Oorlogsvisioenen - Cyriel Buysse - E-Book

Oorlogsvisioenen E-Book

Cyriel Buysse

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'Oorlogsvisioenen' neemt Cyriel Buysse de lezer mee in de wereld van oorlog en menselijk leed. Het boek is geschreven in een realistische en ontluisterende stijl, waarin Buysse onverbloemd de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog aan de kaak stelt. De personages worden getekend met diepgang en tonen de impact van de oorlog op hun levens. De auteur weet op indringende wijze de psychologische en emotionele gevolgen van het oorlogsgeweld over te brengen, waardoor de lezer zich direct verbonden voelt met de hoofdpersonen. 'Oorlogsvisioenen' past binnen de naturalistische literaire traditie en biedt een ongecensureerde blik op de harde realiteit van de oorlogstijd.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Cyriel Buysse

Oorlogsvisioenen

 
EAN 8596547477020
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
DE HEEREN BOLLEKENS IN OORLOGSTIJD
II.
HET OORLOGSHUWELIJK VAN MENEER CATHOEN.
III .
RIKIKI.
IV .
DE VARKENSKAR.
V .
IN DE VUURLINIE.
VI .
BURGERWACHT-IDYLLE.
VII .
DE VRIJWILLIGER.
VIII .
DE VLUCHT.
IX .
DE MOEDER.
X .
SINGEN... SINGEN!...
XI .
DE TERUGKEER.
EINDE.

I.

DE HEEREN BOLLEKENS IN OORLOGSTIJD

Inhoudsopgave

Meneer Bollekens, senior, was een rijk, rijk man.

Ook meneer Bollekens, junior, was rijk, doch minder uit zichzelf, dan wel omdat zijn vader zulk een rijk, rijk man was.

Meneer Bollekens, vader, was weduwnaar en meneer Bollekens, zoon, was een gescheiden man.

De scheiding tusschen den zoon en zijn vrouw had plaats gehad terwille van een jeugdige dienstmaagd. De jonge vrouw had dat meisje kort na haar huwelijk in haar dienst genomen en zij was er zeer tevreden over en alles scheen uiterst best te gaan, tot de jonge mevrouw opeens beweerde, dat het niet meer ging en verklaarde dat het meisje dadelijk weg moest. Waarom zij zoo plotseling weg moest lichtte mevrouw Bollekens junior niet nader toe, maar des te krachtiger drong zij aan op onmiddellijk vertrek.

Bollekens zoon kwam tegen dat onverwachte besluit radikaal op.

—Zij zal niet weggaan; er is geen enkele reden om haar te doen weggaan, zei hij, vastberaden.

—Zij zal wèl weggaan; daarvoor is alle reden en dat weet gij beter dan iemand! snauwde de jonge vrouw haar echtgenoot toe.

Bollekens junior, eenige, door zijn ouders zeer verwende zoon, was koppig en tyranisch. Hij duldde absoluut geen tegenspraak.

—Zij zal niet weggaan. Ik ben hier immers de baas! herhaalde hij nog eens, met klemmenden nadruk.

—Dan zal ik weggaan, zei de jonge vrouw, in snikken uitbarstend.

—Zooals ge verkiest, had hij ijskil gëantwoord.

En zoo was het gebeurd. Na een laatste, heftige scene, had mevrouw Bollekens junior zich eensklaps opgepakt en was zij weggeloopen, naar haar moeder toe. En kalm had Bollekens junior het boeltje bij zich opgedoekt en was hij bij zijn vader komen inwonen, met de jonge meid.

Het was een flinke, knappe meid, met roze wangen, lichte oogen en bizonder mooi, donker haar, dat rechtop kroesde en aan de uitdrukking van haar gezicht en ook aan heel haar uiterlijk iets zeer pikant's gaf.

't Was jammer, zei vader Bollekens, dat zijn schoondochter juist zulk een meid had uitgekozen, maar verder bemoeide hij zich liever niet met het geschil: hij was een man van de rust en erg bang voor onaangenaamheden met zijn zoon. Hij deed zijn best om hen weer met elkaar te verzoenen, doch toen hij merkte dat zijn tusschenkomst niets hielp en dat de schoondochter al even stijfhoofdig op haar standpunt bleef als de zoon op het zijne in die netelige meidenkwestie, haalde hij maar machteloos zijn schouders op en lei zich bij den toestand neer. Hij hield nu eenmaal meer van zijn zoon dan van zijn schoondochter, zooals hij trouwens over 't algemeen ook meer van mannen dan van vrouwen hield; hij vond de vrouwen lastig, nesterig, vervelend, drukte-makerig om niets; hij vond ze alleen maar goed in zooverre ze zich gedwee aan de eischen van de mannen onderwierpen en dezen als meesters dienden; en, ofschoon hij de scheiding van zijn zoon uit maatschappelijk standpunt afkeurde en betreurde, toch was hij er niet zoo heel verre van af wel te begrijpen, dat zijn zoon feitelijk meer had aan die knappe, flinke meid dan aan zijn nesterige luxe-huisvrouw. Kortom, hij wenschte door die zaak niet langer dan strikt noodig was in zijn gelukkige rijkaards-rust gestoord te worden; en zoo kwam de zoon weer in zijn huis binnen en schikte zich daar zooals 't hem behaagde; en zoo kwam ook de flinke, knappe meid met den zoon mede en nam daar een eenigszins vage positie onder de andere dienstboden aan: linnenmeid, luxe-meid, praat-en-loop-meid; en in de eerste plaats de afzonderlijke meid van den zoon, gelast met zijn bed op te maken en zijn kamers in orde te houden en daarom ook niet naast de andere boden op de bovenste verdieping, maar op een lagere verdieping, in een aparte kamer, slapend.

Het huis dat meneer Bollekens in de stad bewoonde, was een groot en prachtig huis. Hij had het zoo groot en zoo duur laten bouwen, niet omdat hij bepaalde behoefte aan zooveel ruimte en luxe had, maar wel omdat hij geld genoeg bezat om zulk een huis te laten bouwen. Dat was immers bijna een plicht voor een man van zulk bijzonder groot vermogen. Het huis van meneer Bollekens moest, uiterlijk en innerlijk, voor de oogen van de menschen die hem kenden, en ook wel voor de menschen die hem niet kenden, in verhouding staan tot het fortuin, waarvan hij leefde.

En 't waren verdiepingen en nóg verdiepingen, en 't waren kamers en nóg kamers, allen even ruim en duur gemeubileerd, en allen vrijwel overbodig, want meneer Bollekens bewoonde of gebruikte ze om zoo te zeggen niet. Meneer Bollekens, die zich moeilijk bewoog, had in zijn reuzenhuis niets dan een slaap-en zitkamer, op de eerste verdieping, dicht bij het trapportaal, met een uitzicht op de straat; en een eetkamer in het souterrain, vlak naast de keuken, omdat dit gemakkelijker was voor de bediening en ook omdat de spijzen dan wel altijd warm op tafel kwamen.

Meneer Bollekens was een man van vijf en zestig jaren, groot, zwaar en dik; met rood gezicht en grijze, borstelige haren. Hij had last van allerlei kwaaltjes en kwalen en koesterde zoo goed als geen vertrouwen in de bekwaamheid der doktoren, die hem toch nooit geheel genezen hadden. Hij volgde soms wel voor een poosje hun raad en bevond er zich dan ook wel eens goed mee, maar zoodra er een dag kwam dat hij zich wat minder lekker voelde, gaf hij het dadelijk op en zei dat de doktoren hem verkeerd behandelden.

De heele gezondheidskwestie bestond voor meneer Bollekens hierin, dat hij gezond wilde zijn en blijven, zonder zich in iets te ontzien. Poeiers, drankjes, enz. wilde hij graag genoeg innemen, doch enkel op voorwaarde dat hij dan ook oesters, wild, foie gras, en de daarbij passende wijnen mocht blijven gebruiken. Aan elk diëet had hij den gruwelijksten hekel en bovenal was hij gesteld op zijn dagelijksche, vast-geregelde bezoeken aan zijn eenig geliefd koffiehuis: de Rosbach!

De Rosbach, het welbekend Duitsch bierhuis, bevond zich in een drukke straat, vlak tegenover deze waar meneer Bollekens woonde; en van uit zijn ramen kon hij den witten gasbol zien boven den ingang der vermaarde herberg en de grauw-bestoven sierplanten-in-kuipen, die op het trottoir het terrasje afbakenden. Daar kwam hij driemaal daags zijn biertjes gebruiken: 's ochtends om elf uur, 's namiddags tusschen vijf en zeven en verder heel den avond, van negen tot laat in den nacht.

Meneer Bollekens, en ook zijn zoon, hielden van alles wat fijn en lekker was: van kreeften en primeurs, van fazanten en patrijzen, van alle mogelijke wildpasteien en gerechten; zij waardeerden met bijna vrome ontroering het bedwelmend bouquet der aloude Margaux', de als 't ware versche-levenskracht-ingietende rijkheid der bruinroode Nuits' en Vougeot's en de vroolijk-oplachende, gouden tinteling en Prikkeling der schuimende Pommery's en Cliquot's; maar na al die weelde van 't fijne en van 't dure, verlangden zij, dorstten zij telkens weer naar het meer alledaagsche en gewone, naar dat heerlijk-koel, schuimend glas donkerbruin bier, zooals de Rosbach, en alléén de Rosbach, het hun geven kon.

Het eerste ochtendglas, om elf ure, werd steeds met kalmen ernst gebruikt. Het had iets rustig-bezadigds, als een ontbijt. Men was nog in de stemming niet. Maar wat de dag ook verder aan genoegens of teleurstellingen bracht, vijf uur, het heerlijk moment van vijf uur helderde alles op en vader en zoon togen gezamenlijk naar de verrukkelijke herberg. De zucht waarmee papa Bollekens zich op zijn vastbewaarde plaats neerzette, terwijl hij uit de hand van den voorkomenden baas zijn pijp ontving, klonk als een gekreun van geluk. Hij kreeg zijn eerste glas en dronk een volle, lange teug, met de tong het schuim van zijn snorren aflikkend; de vrienden en stamgasten kwamen binnen en de gelukkige avond begon.

Wat daar al niet besproken en behandeld werd! Het stadsbeheer was er aan scherpe kritiek onderworpen, het staatsbestuur niet minder; autoriteiten werden afgesteld, benoemingen werden gedaan; ministeries omgegooid, andere ministeries in 't leven geroepen. Die heeren wisten alles, álles; niets ontsnapte aan hun scherp-kritisch waarnemingsvermogen en naarmate zij meer dronken werden hun organisatiekrachten helderder en sterker en moest het wel voor luisterende buitenstaanders onverklaarbaar schijnen hoe het mogelijk was, dat zij daar op de banale, harde banken van een herberg en niet in de gemakkelijke kussens van ministerieele fauteuils neerzaten.

De kroegbaas, een Duitscher, met grijs-blond haar en slaperige oogen, hield zich steeds in hun buurt en bediende hen zorgzaam, zonder zich ooit in hun gesprek te mengen of er schijnbaar eenigszins notitie van te nemen. Hij scheen de verpersoonlijkte-onbeduidendheid, onbeduidend als een dagelijksche plicht, als een abstractie. Hij vulde zijn glazen achter de schenktafel, streek er met een soort van liniaal het overtollig schuim af, overhandigde ze zwijgend aan zijn kellner, die ze aan de klanten om de tafeltjes ging brengen. Dat scheen zijn eenige bezigheid en eenige reden van bestaan, een machinale taak, die hij als een automaat verrichtte. Het wekte verwondering wanneer men hem iets anders zag uitvoeren en het leek ook gansch ongewoon wanneer hij zich voor iets anders dan zijn zaak interesseerde. Hij had een vrouw, een dikke, ronde vrouw, die meestal in de onderdiepten der Rosbach vertoefde, maar er toch af en toe eens uitkwam, om hem met Gewichtig gezicht iets aan het oor te fluisteren. Dan fronsten even Zijn wenkbrauwen en keken strak zijn oogen, alsof hem iets Onaangenaams werd meegedeeld, en soms verdween hij met haar voor een poosje in de heimelijke kelderdiepten. Maar zoo spoedig mogelijk stond hij weer achter zijn buffet, en wel eens gebeurde het, dat er dan een vreemd bezoeker binnen kwam, die een poosje vertrouwelijk met den baas bleef praten. Het bleek een landgenoot te zijn, een vriend of kennis van vroeger, die hem eens kwam opzoeken. Zij keuvelden bescheiden met elkaar in 't Duitsch en het klonk altijd zoo vreemd, den baas, die toch een Duitscher was, zijn eigen taal te hooren spreken. Hij was daar al sinds zoovele jaren ingeleefd en ingeburgerd, in de groote, Vlaamsche stad; hij sprak zoo vloeiend en natuurlijk de taal van het volk en ook het Fransch, dat het nu ónnatuurlijk scheen, wanneer hij 't Duitsch, zijn eigen taal, gebruikte. En het was ook alsof hij die niet graag meer sprak en ook niet graag zijn landgenooten meer ontmoette: er was iets koels en stijfs in zijn gansche bejegening, zoolang hij zich met hen moest bezig houden, en iets verlichts in hem zoodra zij weg waren, alsof hij dan pas weer zichzelf werd, wanneer hij met zijn goede, trouwe, Vlaamsche vrienden en klanten weer in gezellige intimiteit verkeerde.

Behalve zijn prachtig stadskuis bezat de rijke, rijke meneer Bollekens ook nog een heerlijk buitenverblijf.

Het rees, anderhalf uur van de stad, lieflijk wit en roze, achter schoone, stille vijvers en zacht-glooiende grasvelden, tegen een majestueuzen achtergrond van hooge boomen op.

Zoolang zijn vrouw, die veel van buiten hield, leefde, had meneer Bollekens er geregeld ieder jaar de zomermaanden doorgebracht. Doch na haar overlijden werd het er hem te eenzaam en steeds kortte hij zijn verblijf meer en meer in, tot hij er weldra niet meer verbleef, doch er slechts heen en weer kwam, met zijn rijtuig, bij wijze van uitstapje, elken avond, zelfs in 't heetste van den zomer, naar de stad terugkeerend. De toenemende gehechtheid aan de Rosbach en de vrienden die hij er ontmoette, was daar ook niet vreemd aan; en ten slotte hadden de bezoeken zich bepaald tot drie in de week, na 't middagdutje, tusschen drie en zeven. Meneer Bollekens zoon, van zijn kant, deelde, aangaande de bekoring van het buitenleven, geheel en al de zienswijze zijns vaders; en zoo gingen zij meestal samen, gemakkelijk uitgestrekt op de zachte kussens van den ietwat ouderwetschen landauwer bespannen met twee paarden, wellustig sigaren rookend en zonder inspanning genietend van het mooie weer en de gezonde, frissche buitenlucht. Dan was de knappe meid meestal per trein vooruitgezonden om alles wat op orde te schikken en 't een of 't ander voor hen klaar te maken; en in die enkele uren dat hij op zijn buitengoed verbleef had meneer Bollekens dan ook wel tijd genoeg om met zijn tuinbaas en zijn werklieden te praten en zijn boeren, die bijna allen in den onmiddellijken omtrek woonden, desgewenscht op het kasteel te ontvangen of hen persoonlijk een bezoek te brengen. Tegen het uur van hun vertrek maakte de tuinman een paar mandjes met fijne groenten en vruchten gereed en daarmee vertrok alweer per trein de knappe meid, terwijl de beide heeren, die een hekel hadden aan bagage in hun rijtuig, zich nog eens lui en heerlijk in de kussens achteroverstrekten en onder het terugkeeren naar stad en Rosbach van de zachte, gouden avondlucht genoten.

De Rosbach! Begin, middenpunt en einde van den dag; centrum, navel van het leven! Rustoord van gezelligheid en welgedane vrede; maar ook brouwketel van twistgesprek en stoornis, als daartoe aanleiding bestond!

En er wàs aanleiding, die laatste dagen. In den stillen luister van dien allerschoonsten zomer, terwijl alles alom geluk en vrede scheen te ademen, woei er, van verre komend, een onbestemde angst en onrust over land en stad, die zich daar, in de anders zoo gezellige en zoo veilige Rosbach, bij de biertafeltjes omringd door welgedane stamgasten, tot een soort voelbare kwelling scheen te kristallizeeren.

Men sprak er van oorlog, van dreigenden, afgrijselijken, algemeenen oorlog. O, dat lag nog verre, nog heel, héél verre, en het was vaag en twijfelachtig en zou wellicht nooit komen; maar toch: het werkte en knaagde heimelijk; het was aldoor aanwezig, ook als men er niet over sprak; het hing, als een onzichtbare drukking over alles wat daar nu gebeurde.

De een zei: het komt, 't is vast en zeker en het kan niet anders; de ander zei: 't komt niet, het is onmogelijk, de menschen zijn niet gek; maar hij die zei: "'t komt niet" vreesde dat het toch wel zou komen; en hij die zei: 't komt wèl" hoopte toch maar, dat het nog niet zou komen.

De baas, doorgaans zoo kalm en zoo bedaard, met zijn grijsblond haar en zijn slaperige oogen, scheen opeens een ander mensch geworden. Zijn oogen waren angstig en onrustig in zijn doodsch gezicht gaan leven; hij stond niet meer als vroeger gansche dagen als gepoot achter zijn schenktafel; zijn dikke, ronde vrouw, die men meestal niet zag, stak nu elk oogenblik haar vettig angstgezicht van uit de kelderdiepten op; en voortdurend kreeg de baas bezoeken van zijn anders zoo ongewenschte landgenooten, waarmee hij stille, heimelijke, blijkbaar zwaarwichtige gesprekken hield.

Eens, op een avond, toen zij aan hun stamtafeltje kwamen zitten, werden meneer Bollekens en zijn zoon niet, als gewoonlijk, door den kellner, maar door den baas zelf bediend.

—Hè, waar is Rudolf dan? vroeg meneer Bollekens verwonderd.

De baas troebleerde zich. Even kreeg hij een vage kleur onder zijn doodsche wangen.

—Hij is weg, bekende hij eindelijk.

—Zoo! En waarom? vroeg meneer Bollekens.

—Hij is naar zijn land terug, antwoordde de baas, blijkbaar gegeneerd.

—Naar zijn land! Is hij dan geen Belg?

—Wel is zijn moeder een Belgische, maar zijn vader is nog een Duitscher, al woont hij bijna op de grens, voegde de baas er als ter vergoelijking bij.

Meneer Bollekens en zijn zoon werden eensklaps ernstig en stil. Hun oogen keken starend op hun bierglas en hun wenkbrauwen fronsten zich.

—Is hij als soldaat opgeroepen? Komt er oorlog? vroeg meneer Bollekens haast fluisterend, met een angsthik in de stem.

—Ach! wel neen, wel neen, wel neen! riep de baas eensklaps ongeduldig-zenuwachtig en bijna boos, alsof zoo iets toch àl te ongerijmd en gek was.

De heeren Bollekens voelden zich eenigszins gerustgesteld en proefden even van hun glas. Maar hun handen en hun lippen beefden en 't was of 't heerlijk bier niet meer zoo lekker smaakte.

—Er komt geen oorlog; 't is maar vage dreiging, verzekerde nog eens de baas en ging achter zijn schenktafel staan.

Doch de onrust zat er nu eenmaal in, en met de onrust en onzekerheid sloop in de eertijds zoo zalige Rosbach een eigenaardig, onnaspeurbaar gevoel van vaag wantrouwen. Niemand begreep eigenlijk waar het zich verschuilde, 't was nergens en het was overal; het hing in de lucht, in de berookte gelagkamer, over 't veranderd gezicht van den baas en zijn vrouw; het zat tot in het heerlijk bier dat zij dronken, en dat wel niet minder smakelijk was, maar toch werkelijk minder lekker smaakte. Eens, op een avond, kwam een der allertrouwste stamgasten, een dikke notaris, binnen, die geheimzinnig naast meneer Bollekens ging zitten en hem aan 't oor toefluisterde:

—Wist gij dat de baas drie zonen in Duitschland heeft?

—Drie zonen in Duitschland! herhaalde meneer Bollekens hevig opschrikkend.

—St! zoo hard niet, hij staat te luisteren, vezelde de notaris. —Drie zonen in Duitschland, die hier dikwijls geweest zijn, zonder dat wij wisten wie ze waren, en die nu alle drie in 't Duitsche leger opgeroepen zijn! St! niets zeggen... zwijgen... ik weet het van héél goed part en zal er nog meer van vernemen.

Meneer Bollekens' dikke, knobbeljichtige vingers beefden zenuwachtig om het oor van zijn glas.

Wat was dat nu allemaal? Wat beteekende het? Wat moest hij daarvan denken? Ging er nu ellendige, akelige stoornis komen in het zoo gezellig en aantrekkelijk leventje der heerlijke Rosbach?

Als naar gewoonte, dien namiddag, waren de heeren Bollekens, vader en zoon, per rijtuig, naar 't buiten gegaan. Ook de knappe meid was er gekomen en liep reeds te voet het eindje terug, met de groenten en vruchtenmandjes aan den arm, om bij het kleine station den trein te halen.

Het was een prachtig-mooie dag geweest. In den vroegen namiddag wellicht wel àl te brandend-heet, maar nu, tegen zonsondergang, was het verrukkelijk; en vader en zoon, wellustig op de kussens uitgestrekt, genoten innig. Meneer Bollekens vader keek naar het schoone, rijpe koren, dat golvend over 't stille, weelderige land in het avondrood lag te gloeien en opperde nog eens zijn meening, waarover ze 't vroeger reeds gehad hadden: dat het nu toch werkelijk wel tijd werd om de huur der boeren op te slaan. Meneer Bollekens junior haalde diep aan zijn lekkere sigaar en was het daar volkomen mee eens. Al had men het ook niet noodig om van te leven, toch was er geen reden om zijn pachters te verwennen, meende hij, vooral niet zoolang er geen oorlog kwam.

De oorlog! Daar had je 't alweer! Wat werd dat 'n angst en 'n obsessie! Je kon niet eens rustig meer ergens gaan wandelen; je Kon niet kalmpjes je glas bier zitten te drinken, of dadelijk drong dat gruwelbeeld, als 't ware van zelf in het gesprek. Vooral meneer Bollekens senior werd er telkens hevig door ontsteld en gansch uit zijn humeur geslagen.

—Zwijg daarover, er komt geen oorlog! beweerde hij nu ook weer, op kwaadaardigen toon, terwijl zijn rood gezicht van ontstemming opzwol en zijn dikke wenkbrauwen zich fronsten.

Zij waren dichtbij 't kleine station gekomen, waar de knappe meid haar biljet moest nemen om naar de stad terug te keeren en de trein naderde reeds in 't verschiet, zoodat de slagboomen der spoorbaan werden neergelaten en het rijtuig eventjes moest wachten. Er is al heel weinig bijzonders aan een locaaltreintje, dat een klein station zal binnenrijden: men let er nauwelijks op. Dit was dan ook 't geval met beide heeren Bollekens. Zij praatten onverschillig voort over het onderwerp dat hen bezig hield en wellicht hadden zij de aankomst van 't konvooi niet eens met eenige aandacht opgemerkt, als daar niet vóór 't stationsgebouw een dichte schaar van menschen had gestaan, die met blijkbaar gespannen nieuwsgierigheid den trein zagen naderen. Het trof meneer Bollekens vader en hij vroeg aan den wisselwachter, die bij 't seinhuisje stond:

—Wat scheelt er dan? Wat gebeurt er? —Soldaten, meneer; massa's soldaten, die binnen moeten. De oorlog is verklaard!

Meneer Bollekens en zijn zoon schokten letterlijk van hun zitplaats op. Wat! De oorlog verklaard! Zoo ineens!

—Jawel, meneer, 't bericht is van middag om twaalf uur afgekondigd, Verzekerde de wisselwachter. Ziet ge daar al die jonge mannen bij de statie? Die moeten allen mee.

Daverend kwam de trein het stationnetje binnengestoomd. Hij was lang, lang, of er geen eind aan kwam; en uit alle wagens, uit alle raampjes, uit alle portieren hingen risten jonge mannen naar buiten geheld, die zongen en brulden, en armen zwaaiden en stampvoetten en schreeuwden, alsof zij allen wild-krankzinnig waren. De koppen zagen gloeiend-rood van benauwde hitte, opwinding en drank en honderden handen zwaaiden hartstochtelijk met driekleurige vlaggetjes.

Bollekens junior was met één wip uit den open landauwer gesprongen. Hij dacht aan de knappe meid, die met haar groentenmandjes midden in 't afgrijselijk gedrang zou zitten en wellicht geen plaats zou vinden; of vond ze plaats, door al die opgewonden kerels ergerlijk gemolesteerd kon worden.

—Ik ga ze daaruit trachten te halen! riep hij zenuwachtig-opgewonden tot zijn vader.

—Dat gaat immers niet! antwoordde vader Bollekens gansch ontsteld en geprikkeld.

Maar Bollekens junior was reeds aan 't rennen. Hij holde, ondanks het formeel verbod van den verwonden wisselwachter, om den dreunenden trein heen en vloog naar de wachtkamers toe. Te laat! Het stationsgebouw was door gendarmen afgezet en onder donderend joelgedruisch reed de trein weg. Bollekens junior keek peilend door de vensterramen, maar zag de knappe meid niet meer.

—Nom de Dieu!... Nom de Dieu de nom de Dieu! raasde hij woedend in 't rijtuig terugstappend.

In gestrekten draf reden zij naar de stad terug. Meneer Bollekens vader beefde akelig. Meneer Bollekens junior zat stom, met verwrongen, bleek gezicht, op zijn sigaar te bijten.