren mensen. In de lispelende, geleiachtige duisternis waarvan Nagatino vervuld was, bewogen soms, als je goed keek, de meest afschrikwekkende silhouetten. En van tijd tot tijd werden de daklozen voor even opgeschrikt, als een door merg en been gaande schreeuw de muffe lucht verscheurde en een ongelukkige werd weggesleept naar een hol om daar in alle rust te worden opgevreten.

De zwervers waagden het niet een stap voorbij Nagatino te zetten, en in feite begon al direct bij de verdedigingswerken van Sebastopol het ‘niemandsland’. Dat was een informele benaming: het gebied had natuurlijk wel degelijk eigenaars, die hun grenzen goed in de gaten hielden, en zelfs de verkenningseenheden van Sebastopol gingen die liever uit de weg.

Maar nu was er in de tunnels iets nieuws verschenen. Iets ongekends. Iets wat iedereen verslond die probeerde een schijnbaar overbekende route te volgen. En hoe kon Istomin weten of zijn station, zelfs als het alle weerbare bewoners onder de wapenen riep, voldoende manschappen op de been kon krijgen om zich ertegen teweer te stellen? Hij stond moeizaam op van zijn stoel, schuifelde naar de kaart en trok met een chemisch potlood een lijn van het punt met het bijschrift ‘Serpoechov’ naar het punt met het bijschrift ‘Nachimovprospekt’. Ernaast plaatste hij een vet vraagteken. Dat had hij willen zetten bij Prospekt, maar het belandde precies tegenover Sebastopol.

Sebastopol leek op het eerste gezicht onbewoond. Op het perron was zelfs geen spoor te zien van de gebruikelijke legertenten waarin men gewoonlijk op andere stations woonde. Hier schemerden, nauwelijks afgetekend door enkele doffe lampen, alleen de uit zandzakken opgebouwde mierenhopen van de schuttersputjes. Maar de vuurposities waren leeg, terwijl op de schaarse vierkante pijlers het stof duimendik lag. Er was alles aan gedaan om iemand die hier toevallig belandde maar één conclusie te laten trekken: dit station is lang geleden verlaten.