Neon glamour - James Lee Burke - E-Book

Neon glamour E-Book

James Lee Burke

0,0

Beschreibung

New Orleans: het werkterrein van inspecteur Dave Robicheaux, van de pulserende jazz in de Franse wijk tot in de moerassen waar drugsdealers hun weg weten te vinden. Hij heeft al heel wat gevechten achter de rug: in Vietnam, met moordenaars en prostituees, met zijn superieuren bij de politie, met de fies. Als Robicheaux het lijk van een jonge zwarte prostituee uit een kreek vist, raakt hij verzeild in een levensgevaarlijk wespennest. Hij krijgt het aan de stok met een Nicaraguaanse bende, er wordt een prijs op zijn hoofd gezet, en hij dreigt ten onder te gaan in een poel van corruptie die New Orleans teistert als een tropische slagregen. Voor de rechercheur met Cajun-bloed in de aderen gaat de uitweg over lijken. Neon glamour is een intelligent en intrigerend geschreven crime over hebzucht, wraak en verleiding.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern

Seitenzahl: 452

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Neon glamour

James Lee Burke

Neon glamour

Oorspronkelijke titel: The Neon Rain

Copyright © James Lee Burke, 1987

Copyright © Jentas ehf, 2022

Layout: Jentas ehf

ISBN 978-9979-64-356-2

HOOFDSTUK EEN

De avondhemel was dooraderd met paars, de kleur van overrijpe pruimen, en het was zachtjes gaan regenen toen ik aan het eind van de asfaltweg kwam, die ruim dertig kilometer lang een dicht, vrijwel ondoordringbaar woud van dwergeiken en dennebomen doorsneed en ophield bij de hoofdpoort van de Angola-gevangenis. De anti-doodstrafdemonstranten — priesters, nonnen in gewone kleren, studenten aan de Louisiana State University met brandende kaarsen in de hand — stonden te bidden buiten het hek. Maar er was ook een andere groep, een vreemde combinatie van corpsballen en boerenkinkels die blikjes bier dronken uit met ijsgruis gevulde, styrofoam koelboxen; ze zongen ‘Gloei, Glimwormpje, Gloei,’ en hielden borden omhoog met de tekst proost, massina en johnny is vandaag de gebraden haan.

‘Ik ben inspecteur Dave Robicheaux, politie van New Orleans,’ zei ik tegen een van de wachtposten bij de poort. Ik liet hem mijn identificatie zien.

‘Okay, inspecteur. Uw naam staat op de lijst. Ik rijd wel met u mee naar het Blok,’ zei hij en stapte bij me in de auto. De mouwen van zijn kaki overhemd waren opgerold over zijn gebruinde armen en hij had de fletsgroene ogen en het grove gezicht van de heuvelbewoners van Noord-Louisiana. Hij rook vaag naar opgedroogd zweet, pruimtabak en talkpoeder. ‘Ik weet niet welke van die groepen het ergste is. Die religieuze figuren doen net of we iemand op de elektrische stoel zetten vanwege een verkeersovertreding, en die gasten met die borden hebben op de universiteit waarschijnlijk niet genoeg te neuken. Blijft u de hele voorstelling bijwonen?’

‘Nee.’

‘Hebt u hem gearresteerd of zo?’

‘Hij was maar een kleine crimineel die ik af en toe tegen het lijf liep. Ik heb hem nooit ergens op gepakt. Als je het mij vraagt heeft hij meer zaakjes verknald dan tot aan goed einde gebracht. Misschien is hij wel via het positieve discriminatiebeleid de mafia ingerold.’

De bewaker lachte niet. Hij keek uit het portierraam naar de uitgestrekte, vlakke velden van de gevangenisboerderij en kneep zijn ogen tot spleetjes telkens als we op de onverharde weg een veroordeelde passeerden. Het voornaamste woongedeelte van de gevangenis bestond uit een serie streng beveiligde slaapzalen van twee verdiepingen binnen een afrastering van schrikdraad, met elkaar verbonden door sintelpaden en stukjes grond waarop gesport kon worden. Het geheel, dat bekend stond als het Blok, was helder verlicht en in de verte zag ik de kaarsrechte percelen suikerriet en aardappelen, de afbrokkelende ruïnes van de negentiende-eeuwse barakken, scherp afgetekend tegen het avondrood, de wilgen langs de dijk van de Mississippi, waaronder heel wat vermoorde gevangenen begraven lagen.

‘Staat de stoel nog steeds in het Red Hat House?’ vroeg ik.

‘Jazeker. Daar worden ze gebraden. Weet u hoe ze aan die naam gekomen zijn?’

‘Ja,’ zei ik, maar hij luisterde niet.

‘Vroeger, voordat ze het ergste schorem in aparte cellen opsloten in het Blok, werden ze aan de oever van de rivier tewerk gesteld en dan moesten ze gestreepte overalls en van die roodgeschilderde strohoeden dragen. Als ze ’s avonds gefouilleerd werden, moesten ze zich helemaal uitkleden. Daarna moesten ze het Red Hat House in marcheren en werden hun kleren achter hen aan gegooid. Er zaten geen horren voor de ramen, en de muskieten kregen zelfs degenen klein die zich anders met een honkbalknuppel nog niet de wet lieten voorschrijven.’

Ik parkeerde de auto en we gingen het Blok binnen, liepen de eerste zaal met isoleercellen door, waar zowel de verklikkers als de gevaarlijke gevangenen gehuisvest waren, liepen over het lange, helder verlichte sintelpad tussen de grasveldjes naar de volgende slaapzaal, passeerden weer een stel hydraulisch bediende deuren en een kale ruimte waar twee cipiers aan een tafel zaten te kaarten onder een bordje met de tekst verboden vuurwapens te dragen. We liepen door de recreatiezaal, waar de zwarte vertrouwelingen van de gevangenisdirectie met elektrische vloerenboeners in de weer waren, en ten slotte beklommen we een ijzeren wenteltrap naar de streng beveiligde gang waar Johnny Massina de laatste drie uren van zijn leven doorbracht.

Mijn begeleider maakte rechtsomkeert, en een andere cipier haalde een handel over waardoor de celdeur opengleed. Johnny droeg een wit overhemd, een zwarte broek en zwarte legerschoenen met witte sokken. Zijn weerbarstige, zwartgrijze haar was nat van het zweet, en zijn gezicht had een gelige kleur. Vanaf het bed waarop hij zat keek hij naar me op met koortsig glanzende ogen. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn bovenlip. Hij rookte een Camel, en de vloer rond zijn voeten lag bezaaid met peuken.

‘Dave, ik ben blij dat je gekomen bent. Ik wist niet of je het zou halen,’ zei hij.

‘Hoe is het ermee, Johnny?’

Hij klauwde met zijn handen in zijn dijbenen en hij keek naar de vloer en toen weer naar mij. Ik zag hoe hij slikte.

‘Hoe bang ben jij ooit geweest?’ zei hij.

‘In Vietnam heb ik het een paar keer flink te kwaad gehad.’

‘O ja. Jij hebt daar gevochten, hè?’

‘In ’64, voor het echt link werd.’

‘Ik durf te wedden dat je een goed soldaat was.’

‘Ik heb me in leven weten te houden, dat is alles.’

Onmiddellijk besefte ik de stommiteit van mijn opmerking.

Hij zag het aan mijn gezicht.

‘Maak je niet druk,’ zei hij. ‘Ik heb je het een en ander te vertellen. Hé, weet je nog dat je me meegenomen hebt naar een paar van die AA-bijeenkomsten, die stap die jullie doen om iets op te biechten, hoe noemden jullie dat ook weer?’

‘Stap Vijf, tegenover jezelf, God en iemand anders erkennen wat er precies met je mis is.’

‘Juist. Nou, dat heb ik gedaan. Tegenover een negerpredikant, gisterochtend. Ik heb hem alle rottigheid verteld die ik ooit heb uitgehaald.’

‘Heel goed, Johnny.’

‘Nee, luister nou. Ik heb hem de waarheid verteld en ik heb een paar hele rottige dingen opgebiecht, seksuele toestanden waar ik me altijd voor geschaamd heb en die ik eigenlijk nooit begrepen heb. Snap je wat ik bedoel? Ik heb niks achtergehouden. Ik heb hem ook verteld over de twee kerels die ik van kant heb gemaakt. Aan boord van een passagiersschip op weg naar Havanna heb ik een vent over de reling geduwd, en in 1958 heb ik de neef van Bugsy Siegel met een jachtgeweer naar de andere wereld geholpen. Heb je enig idee wat het betekent om een familielid van Bugsy Siegel koud te maken? Nadat ik het aan die predikant had opgebiecht, heb ik het aan de cipier en aan de onderdirecteur verteld. Weet je dat het die stomme klootzakken geen ene moer interesseerde?

Wacht even, laat me uitpraten. Ik heb dat allemaal verteld omdat iemand moet geloven dat ik die griet niet vermoord heb. Ik zou geen jonge meid uit een hotelraam kieperen, Dave. Je dacht toch niet dat ik een kick kreeg van de elektrische stoel? Niet dat het er allemaal nog veel toe doet, maar ik wil dat die klootzakken weten dat ik alleen maar kerels koud heb gemaakt die volgens dezelfde regels speelden als ik. Voel je wat ik bedoel?’

‘Ik geloof van wel. Ik ben blij dat jij ook een vijfde stap hebt gedaan, Johnny.’

Voor het eerst glimlachte hij. Zijn gezicht glom in het licht. ‘Hé, vertel eens. Is het waar dat Jimmie the Gent je broer is?’

‘Je hoort op straat een hoop onzin.’

‘Jullie hebben allebei van dat zwarte Cajun-haar met zo’n witte streep erin, alsof jullie stinkdierenbloed hebben.’ Hij lachte. Zijn gedachten dwaalden even af van het ritje dat hij, geketend en wel, over drie uur zou maken naar het Red Hat House. ‘Hij heeft ons ooit eens opdracht gegeven om wat gokautomaten in zijn tenten te plaatsen. Nadat we die geïnstalleerd hadden, zeiden we tegen hem dat al zijn automaten door ons geleverd zouden worden: sigaretten, PacMan, en condooms. Dus hij zegt: geen condooms, hij heeft klasse-clubs en daar wil hij geen condoomautomaten in. Dus wij zeggen tegen hem dat hij geen keus heeft of hij neemt alles van ons af of hij krijgt geen schoon linnengoed meer, de vakbond gaat posten voor zijn clubs en de gemeentelijke gezondheidsdienst komt er achter dat zijn vaatwasmachines lepra hebben. Dus wat doet-ie? Hij nodigt Didoni Giacano Didi Gee in eigen persoon — en zijn hele gezin uit om in zijn restaurant lasagne te komen eten, en ze komen op een zondagmiddag als een stel heikneuters die net van de boot uit Palermo zijn gestapt, want Didi denkt dat Jimmie respectabele connecties heeft en hem zal voordragen als lid van de Rotary of iets dergelijks. Ik schat dat Didi Gee zo’n driehonderd pond weegt en hij zit van onder tot boven onder het haar, net een beest, en iedereen in het centrum van New Orleans doet het in zijn broek voor hem. Maar zijn mama is zo’n uitgedroogd, Siciliaans dametje dat eruit ziet als een mummie in zwarte vodden en ze mept Didi nog altijd met een lepel op zijn vingers als hij zonder het te vragen iets van tafel pakt.

Dus tijdens de maaltijd begint Jimmie Mama Giacano te vertellen wat een prima kerel Didi Gee is, hoe iedereen bij de Kamer van Koophandel en zo hem een aanwinst voor de stad vindt, en dat Didi niet toestaat dat iemand zijn vrienden het leven zuur maakt. Bijvoorbeeld, zegt hij, laatst waren er een paar smeerlappen die probeerden in Jimmie’s restaurant een paar automaten te plaatsen die Jimmie, als goed katholiek, niet wilde. Mama Giacano mag er dan uitzien alsof ze bestaat uit uitgedroogde pasta, maar haar venijnige, zwarte oogjes maken iedereen duidelijk dat ze precies weet waar het over gaat. Toen zegt Jimmie dat Didi die automaten van de muur gerukt had, ze met hamers aan diggelen had geslagen en er achter het restaurant met een vrachtwagen overheen was gereden.

Didi Gee heeft zijn mond vol bier en rauwe oesters en stikt er bijna in. Hij proest van alles over de tafel, zijn kinderen slaan hem op zijn rug, en uiteindelijk hoest hij een oester op waarmee je een riool zou kunnen afsluiten. Mama Giacano wacht tot zijn gezicht niet meer zo paars ziet, en zegt dan tegen hem dat ze haar zoon niet heeft opgevoed om te vreten als een kudde zwijnen en dat hij zijn mond zou moeten spoelen omdat iedereen aan tafel misselijk van hem wordt, en als hij niet onmiddellijk opstaat slaat ze hem met haar lepel op zijn knokkels. Toen zegt Jimmie dat hij het hele gezin mee uit wil nemen op zijn zeiljacht en dat Didi Gee misschien ook maar lid moet worden van de Yacht Club, omdat al die miljonairs hem een prima kerel vinden en bovendien zou Mama Giacano dol zijn op de Italiaans-Amerikaanse feesten die ze op Onafhankelijkheidsdag en op Columbusdag organiseren. En zelfs als Didi geen lid wordt, wat iedereen al lang weet omdat hij de pest heeft aan water en zijn maag al leeg kotst als hij alleen maar met de veerboot de Mississippi oversteekt, dan nog zal Jimmie Mama Giacano ophalen wanneer ze maar wil en met haar heel Lake Pontchartrain rondvaren.’

Hij lachte weer en haalde zijn hand door zijn natte haar.

Hij likte over zijn lippen en schudde het hoofd, en ik zag de angst weer in zijn ogen terugkeren.

‘Dat verhaal heeft hij je vast al eens verteld, hè?’ zei hij.

‘Ze hebben me niet al teveel tijd gegeven, Johnny. Is er verder nog iets dat je me wilde vertellen?’

‘Ja. Jij hebt me altijd fatsoenlijk behandeld en ik dacht dat ik je misschien een beetje terug kon betalen.’ Hij veegde het zweet uit zijn ogen. ‘Ik heb zo het idee dat ik aan de andere kant ook wel flink in de min zal staan. Het kan geen kwaad om te proberen nu alvast zoveel mogelijk rekeningen te voldoen, denk je ook niet?’

‘Je bent mij niets verschuldigd.’

‘Iemand met mijn staat van dienst staat bij de hele mensheid in de schuld. Hoe dan ook, het zit zo. Gisteren loopt er een hufter genaamd L.J. Potts de gang te vegen, ratelt met zijn bezemsteel tegen de tralies en maakt zoveel herrie dat ik niet kan slapen. Dus ik zeg dat-ie toch geen kans maakt om Huisvrouw van het Jaar te worden en of hij zo vriendelijk wil zijn om ergens anders te gaan lopen klieren voordat ik die bezemsteel in zijn reet steek. Dus die hufter, die een broer heeft, genaamd Wesley Potts, probeert indruk op me te maken. Hij vraagt of ik soms een rechercheur van Moordzaken in New Orleans, een zekere Robicheaux, ken. Hij heeft zo’n vuile grijns op zijn smoel want hij denkt dat jij een van de mensen bent die mij gearresteerd hebben. Ik zeg tegen hem: mogelijk, en hij blijft maar grijnzen en zegt: nou, dan heb ik goed nieuws voor je, want zijn broer Wesley heeft gehoord dat die bepaalde rechercheur zijn neus gestoken heeft in zaken die hem niet aangaan en als hij daar niet mee ophoudt is-ie er geweest.’

‘Klinkt als een kletsmeier, Johnny.’

‘Ja, dat is-ie waarschijnlijk ook wel, alleen hebben hij en zijn broer volgens mij connecties met de vetbulten.’

‘De Colombianen?’

‘Precies. Die verspreiden zich verdomme nog sneller door het land dan AIDS. En ze maken iedereen af: hele gezinnen, kinderen, ouden van dagen, daar zitten ze helemaal niet mee. Weet je nog van die bar in Basin Street die in de fik werd gestoken? De vetbult die dat karweitje opknapte stond op klaarlichte dag met een vlammenwerper op zijn rug en omdat hij in een goeie bui was gaf-ie iedereen een minuut de tijd om de tent te verlaten voordat hij de hele zaak in een massa borrelend plastic veranderde. Kijk maar uit met die smeerlappen, Dave.’

Hij stak een nieuwe Camel op met de peuk van de vorige.

Hij transpireerde nu hevig en veegde zijn gezicht af met zijn mouw. Toen werd zijn gezicht grauw en strak en hij staarde recht voor zich uit terwijl zijn handen in zijn dijen knepen.

‘Je kunt nu maar beter weggaan. Ik denk dat ik weer moet overgeven,’ zei hij.

‘Ik vind je een dappere gozer, Johnny.’

‘Ik heb me wel eens dapperder gevoeld.’

We gaven elkaar een hand. Zijn hand voelde vochtig en licht aan in de mijne.

Ze elektrokuteerden Johnny Massina om middernacht. Terug op mijn woonboot op Lake Pontchartrain, terwijl de regen het dak en het water geselde, herinnerde ik me de regels die ik ooit had horen zingen door een zwarte gevangene in de Angola-gevangenis:

Ik vroeg mijn baas, Baas, vertel me wat goed is.

Hij mepte me met een zweep en zei: nu weet je wat goed is.

Waarom braden ze iemand alleen maar om middernacht?

Dan zijn overal de lichten uit, en heeft de stroom meer kracht.

Mijn partner was Cletus Purcel. Onze bureaus stonden tegenover elkaar in een klein vertrek in de oude omgebouwde brandweerkazerne in Basin Street. Voordat het gebouw brandweerkazerne werd, was het een katoenpakhuis geweest, en voor de Burgeroorlog zaten er slaven in het souterrain opgesloten, die via een trap naar boven werden gebracht in een soort circuspiste die afwisselend dienst deed als slavenveiling en als strijdperk voor hanengevechten.

Het gezicht van Cletus zag eruit alsof het gemaakt was van gekookte varkenshuid, en er liepen littekens van hechtingen over de rug van zijn neus en over een van zijn wenkbrauwen, waar hij een mep met een eind pijp had gehad toen hij nog een jochie was in de Ierse wijk. Hij was een zwaargebouwde man met rossig haar en intelligente, groene ogen en probeerde, zonder succes, zijn gewicht op peil te houden door vier keer per week in zijn garage met halters te stoeien.

‘Ken jij een zekere Wesley Potts?’ vroeg ik.

‘Jezus, ja. Ik heb samen met hem en zijn broers op school gezeten. Wat een stelletje. Alsof je broodschimmel als buren had.’

‘Johnny Massina zei dat die kerel rondbazuint dat iemand mij van kant wil maken.’

‘Dat lijkt me een hoop gelul. Potts is een waardeloos stuk uitschot. Hij drijft een seksbioscoop op Bourbon. Ik zal je vanmiddag aan hem voorstellen. Je zult het vast goed met hem kunnen vinden.’

‘Ik heb zijn dossier hier. Twee arrestaties in verband met verdovende middelen, zes wegens overtreding van de zedelijkheidswetgeving, geen veroordelingen. Blijkbaar één ernstige aanvaring met de federale belastingdienst.’

‘Hij fungeert als kattemepper voor de vetbulten.’

‘Zoiets zei Massina ook.’

‘Goed, we zullen na de lunch even met hem gaan praten. Ik zeg met opzet “na de lunch”, want die vent is echt een strontemmer. Tussen haakjes, de lijkschouwer van Cataouatche heeft teruggebeld. Hij zei dat ze geen sectie op dat negermeisje hebben verricht.’

‘Hoe bedoel je, geen sectie verricht?’ zei ik.

‘Hij zei dat ze dat niet gedaan hebben omdat de sheriff er niet om gevraagd heeft. Ze hebben het geboekt als dood door verdrinking. Wat is er eigenlijk aan de hand, Dave? Heb je nog niet genoeg onopgeloste zaken, dat je werk moet gaan zoeken in het district Cataouatche? Die lui daar houden er trouwens andere normen op na dan wij. Dat weet je toch.’

Twee weken eerder had ik zitten vissen in een bootje op Bayou Lafourche. Met de vliegenhengel en een nimf viste ik de randen af van de waterleliebedden die langs de awterkant groeiden. De oever was dicht begroeid met cipressen en het was koel en stil in het goudgroene ochtendlicht dat door het gebladerte viel. De leliebedden stonden in bloei met purperrode bloemen en ik rook de bomen, het mos, het vochtige, groene korstmos op de boomstammen, de zoete geur van rode en gele nachtschonen die nog geopend waren in de schaduw. Een alligator van zo’n anderhalve meter lang lag vlak bij wat cipreswortels, het bovenste deel van zijn benige kop en zijn ogen vlak boven de waterlijn als het topje van een bruine rots. Bij een andere cipres zag ik nog een donkere welving in het water, en ik dacht eerst dat het het mannetje of wijfje was van de eerste alligator. Op dat moment voer er een bootje met buitenboordmotor voorbij, en de hekgolf spoelde de welving tegen de cipreswortels aan en ik zag een bloot been, een hand, een geruit overhemd, opgebold door de lucht die zich er onder bevond.

Ik legde mijn vliegenhengel neer, roeide er naar toe en raakte het lichaam met mijn roeispaan aan. Het lichaam wentelde zich om in het water, en ik zag het gezicht van een jonge, zwarte vrouw, de ogen wijd opengesperd, de mond open in een waterige smeekbede. Ze droeg een mannenoverhemd dat ze onder haar borsten had dichtgebonden, afgeknipte jeans, en heel even zag ik een muntje van tien dollarcent aan een touwtje om haar enkel, een amulet dat sommige negers en bewoners van Nova Scotia droegen om de gris-gris, een kwade macht, op een afstand te houden. Haar jonge gezicht leek op een bloem die onverwacht van zijn steel was gesneden.

Ik bond het uiteinde van mijn ankertouw om haar enkel, gooide het anker tussen de bomen op de oever en bond mijn rode zakdoek aan een overhangende tak. Twee uur later keek ik toe hoe de hulpsheriffs van Cataouatche het lichaam op een brancard legden en die naar een ambulance droegen, die op een open plek geparkeerd stond.

‘Wacht eens even,’ zei ik voordat ze haar naar binnen schoven. Ik tilde het laken op om nog eens te kijken naar iets dat ik gezien had toen ze haar uit het water trokken. De binnenkant van haar linkerarm toonde duidelijk de sporen van vele injecties, maar in de binnenkant van haar rechterarm was zo te zien maar één keer geprikt.

‘Misschien geeft ze bloed aan het Rode Kruis,’ zei een van de hulpsheriffs grijnzend.

‘Jij bent wel een grappenmaker, hè?’

‘Het was maar een geintje, inspecteur.’

‘Zeg tegen de sheriff dat ik hem bel over de lijkschouwing,’ zei ik.

‘Jawel, inspecteur.’

Maar de sheriff was er nooit als ik belde, en hij belde ook nooit terug. Dus uiteindelijk belde ik het kantoor van de lijkschouwer van het district, en van hem kreeg ik te horen dat de sheriff een lijkschouwing op een dood negermeisje niet zo belangrijk had gevonden. Nou, dat zullen we dan nog wel eens zien, dacht ik bij mezelf.

Ondertussen was ik nog altijd benieuwd waarom de Colombianen, als Johnny Massina het tenminste bij het rechte eind had, geïnteresseerd waren in Dave Robicheaux. Ik bladerde de dossiers door van zaken waar ik mee bezig was, maar vond geen enkel aanknopingspunt. Het was me trouwens wel een dossierla vol ellende: een prostituee die door een psychotische klant met een ijspriem om het leven was gebracht; een zeventienjarige van huis weggelopen jongen wiens vader het verdomde om de borgtocht te betalen om hem uit de cel te krijgen en die de volgende ochtend door zijn zwarte celgenoot opgehangen was; een getuige van een moord die met een klauwhamer doodgeslagen was door de man tegen wie ze had moeten getuigen; een Vietnamese bootvluchteling die van het dak van het opvangtehuis was gegooid; drie kleine kinderen die in hun bed doodgeschoten waren door hun werkeloze vader; een junkie die tijdens een satansritueel met paktouw gewurgd was; twee homoseksuele mannen die levend verbrand waren toen een afgewezen minnaar het trappehuis van een homo-nachtclub met benzine overgoten had. Mijn dossierla was als een microkosmos van een krankzinnige wereld, bevolkt door scherpschutters, met scheermessen zwaaiende negers, onbenullige, kleine winkeldieven die op een gegeven moment in paniek raken en een winkelbediende vermoorden voor zestig dollar, en zelfmoordenaars die hun flat vol laten stromen met gas en het hele gebouw in een oranjezwarte vuurbal veranderen. Wat een zootje om je leven aan te wijden.

Maar niets dat richting Colombia wees. Cletus zat me aan te kijken.

‘Verdomd, Dave, volgens mij ga je je straks nog gekwetst voelen als de vetbulten het niet op je gemunt blijken te hebben,’ zei hij.

‘Ach, zoveel leuke dingen kom je in ons beroep nou ook weer niet tegen.’

‘Weet je wat? Laten we vroeg gaan lunchen, jij trakteert, en dan stel ik je voor aan Potts. Die vent is echt het einde. Je dag zal niet meer stuk kunnen.’

Het was prachtig weer, een beetje heiig, toen we naar de Franse wijk reden. Er stond geen wind, en de bladeren van de palm- en bananebomen op de binnenplaatsen hingen groen en bewegingloos in de hitte. Zoals altijd vond ik de wijk ruiken naar het Creoolse stadje aan Bayou Teche, waar ik geboren ben: de watermeloenen, kanteloepen en aardbeien in kisten onder de rijk versierde galerijen; de zure lucht van wijn en bier en zaagsel in de bars; de poor-boy-sandwiches waar de garnalen en de oesters uitpuilden; de koele, vochtige geur van oude baksteen in de steegjes.

Er woonden nog altijd wel wat echte bohémiens, schrijvers en schilders in de wijk, en enkele beoefenaars van vrije beroepen betaalden exorbitante huren voor gerenoveerde appartementen in de buurt van Jackson Square, maar de meeste bewoners van de Franse wijk waren travestieten, junkies, alcoholisten, prostituées, oplichters in allerlei soorten en maten, en opgebrande LSD-gebruikers en zwervers, overblijfselen van de jaren zestig. De meeste van deze mensen voorzagen in hun levensonderhoud ten koste van congresgangers uit de gegoede middenklasse en gezinnen uit het Midden-Westen, die door Bourbon Street slenterden met camera’s om hun nek, alsof ze in de dierentuin waren.

Ik kon geen parkeerplaats vinden bij Pearl’s Oyster Bar, en ik bleef rondjes om het blok heen rijden.

‘Dave, wanneer weet iemand of hij een alcoholprobleem heeft?’ vroeg Cletus.

‘Als hij erdoor in de ellende raakt.’

‘Het lijkt wel of ik de laatste tijd vrijwel elke avond half lazarus raak. Ik kan gewoon niet naar huis voordat ik eerst in de kroeg op de hoek ben geweest.’

‘Hoe gaat het tussen jou en Lois?’

‘Ik weet het niet. Het is voor ons allebei ons tweede huwelijk. Misschien heb ik teveel problemen, of misschien hebben we dat allebei wel. Ze zeggen dat het, als het de tweede keer niet lukt, helemaal niet meer lukt. Denk je dat dat waar is?’

‘Ik zou het niet weten, Clete.’

‘Mijn eerste vrouw is bij me weggegaan omdat ze zei dat ze niet getrouwd kon blijven met een man die elke dag een riool mee naar huis bracht. Dat was toen ik bij Zeden werkte. Ze zei dat ik voortdurend naar hoeren en marihuana stonk. Nou ja, om je de waarheid te zeggen, af en toe had het werk bij Zeden wel iets. Nu zegt Lois dat ze niet wil dat ik ’s avonds mijn revolver mee naar huis neem. Ze is bezig met Zen, ze mediteert elke dag, stuurt geld aan een of andere boeddhistische priester ergens in Colorado en vertelt me dat ze niet wil dat haar kinderen geconfronteerd worden met vuurwapens. Vuurwapens zijn slecht, zie je, maar die figuur daar in Colorado die mijn dollars opstrijkt is okay. Twee weken geleden bracht ik mijn revolver mee naar huis, en zij begint te janken en haar neus te snuiten in een hele doos Kleenex. Dus ik nam nog een paar borrels en vertelde haar dat jij en ik die middag met een tuinhark stukken van een veertienjarige knul uit de vuilstortplaats bij elkaar hadden geschraapt. Nòg een kwartier janken en neus snuiten. Dus ik stap in mijn auto om nog wat drank te gaan halen en krijg bijna een bon voor rijden onder invloed. Niet zo best, hè?’

‘In elk gezin zijn wel eens moeilijkheden.’

Hij keek met gefronst voorhoofd uit het portierraam, en aan zijn ogen kon je zien wat hij dacht. Hij stak een sigaret op, inhaleerde diep en wierp de lucifer naar buiten.

‘Man, tegen tweeën houd ik het niet meer uit,’ zei hij. ‘Ik neem een paar biertjes bij de lunch. Verdooft het brein, brengt de maag tot rust, kalmeert de zenuwen. Heb je daar bezwaar tegen?’

‘Het is jouw leven. Je moet maar doen wat je zelf het beste vindt.’

‘Ze gaat er vandoor. Ik ken de tekenen.’

‘Misschien loopt het allemaal wel los.’

‘Kom nou, Dave, jij bent toch ook niet van gisteren. Zo gaan die dingen niet. Je weet toch hoe het was vlak voordat jouw vrouw er vandoor ging.’

‘Dat klopt, dat weet ik. Ik weet hoe de zaken er toen voor stonden. Verder weet niemand dat. Snap je wat ik bedoel?’ grijnsde ik tegen hem.

‘Okay, neem me niet kwalijk. Maar als het misgaat, gaat het mis. Je lost het niet op door je wapen in je kastje op het bureau achter te laten. Parkeer maar op die losplaats. Het is me hier veel te warm.’

Ik parkeerde op de los- en laadzone naast Pearl’s en zette de motor af. Cletus zweette in het zonlicht.

‘Zeg eens eerlijk,’ zei hij, ‘zou jij zoiets gedaan hebben alleen maar om je vrouw een plezier te doen?’

Ik wilde helemaal niet denken aan de dingen die ik had gedaan om mijn vrouw een plezier te doen, mijn lichtbruine, donkerharige, mooie vrouw uit Martinique die me in de steek had gelaten voor een olieboer uit Houston.

‘Hé, jij zult toch de lunch moeten betalen,’ zei ik.

‘Wat?’

‘Ik heb geen geld bij me.’

‘Gebruik dan je Mastercard.’

‘Die wilden ze niet verlengen. Ik had mijn kredietlimiet met vierhonderd dollar overschreden.’

‘Schitterend, ik heb één dollar vijfendertig bij me. Klasse.

Nou goed, dan eten we wel op de pof. Als hem dat niet aanstaat, zeggen we dat we Immigratie zullen bellen over de Haïtianen die in zijn keuken werken.’

‘Ik wist niet dat hij die in dienst had.’

‘Ik ook niet. Lijkt me leuk om te zien hoe hij reageert.’

De pornobioscoop bevond zich halverwege Bourbon Street. Bourbon was veranderd sinds ik er als student regelmatig kwam, meer dan twintig jaar geleden. De oude dixielandorkesten zoals die van Papa Celestin en Sharky Bonnano waren vervangen door imitatie country-bands van jongelui in dure merkjeans, vinyl vesten, en witzijden, met kant afgezette overhemden met pofmouwen, zoals mambodansers of travestieten die wel dragen. De naaktrevues waren altijd al twijfelachtige gelegenheden geweest waar de meisjes tussen de bedrijven door zoveel mogelijk drankjes aan de man brachten en vóór sluitingstijd loslopende klanten aan de haak probeerden te slaan, maar volgens een gemeentelijk voorschrift waren ze toen verplicht om G-strings en tepelbedekkers te dragen, en er werd geen dope gebruikt, afgezien van wat hasj door de afgepeigerde, verveelde musici die in een klein, donker orkestbakje vlak voor het podium speelden. Maar nu dansten de meisjes volledig naakt, hun ogen glanzend van de speed, hun neusgaten soms nog trillend en vochtig van het opsnuiven van coke door een opgerold dollarbiljet.

De ramen van Plato’s Adult Theater waren dichtgemetseld zodat je niet naar binnen kon kijken, en het paars- en goudkleurige interieur van de kleine hal werd opgesierd door erotische kunst, die door een blinde geschilderd had kunnen zijn. We liepen de gang door en gingen zonder kloppen het kantoor binnen. Een magere man met een spits, glimmend gezicht keek geschrokken op van zijn bureau. Hij droeg een kobaltblauw, polyester kostuum en lakleren schoenen met zilveren gespen, en zijn wijkende, gepommadeerde haar glinsterde in het licht van de bureaulamp. Blikken met filmspoelen lagen opgestapeld in een houten rek dat tegen een van de muren stond. De verbazing en angst trokken weg uit het gezicht van de man. Hij krabde zich op de wang en pakte een filtersigaartje dat op de rand van de asbak lag.

‘Wat moet je van me, Purcel?’ zei hij onverschillig.

‘Dave, dit is nou Wesley Potts, onze eigen strontemmer,’ zei Cletus.

‘Ik heb geen tijd voor je beledigingen, Purcel. Heb je een arrestatiebevel of zoiets?’

‘Dat zeggen ze op de televisie, Pottsie,’ zei Cletus. ‘Zie jij hier ergens TV-camera’s, Dave?’

‘Ik zie geen TV-camera’s,’ zei ik.

‘Op de TV is er altijd wel iemand die zegt “Heb je een arrestatiebevel?” of “Je moet me op mijn rechten wijzen,”’ zei Cletus. ‘Maar in grotemensenland doen we dat niet zo. Dat zou jij toch moeten weten, Pottsie.’

‘Ik dacht dat je niet meer bij Zeden werkte,’ zei Potts.

‘Dat klopt. Ik zit nu bij Moordzaken. De achternaam van mijn partner hier is Robicheaux. Gaat er bij die naam niet ergens een lampje bij je branden?’

De man achter het bureau blies een wolk sigarerook uit die hij met uitdrukkingsloze ogen nakeek, maar ik zag zijn vingers verkrampen op het vloeiblad van zijn bureau.

‘Je broertje in Angola zegt dat jij rondbazuint dat Dave hier koudgemaakt gaat worden,’ zei Cletus.

‘Als mijn broer dat zegt, moet je met hem gaan praten. Ik heb geen flauw idee waar je het over hebt.’

‘De lui daar in Angola vinden het niet prettig als politiemensen gevangenen komen lastig vallen. Slecht voor hun imago en zo,’ zei Cletus. ‘Maar wij onder elkaar, tja, dat is natuurlijk een heel ander verhaal, Wes.’

Potts’ kleine, scherpe oogjes staarden recht voor zich uit.

‘Gebruik nou even je verstand,’ zei Cletus. ‘Jij bent zakenman, je betaalt belasting, je bent een redelijk denkend mens. Je hebt alleen verbale diarree en je hebt bepaalde geruchten verspreid, en wij willen weten waarom je dat gedaan hebt. Dat is alles. Niks bijzonders. Je hoeft ons alleen maar even te vertellen hoe het zit met die vreemde verhalen die we gehoord hebben, en dan kan je je weer gaan bezighouden met het vermaken van je perverse klanten. Moet je eens zien wat voor materiaal je hier hebt. Klassespul.’ Cletus begon met veel lawaai rond te neuzen in de filmblikken in het houten rek. Hij pakte een van de blikken in beide handen en bekeek met kritische blik het met potlood beschreven label. ‘Dit is pure onvervalste porno, Dave. In een van de scènes vermoordt een gozer een naakte vrouw met een spijkerpistool. Ze gilt en smeekt, maar die vent zit haar door het hele huis achterna en niet overal stukken van haar aan het houtwerk.’ Cletus maakte het blik open, pakte het uiteinde van de filmrol vast en liet het blik op de grond vallen. Hij hield de filmrol tegen het licht. ‘Het grappige is, Wes, dat zo’n kerel soms door het lint gaat en een hoer in stukken snijdt of zo, en ik heb dan wel eens het gevoel dat die vent misschien net in jouw bioscoop een zakje popcorn leeg heeft zitten eten. Wat denk jij daarvan?’

‘Ik kijk nooit naar die troep. Ik zou je niet eens kunnen vertellen waar het over gaat. Ik hou de zaak alleen draaiende. Het is een bioscoop, met vergunning, met nooduitgangen, met hygiënische toiletten, net als elke andere bioscoop. Als het je niet bevalt, ga je maar praten met de mensen die de vergunning afgegeven hebben.’

Cletus begon de andere filmblikken open te maken, liet de spoelen op de grond vallen en trapte erop terwijl hij het hele rek afwerkte. Dikke slierten celluloid kronkelden zich rond zijn enkels en schoenen.

‘Hou daarmee op, klootzak,’ zei Potts.

‘Hoe zit dat precies met die aanklacht van de federale belastingdienst?’ zei Cletus.

‘Krijg de pest.’

‘Jij fungeert als kattemepper voor de vetbulten, hè?’ zei Cletus. ‘Er zitten op dit moment waarschijnlijk nog geen vijftien mensen in de zaal, maar je maakt winst alsof je het patent op het wiel bezit. Hoe kan dat?’

‘Ik verkoop veel popcorn.’

‘Al dat coke- en heroïnegeld moet natuurlijk ergens witgewassen worden,’ zei Cletus. ‘Alleen staan de jongens van de belastingen op het punt om je eens flink te grazen te nemen.’

‘Ik zie hier niemand van de belastingdienst. Het enige wat ik zie is een idioot in burger die nooit volwassen geworden is,’ zei Potts. ‘Wat denk je dat je hier verdomme aan het doen bent? Je vernielt mijn films, je komt me hier lastig vallen vanwege iets dat mijn broer gezegd zou hebben, waar ik helemaal niks van afweet, en je hangt een of ander flauwekulverhaal tegen me op over heroïne, terwijl je als ik me goed herinner nog nooit een grotere vangst hebt gedaan dan een junkie met een paar zakjes dope in zijn onderbroek. Misschien heb je zelf je hand wel opgehouden toen je nog bij Zeden zat, hè? Je bent niet goed bij je hoofd, Purcel.’ ‘Moet je toch eens horen hoe hij tekeergaat,’ zei Cletus. ‘We moeten wat privacy hebben. Komt deze deur uit in de bioscoop? Bedankt, dat dacht ik al.’

Hij deed een zijdeur open die toegang gaf tot een bioscoopzaaltje dat eruit zag als een verbouwde garage. In het flakkerende duister zaten een stuk of twaalf mannen als gebiologeerd naar het scherm te staren.

‘Hoe staat het ermee, stelletje rukkers?’ zei Cletus met luide stem, en begon de lichtschakelaar aan en uit te knippen. ‘Ik ben van de politie. Ik wilde alleen maar even controleren of alles in orde was. Veel plezier verder.’

Ze stonden snel op van hun plaatsen en liepen met zijn allen door het gangpad naar de met een gordijn afgeschermde uitgang die het verst van Cletus verwijderd was.

‘Tjongejonge, wat een lol. Dezelfde kerels zitten er vanavond weer,’ zei Potts.

‘Zou je mij en Wesley een paar minuten alleen willen laten?’ zei ik.

‘Ik dacht al dat je dat zou vragen,’ zei Cletus, stampte weer door de wirwar van geruïneerde filmstroken op de grond en trok de deur achter zich dicht.

Ik ging op de hoek van Potts’ bureau zitten en legde mijn gevouwen handen op mijn dijbeen.

‘Hoe denk je dat dit af gaat lopen?’ zei ik.

‘Hoe bedoel je?’

‘Net wat ik zeg. Denk je nou echt dat je rond kunt vertellen dat iemand mij van kant gaat maken en dat ik dan gewoon hier de deur weer uitloop?’

Hij zoog zijn lippen naar binnen en staarde naar de muur.

‘Vertel me eens wat je denkt dat er gaat gebeuren,’ zei ik. ‘Ik weet het niet.

Ik heb jou nog nooit eerder gezien. Waarom zou ik verhaaltjes over jou rondvertellen?’

‘Wie wil me uit de weg hebben, Wes?’

‘Daar weet ik helemaal niks van.’

‘Denk je dat ik achterlijk ben?’

‘Ik weet niet wat je bent.’

‘O ja, dat weet je wel. Ik ben een man die je nooit gedacht had te zullen zien, alleen maar een vage figuur in je gedachten, om wie je kon lachen bij het idee dat hij van kant zou worden gemaakt. Ik ben een soort levende nachtmerrie voor je, waar of niet?’

‘Ik heb niets tegen jou,’ zei hij. ‘Ik run hier een legaal bedrijf. Ik bezorg jullie geen last.’

‘Maar nu zit ik hier op je bureau. Zo’n beetje alsof je wakker wordt met een aasgier op de rand van je bed, hè?’

‘Wat ben je van plan? De zaak afbreken, mij op mijn gezicht slaan? Laat me niet lachen.’

Ik haalde mijn Puma zakmes met een lemmet van zo’n dertien centimeter tevoorschijn en knipte het open. Met dat lemmet kon je baars fileren alsof het een scheermes was. Het staal flonkerde in het licht.

‘Jezus Christus, man, ben je gek geworden?’ zei hij.

Ik pakte zijn sigaar uit de asbak, sneed het brandende uiteinde eraf op zijn bureaublad en stopte de nog warme peuk in de borstzak van zijn overhemd.

‘De rest kan je later oproken,’ zei ik.

‘Godverdomme! Ben je krankzinnig, man?’ zei hij. Zijn gezicht was bleek geworden. Hij slikte en staarde me aan met ogen vol angst en verwarring.

‘Je weet wie Didi Gee is, nietwaar?’

‘Natuurlijk, dat weet iedereen. Waarom vraag je —’

‘Wat doet hij?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Wat doet hij? Vertel op.’

‘Van alles. Hoeren, illegale lotto, vakbonden, dat weten jullie toch allemaal.’

‘We gaan met hem lunchen en ik ga hem vertellen wat jij mij nu juist hebt verteld.’

‘Wat?’

‘Elke dinsdag om twee uur luncht hij in het restaurant van Jimmie the Gent. Jij en ik gaan aan het tafeltje naast het zijne zitten en een praatje maken met de dikzak in eigen persoon. Geloof me, hij zal jou hoogst amusant vinden.’

‘Ik ga niet.’

‘O, jawel. Je staat onder arrest.’

‘Waarvoor? Ik heb niks gedaan,’ zei hij wanhopig.

‘Je hebt iets gezegd over de zaak afrekenen. Dat klonk verdacht veel als een poging tot omkoping.’

Zijn ogen schoten schichtig heen en weer. Zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd.

‘Ik zei “afbreken.” Ik zei “de zaak afbreken.”’

‘Ik ben een beetje hardhorend. Maar goed, ik denk er nog wel eens over na op weg naar het restaurant. Geloof jij dat verhaal over Didi Gee’s aquarium, met die piranha’s erin? Ik heb gehoord dat hij de hand van een vakbondsvertegenwoordiger van de Vervoersbond er een minuut lang in heeft gehouden. Maar misschien is dat wel weer een van die sterke mafiaverhalen. Steek je handen naar voren. Ik ga je de handboeien omdoen. Je kunt je jas over je polsen leggen als je je opgelaten voelt.’

‘Mij maak je niet bang. Je speelt een spelletje met me.’

‘Jij hebt de kaarten gedeeld, Wes. Nou moet je het spel ook meespelen. Maar nu steek je je handen naar voren of ik sla die rotkop van je helemaal tot moes.’

Hij haalde nu zwaar adem, zijn handen tot vuisten samengeknepen op het vloeiblad.

‘Luister, inspecteur, ik heb die andere gasten iets horen zeggen. Meestal is het alleen maar opschepperij. Het hoeft helemaal niks te betekenen. Ik heb het niet gehoord van meneer Segura. Begrijpt u dat? Ik heb het niet van meneer Segura. Het zijn gewoon praatjes die je op straat hoort, blufverhalen van een stel kerels.’

‘Heb je het over die Colombiaan?’

‘Hij komt uit Nicaragua.’

‘Ga verder.’

Hij veegde zijn lippen af met zijn vingers en trok daarna aan de huidplooi onder zijn kin.

‘Het heeft iets te maken met een negermeisje. Ik geloof dat ze vroeger een straathoertje was. Hebt u niet een negerin uit het water gevist in Cataouatche?’

‘Vertel me maar alles wat je weet, Wes.’

‘Jezus Christus, inspecteur, wie denkt u dat ik ben? Ik ben maar een gewone bioscoopdirecteur. Een keer per maand misschien nodigt meneer Segura een stel kerels uit in zijn huis aan het meer. Een buffet, een hoop drank, een paar meiden in het zwembad. Hij geeft iedereen een hand, drinkt misschien een borrel met ons of speelt een spelletje kaart onder de strandparasol en dan verdwijnt hij weer naar binnen.’

‘Wat heeft dat meisje met Julio Segura te maken?’

‘U begrijpt me niet, inspecteur. Dat soort dingen vertelt hij me niet. Eerlijk gezegd praat hij met mij nergens over. Hoor eens, dit is echt een zware jongen. Volgens mij heeftie connecties met allerlei belangrijke figuren. Waarom zou u zich met hem bezighouden? Daar is de FBI voor.’

Ik bleef hem zwijgend aanstaren. Zijn handen bewogen zich krampachtig over het vloeiblad alsof ze aan touwtjes vastzaten waaraan getrokken werd.

‘Ze zeggen dat u moeilijk doet over een negermeisje dat u in een ander district gevonden hebt,’ zei hij. ‘Dat ligt buiten uw jurisdictie, dus ze vragen zich af waarom u daar zo geïnteresseerd in bent. Om een of andere reden denken ze dat u achter hèn aanzit. Vraag me niet waarom. Ik wil dat soort praatjes helemaal niet horen. Ik loop weg als ik zoiets hoor. Dat is de zuivere waarheid.’

‘Wes, ik maak me werkelijk zorgen over je. Ik heb ernstige twijfels over je oprechtheid. En ook heb ik het gevoel dat je denkt dat je alwetend bent.’

‘Wa—’

‘Je moet het maar zeggen als ik het mis heb. Jij denkt dat je exact aanvoelt waar ik genoegen mee zal nemen. Jij vertelt me een paar sprookjes en zodra ik vertrokken ben snuif je een paar lijntjes om je zenuwen te kalmeren, en dan is alle leed weer geleden. Dat lijkt me te wijzen op een ernstig probleem op het gebied van ijdelheid en zelfoverschatting. Wat vind jij daarvan?’

‘Luister eens,’ begon hij, een glimlach rond zijn mond, zijn ogen verontschuldigend neergeslagen.

‘Nee, nee, nu moet Wes even luisteren terwijl ik praat. Weet je, als je je mond voorbijpraat over de moord op een politieman, dan haal je je heel wat gevaarlijke complicaties op de hals. Ten eerste kan voorkennis je tot medeplichtige maken, Wes. En buiten dat zijn er een aantal collega’s van me die je voor zo’n geintje zonder meer naar de eeuwige jachtvelden zouden sturen. Begrijpen we elkaar een beetje?’

‘Ja,’ zei hij zwakjes.

‘Geen misverstanden?’

‘Nee.’

‘Goed, Wes. We spreken elkaar nog wel. Dat begrijp je toch, hè?’

‘Ja.’

Ik stond op van zijn bureau en liep naar de deur. Ik hoorde hem zijn adem uitblazen.

Toen: ‘Inspecteur?’

Ik draaide me om en keek hem aan. Zijn bleke gezicht stond angstig.

‘Komt meneer Segura dit te weten?’ zei hij. ‘Een paar van die Latino’s die voor hem werken. . .meedogenloze figuren. . .ze zaten bij de politie of bij de Nationale Garde of zoiets in Nicaragua. . .ik denk liever niet aan de dingen die ze doen.’

‘Ik kan je geen garanties geven. Als je onraad ruikt, dan kom je naar ons toe en dan zorgen wij wel dat je op een veilige plek terechtkomt.’

Buiten brandde de zon. Aan de overkant van de straat, in de schaduw van de met krullen versierde ijzeren galerij, waren drie negerjongens aan het tapdansen voor de toeristen. Hun hakken en zolen klonken als trommelstokken die op metaal tikten. Cletus stond in de schaduw toe te kijken, met zijn seersucker jasje over zijn arm. ‘Wat heeft onze Pottsie je verteld?’

‘Het was dat negermeisje dat ik in Bayou Lafourche gevonden heb. Het riekt naar dope en de piraten van Bataria Bay. Heb je ooit weleens te maken gehad met Julio Segura toen je nog bij Zeden werkte?’

‘Nou en of. Dat is nou een echte, onvervalste vetbult. De olie druipt gewoon uit al zijn poriën.’ ‘Ik dacht dat hij Colombiaan was.’

‘Daar heeft-ie wel connecties mee, maar hij komt uit Managua. Ik heb gehoord dat hij daar wel honderd bordelen had. Ze zeggen dat de sandinisten zijn vliegtuig vol gaten hebben geschoten toen het opsteeg. Die vent is een geboren overlever. We hebben een paar keer geprobeerd om hem te pakken. Ik vermoed dat hij nogal wat hooggeplaatste connecties heeft.’

We liepen in de warme schaduw terug naar Royal Street, waar we de auto bij de oesterbar geparkeerd hadden. Ik ging een kleine, donkere kruidenierswinkel binnen waar een plafondventilator met houten bladen voor verkoeling zorgde, en kocht een Times-Picayune. De winkel rook naar bananen, koffie, kaas en rijp fruit. Ik sloeg de sportpagina van de Picayune op terwijl we verder liepen.

‘Heb je zin om vanavond naar de paardenkoersen te gaan?’ zei ik.

‘Niks geen koersen. Laten we die knoflookvreter maar eens gaan opzoeken. We brengen de hoofdinspecteur op de hoogte en dan gaan we naar zijn huis en meppen hem met zijn stropdas in zijn gezicht.’

‘Nee. Te vroeg.’

‘Gelul. De enige manier om die gasten aan te pakken is op en neer te springen op hun kloten. In dit geval moeten we hem duidelijk maken dat het persoonlijk bedoeld is. We zullen hem eens flink aanpakken in zijn eigen woonkamer.’ ‘Bedankt voor het aanbod, Clete, maar ik laat het je wel weten als het tijd is om daar wat met de spierballen te rollen. Maak je maar geen zorgen. Je hoeft niet bang te zijn dat je het feestje zult missen.’

‘Jij neemt het veel te gemakkelijk op. Ik zeg je dat die vent de slechtheid in eigen persoon is. Vergeleken met hem lijkt een beest als Didi Gee op een aartsbisschop.’

‘Verdomme,’ zei ik.

‘Wat is er?’

‘De volgende keer dat we gaan lunchen, nemen we jouw auto. ’

‘Hoezo?’

‘Dat is mijn auto daar achter die sleepwagen.’

Er lag een zacht licht over het meer toen ik me die avond op mijn woonboot omkleedde. Op de oever zag ik de palmbomen en cipressen wiegen in de wind die kwam aanwaaien uit de Golf van Mexico. De lucht rook alsof er weer regen op komst was. Ik voelde me heel alleen en rustig van binnen, en ik vroeg me af of dat gevoel van zelfbewuste eenzaamheid, die merkwaardige innerlijke sereniteit, niet een bedrieglijke voorbode was van weer een nieuwe turbulente periode in mijn leven. Misschien was het alleen maar een korte opwelling van narcisme. Mijn lichaam was nog altijd mager en gespierd, mijn huid gebruind, en het oude litteken van de in uitwerpselen gedoopte bamboespies kronkelde zich als een stuiptrekkende slang in reliëf op mijn maag. Mijn haar en mijn snor waren nog altijd inktzwart, afgezien van de witte streep boven mijn ene oor, en ik hield mezelf elke ochtend voor, dat het feit dat ik alleen woonde net zo min een blijk van ouderdom en mislukking was, als een blijk van jeugd en succes. De donkerpaarse wolken die zich opstapelden aan de zuidelijke horizon van de Golf trilden van het weerlicht.

Die avond ging ik in mijn eentje naar de paardenrennen en keek met datzelfde gevoel van innerlijke rust naar de verlichte baan, de besproeide en aangeharkte grond, het glinsterende, kortgeknipte gras op het middenveld. Het was de soort vage, halfverdoofde euforie die ik vroeger voelde als ik na een zuippartij van twee dagen op het punt stond af te glijden in een delirium tremens. Ik was alwetend geworden; mijn witte glansde in het licht van de booglampen boven me; bij de totalisator was het vijf keer achter elkaar kassa: drie plaatsweddenschappen en twee winnaars. De serveersters in het clubgebouw met hun perzikhuidjes brachten me gepelde garnalen op ijs, en kreeft en biefstuk, en streken onnodig met hun heup langs mijn arm toen ze mijn vuile servet en mijn lege bord weghaalden.

Iemand heeft me ooit eens verteld dat de grootste wens van de gokker, het in de toekomst kunnen kijken, ons tot krankzinnigheid zou drijven. Toen ik op die warme zomeravond terug naar huis reed, met de maan die in het meer weerspiegelde en de lichtjes van vuurvliegjes in de palmen en de eiken, voelde ik een ijl tremolo in mijn binnenste, als het zachte tinkelen van kristal of de bijna onhoorbare vibratie van gevoelige gitaarsnaren, een vage hint van Cassandra’s tragische gave, die ik probeerde toe te schrijven aan mijn oude, alcoholische angsten die in het onderbewuste rond kronkelden als blinde slangen. Maar iemand die bij de paardenrennen gewonnen heeft, laat zich over het algemeen niet veel gelegen liggen aan behoedzaamheid of vage, door de maan verlichte voorgevoelens.

HOOFDSTUK TWEE

De volgende ochtend vroeg reed ik het moerasgebied ten zuidwesten van New Orleans in. Dit was het Zuid-Louisiana waarin ik opgegroeid was, de omgeving van New Iberia. Langs de tweebaansweg stonden eiken, cipressen en wilgen; de ochtendnevel hing nog in flarden rond de half onder water staande, dode boomstammen verderop in het moeras; de dichte, groene rietkragen glansden in het licht, en de waterlelievelden langs de oevers van de kreken toonden een weelde van bloemen met kwikzilveren druppeltjes op de bladeren. De brasem en de baars waren nog aan het azen in de schaduwplekken vlakbij de cipreswortels; kleine, witte reigers nestelden zich in het zand dat spoedig door de zon verwarmd zou worden, en af en toe vloog een blauwe reiger op van zijn foerageerplaats aan de rand van de lisdodden en zweefde op gulden vleugels over het lange lint van bruin water door een corridor van bomen.

Nu werden diezelfde kreken, kanalen en moerassen waarin ik was opgegroeid, gebruikt door de piraten van Barataria Bay. Maar hun naamgenoten, Jean Lafittes bonte verzameling zeerovers en slavenhandelaars, waren vergeleken met hen romantische figuren. De huidige groep bestond uit marihuana-, cocaïne- en heroïnesmokkelaars die er geen been in zagen om in de Golf een heel gezin uit te moorden, alleen maar voor het eenmalige gebruik van hun boot, die ze dan daarna tot zinken brachten. Af en toe vond de Kustwacht er een op een zandplaat, half vol gelopen met water, de dolboorden besmeurd met bloed.

Maar dat was nauwelijks meer schokkend of weerzinwekkend. Dezelfde figuren doodden soms zuigelingen door middel van injecties, balsemden de lijkjes en vulden de magen met zakjes heroïne zodat vrouwelijke koeriers de douane konden passeren alsof ze hun slapende kinderen op de arm droegen.

De sheriff van het district Cataouatche was niet op zijn kantoor. Hij bevond zich op zijn paardenfarm buiten de stad waar hij, met gummi overschoenen aan zijn voeten, twee Arabieren stond te voeren op een stuk weiland. Zijn witte huis met de brede, met glas afgesloten veranda was pas geschilderd en werd aan alle kanten omringd door azaleastruiken en bloeiende hibiscus. De lange, witte omheining die de paardenwei aan de achterkant begrensde was doorstrengeld met klimrozen. De sheriff was een jaar of vijftig, een man die zijn zaakjes zo te zien goed voor elkaar had, zowel privé als beroepshalve. Zijn blauwe uniform zat als gegoten om zijn gedrongen, harde lijf en zijn ronde, gladgeschoren gezicht en zijn open blik gaven je de indruk van een zelfbewuste plattelands-gezagdrager, die wel raad wist met moeilijkheden van buitenaf.

Jammer genoeg voor hem bleek ik de uitzondering op de regel te zijn.

‘Ze is verdronken,’ zei hij. ‘Mijn mannen zeiden dat er wel een emmer water uit haar kwam, toen ze haar van de brancard lieten glijden.’

‘Ze had naaldsporen op haar armen.’

‘Nou en? Junkies kunnen ook verdrinken. Daar hebt u toch geen lijkschouwing voor nodig?’

‘Weet u of ze links- of rechtshandig was?’

‘Wat is dat in jezusnaam voor onzin?’ zei hij.

‘Haar linker arm was zowat beurs geprikt, maar op de rechterarm was maar één injectiespoor te zien. Waar wijst dat op?’

‘Helemaal nergens op.’

‘Als een junk de ader van de ene arm helemaal lek geprikt heeft, begint-ie met de andere. Ik geloof niet dat ze al zo lang aan het spuiten was. Ik denk dat iemand haar een overdosis heeft toegediend.’

‘De districtslijkschouwer heeft de overlijdensakte getekend.

Daar staat in “verdronken”. Neem het verder maar met hem op als u er meer van wilt weten. Ik moet naar mijn werk.’ Hij klom over de omheining van de paardenwei, trok op het gras zijn bemodderde overschoenen uit en stapte in zijn glimmend gepoetste, halfhoge laarzen. Zijn ronde gezicht was van me afgewend terwijl hij zich bukte, maar ik kon de onderdrukte woede in zijn stem horen.

‘Dat zijn prachtige Arabieren,’ zei ik. ‘Ik heb begrepen dat die wel dertigduizend dollar kunnen opbrengen, als ze getraind zijn.’

‘Met dertigduizend komt u er op geen stukken na, inspecteur. Zoals ik al zei, ik wil niet onbeleefd zijn, maar ik ben al aan de late kant. Wilt u dat ik u aan de lijkschouwer voorstel?’

‘Nee, dat is niet nodig. Vertelt u me eens, gewoon bij wijze van speculatie, hoe u denkt dat een gezonde, jonge vrouw, met al haar kleren aan, komt te verdrinken in zo’n smalle kreek?’

‘Wat wilt u graag horen, inspecteur? Wilt u dat iemand voor u op papier zet dat ze aan een overdosis gestorven is? Wilt u met dat verhaal terug naar New Orleans? Best, mijn toestemming hebt u. Het zal ons een zorg zijn. Maar wat dacht u van haar familie? Ze is hier in de buurt opgegroeid, op de suikerrietplantage, een kilometer of acht ten zuiden van hier. Haar moeder is zwakbegaafd en haar vader is halfblind. Wilt u daarheen rijden en ze vertellen dat hun dochter een junkie was?’

‘Alles aan deze zaak stinkt naar moord, sheriff.’

‘Ik heb je nog maar twee dingen te zeggen, makker, en het is belangrijk dat je me goed begrijpt. Ten eerste: ik vertrouw op wat mijn hulpsheriffs me vertellen, en als je het er niet mee eens bent, ga je maar naar het kantoor van de lijkschouwer. En ten tweede: dit gesprek is afgelopen.’

Hij draaide zich om en keek naar zijn paarden op een veld in de verte alsof ik er niet meer was, zette zijn pilotenzonnebril op, stapte in zijn Cadillac en reed over zijn gravel oprijlaan naar de verkeersweg. Ik voelde me voor paal staan.