SR. - Bavo Dhooge - E-Book

SR. E-Book

Bavo Dhooge

0,0

Beschreibung

Zestien jaar na zijn schrijversdebuut, honderd boeken geschreven en winnaar van diverse literaire prijzen, slaat Bavo Dhooge een nieuwe richting in. Met dit hoogst persoonlijke, literaire werk maakt de auteur een nieuw begin in zijn carrière.Sr. is een autobiografische roman waarin de auteur ons meeneemt in het leven van zijn vader, en het leven met zijn vader. Een werk waarin hij zijn vroeg gestorven vader, overleden op 41-jarige leeftijd aan longkanker, opnieuw tot leven wekt en met veel detail de herinneringen aan mensen, gebeurtenissen en gedachten uit diens leven herbeleeft. Een adembenemende reis in het leven wat had kunnen zijn met liefdevol beschreven perspectieven - van de vader en van de zoon. In de pers over 'SR.':'Voor ons ligt de schitterende vaderroman 'Sr.', en als dat boek Dhooge niet naar de hoogste regionen der Vlaamse letteren katapulteert, dan weet ik het ook niet meer.' (Herman Brusselmans in HUMO) 'Met 'Sr.' heeft Bavo Dhooge een aangrijpende 'Vadersuche' neergezet, die ook een spiegelgevecht op het scherp met zichzelf oplevert. Een ambitieus boek, meeslepend geschreven en knap geconstrueerd.' (Stefan Hertmans)'Een explosief vaderboek.' (Gazet van Antwerpen)'Zijn debuut is hartveroverend. Vlaamse vertelkunst op zijn best met een rijke stijl vol associaties, metaforen en paradoxen.' (Nederlands Dagblad)-

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 615

Veröffentlichungsjahr: 2022

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Bavo Dhooge

SR.

Roman

Saga

SR.

 

Copyright © 2018, 2021 Bavo Dhooge and SAGA Egmont

 

All rights reserved

 

ISBN: 9788728535240

 

1st ebook edition

Format: EPUB 3.0

 

No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

 

www.sagaegmont.com

Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

‘Hoe kon een man leven zonder zijn vader?

Hoe kon hij ’s ochtends opstaan en tegen zichzelf zeggen:

Mijn vader is voor altijd weg?’

john fante , De Broederschap van de Druif

In de naam van de vader.

1

ZO VADER, ZO ZOON

Er meer zijn door er niet meer te zijn

De dag dat ik stopte met schrijven, kwam mijn vader weer tot leven. Zoals ik ooit begon te schrijven nadat hij het leven had gelaten voor wat het was. Het was begin januari, de achtste meer bepaald. Er viel smeltende sneeuw uit de lucht, geen grote vlokken zoals op de dag van zijn begrafenis. Gewoonlijk liet ik een kop vollopen met koffie, wachtend bij het raam met het gepruttel op de achtergrond – het geluid van het geestelijk gistingsproces – en maakte ik me na een eerste slok klaar voor de bevlieging. Maar die dag kwam het niet. Het was geen writer’s block. Dat wist ik meteen. Ik had nog zo veel om over te schrijven. Mijn laatste boek was net uit. Het honderdste. Zomaar een getal. Een loodgieter staat ook niet stil bij het honderdste toilet dat hij installeert. En mijn vader stond ook niet stil bij het honderdste lichaam dat hij masseerde.

Waarom ging ik dan niet zitten voor nummer honderdeen?

 

In plaats daarvan liep ik het terras aan de achtergevel op en stond een half uur stil in neervallende ijskristallen. In mijn zijden pyjama, het uniform van mijn schrijverschap, onder een regenmantel en een muts. De sneeuw die langzaam op mijn schouders landde, krijtte mijn schoolbord volledig wit in plaats van het leeg te vegen. Miljoenen vlokken dwarrelden naar beneden, sommige verloren de strijd al tijdens het dalen en losten op in de lucht, andere stortten te pletter op de balustrade, op het tafeltje waar ik in de zomer, met de blik op het zuiden, soms zo lang zat te schrijven dat de zon mijn lichaam verbrandde. In mijn hoofd pleegden honderd boeken, even variabel in vorm als de sneeuwvlokken en even vluchtig, zelfmoord.

Toen ik weer binnenkwam, was ik niet opgevuld, maar uitgehold. Ik had naar de contouren van oude gebouwen in de stad gekeken. Daar stond een kerk. En daar een kathedraal. En daar nog een kerk. Ik had de voorbije vijft ien jaar geen kathedralen gebouwd. Ik had tentjes opgezet die in één nacht door de eerste zachte wind van het nieuwe seizoen waren weggevaagd. Ik had het niet meer. Ik was schrijver af.

 

Mijn vader had zijn hele leven dagelijks met zijn handen de mensen gediend, beroerd en veranderd. Hij had, weliswaar onrechtstreeks, levens gered en een rol van betekenis gespeeld. Op zijn begrafenis was de kerk veel te klein. De mensen die hem een laatste groet wilden brengen, stonden tot buiten op de straat aan te schuiven. Bij mij zou het niet zo’n vaart lopen.

 

Al die tijd had ik niet in het leven gestaan. Ik was een vreemdeling geweest met een onverstaanbaar accent. Een toerist die zich al die jaren had opgesloten in zijn hotelkamer met de stadsgids op schoot in plaats van elke dag op ontdekkingstocht te gaan. Hoe langer ik stilstond, hoe meer het besef kwam dat ik in de verkeerde tijd leefde. Een chronisch anachronisme. Dat gevoel had ik altijd al, en ik zag er ergens wel de melancholie van in. Ik was geboren in de vorige eeuw, maar ik hoorde zelfs daar niet thuis. Ik had heimwee naar twee eeuwen terug. Het leven ging veel te snel voor mij. De wereld had in mijn ogen zijn gevoel voor stijl verloren. Iedereen was zo zichtbaar. Iedereen was zo druk bezig met zich af te tekenen. Iedereen was aan het schrijven. Op Facebook regende het meningen. Op You-Tube kon iedereen zich op zijn private kanaal presenteren. Op Instagram opende iedereen zijn eigen portretgalerij. Waarom wilde ik terug naar de tijd toen een zegel de regel was? Was het omdat ik mijn vader bij leven nooit met een computer had zien werken, ook al was hij altijd in voor het nieuwste van het nieuwste? Computers bestonden toen nog niet, en toen ze er wel waren, was hij er ineens niet meer. Het woord ‘delete’ was uitgevonden en hij was daar het eerste bewijs van.

 

Het leven waar ik zo hard van had gedroomd, was geslaagd, maar ook mislukt. Het was mislukt omdat het geslaagd was. Ik wilde weer verliezen. Mezelf verliezen. Op de bereidheid tot verliezen kwam het aan. Ik moest er een lijn onder trekken. Een harde streep die zo door het papier heen wordt gedrukt dat de punt van het potlood resoluut afb reekt. Ik moest vooruit, maar om vooruit te geraken, moest ik nog even achteruit om mijn sporen uit te wissen.

 

De takken van de grote eik in een van de achtertuinen spreidden zich wijd over het met gras begroeide dak van de garages onder het gebouw; deze vriendelijke reuzensneeuwman haalde zijn schouders op en gaf te kennen dat ook hij het allemaal niet meer wist. Op een van de skeletachtige schorsarmen zat een levende splinter. Een Vlaamse gaai, net als ik verloren gevlogen en gestrand in de stad. Daar, in de verte, aan de horizon, ging de kermis vrolijk door. Links van de oude abdij zag ik het silhouet van een schietstoel, en rechts dat van een klein rad, dat opwaarts naar de hemel kantelde en zo een cirkelvormige weg aflegde, met het vage geluid van loeiende koeien, maar ook van onheilspellende vernietigingswapens.

Ik kon even luid en met geweld de kast met mijn honderd boeken tegen de vlakte hebben gekwakt. Een levenswerk, zouden velen zeggen, terwijl het eigenlijk het tegenovergestelde was geweest: een ware doodsontspanning.

 

Het eerste wat ik deed was mijn site, etalage van het ego, van het net halen. Vervolgens kwam ik erachter dat het niet zo eenvoudig is om jezelf te deleten. Imploderen was een immense missie. Om elke afb eelding van mezelf te wissen uit het geheugen van de mensheid, moest ik naar elke pagina een mail sturen met het verzoek om me alstublieft , als het even kan, dank u wel, te liquideren, en dan had ik meteen mijn nieuwe baan voor de volgende twee jaar gevonden. Maar wat moest, moest. Er meer zijn door er niet meer te zijn.

 

Die dag begon ik vol goede moed met alles wat ik de voorbije vijft ien jaar had opgebouwd neer te halen. Het standbeeld van een dictator dat door een massa tegen de grond wordt getrokken en waarvan het hoofd van de romp wordt geschopt.

Wat ik nooit had zien aankomen, was dat ik tegen dag vijf van dit langzame proces oog in oog kwam te staan met de man die me het echte leven in had geduwd, in had gestuwd, het me had ingespoten.

 

Daar stond hij: mijn vader.

Het monster van Dhooge

Nadat ik naar de meeste websites een bericht had gestuurd met het verzoek om me ‘te laten gaan’, schoot me te binnen dat ik ook twee Facebookpagina’s had. Vijf jaar geleden had ik aarzelend een profiel opgesteld. Ik was evenwel geen gebruikelijke gebruiker. Ik haatte het om over mezelf en mijn werk te spreken (dat kon alleen maar in het Werk zelf, zo maakte ik mezelf toen nog wijs) en ik zag mezelf ook al niet graag op foto, want daarop zag ik niet mezelf, maar een ander; of eerder mezelf als een ander, wat nog erger is. Er gingen soms maanden voorbij voor ik een teken van leven gaf zodat ik af en toe een bericht kreeg met de vraag of er iets scheelde. Was ik op een lange vakantie? Was ik verliefd? Of dood? Er waren ook perioden dat ik de noodzaak voelde om deze langdurige luwten goed te maken met een plotse overstroming van woorden. Dan maakte ik er in een inhaalbeweging een sport van om elke dag drie keer mijn ‘status’ te veranderen.

Ik geef toe dat het vaak een sadomasochistisch spelletje was.

 

Het was dus maar normaal dat ik na die perioden van afwezigheid ook eens helemaal offline ging en mijn account ‘deactiveerde’. Het klonk drastisch en dramatisch, alsof men ook gedachten of het leven zou kunnen deactiveren. Het was als met roken, zei iemand me. Een verslaving. Je denkt dat je ermee gestopt bent, maar je zit nog in hun bestand. Ik logde in en inderdaad: ik had me meer dan een half jaar van het virtuele leven beroofd, en daar was ik plots weer, de herrezen Lazarus. Bavo Dhooge 2.0. De tweede keer hield ik het meer dan een jaar uit op het zinkend schip der onzinnigheid.

 

Op een boekvoorstelling (niet een van mijn boeken, die stelde ik zo allang niet meer voor) stond ik te praten met een vrouwelijke uitgever die me een vriendschapsverzoek wilde sturen, met het sérieux van een huwelijksaanzoek.

‘Dat mag natuurlijk, maar de kans is klein dat ik je kan aanvaarden,’ zei ik, ‘want om iemand te kunnen aanvaarden moet je met de persoon in hetzelfde universum vertoeven.’ Ik was al een heel leven bezig mezelf te aanvaarden, laat staan anderen. Ze dacht eerst dat het een grap was, maar ik zei haar dat ik niet langer Facebook frequenteerde.

‘En je fans dan?’

Sinds mijn comeback op het sociale platform had ik elke dag wel vijf verzoeken gekregen van lezers, in de hoop dat ze daarmee een geheime sleutel kregen van het spookkasteel dat mijn hoofd was. Ik had ze allemaal aanvaard, want als ze een boek van mij hadden gelezen én de moeite hadden genomen om me te traceren, dan kon het niet anders dan dat het of mensen met goede smaak waren of ziekelijke stalkers. In beide gevallen verdienden ze een speciale vriend. De uitgeefster vroeg me hoeveel van die ‘vrienden’ ik had. Het waren er zo’n 4.500. Ze kwamen en gingen als golven van de zee.

‘Jij gaat vanavond nog weer op Facebook’, kreeg ik te horen. Ik protesteerde.

 

Nu zat ik face à face tegenover mijn twee profielen. Het eerste was mijn persoonlijke profiel, waarvan het aantal vrienden ondertussen was opgeschroefd tot 4.677. Het tweede was een fanpagina die mijn ex had aangemaakt. De pagina verzamelde nieuwtjes, met af en toe een recensie en interview. Eén keer was er een ludieke boodschap geplaatst: ook dat jaar had Bavo Dhooge naast de Nobelprijs gegrepen. Sinds de oprichting telde de pagina 112 leden. Van de 112 leden waren er maar 3 met gevoel voor humor. Nu zou ik beide pagina’s met één klik verwijderen. Eén schot, twee doden. Er werd me door een virtuele boodschapper gevraagd of ik wel zeker was dat ik het account wilde beëindigen, alsof de server me al begon te kennen en wist van mijn vorige vergeefse pogingen om van boord te springen. Deze keer wel. Ik had de boot niet meer nodig. Nee, ze hoefden geen reddingssloep meer te water te laten. Ik zou het wel redden in mijn eentje. Ik kon zwemmen.

 

Net voor ik de computer afsloot, besloot ik om mijn non-bestaan een laatste keer te controleren. Ik tikte mijn naam in het zoekhokje en verwachtte geen link meer te zien. Maar er was wel nog een kruimelspoor dat naar mij leidde. Een profiel.

Bavo Dhooge.

Het eerste wat me opviel was de foto. Ik droeg er een lange bruine baard, een wirwar van zachte krullen, een verticaal vogelnest, en had een pilotenbril op. Mijn haar was langer dan gewoonlijk. Op de foto keek ik weg van de camera met een licht dedain, betrapt bijna. Dit kiekje leek à l’improviste genomen op een strand; de zon schikte zich naar de wens van de fotograaf. Ik schrok ervan. Wie had dit profiel opgemaakt, zonder mijn toestemming, en wie had deze foto bemachtigd en geplaatst? Een vorm van vandalisme.

De laatste status dateerde van een paar weken geleden.

Een volstrekt nietszeggend bericht, een overbodige ondertiteling, ook dat stoorde me mateloos. Wie was hier aan het werk? Ik wilde op de knop ‘oudere berichten’ klikken, maar de computer grasduinde al met de moed der wanhoop door zijn gebroken geheugen. De eerdere berichten kwamen een voor een binnen.

Aan het eind van de reeks herinneringen zag ik een status van een maand geleden.

Bavo Dhooge, pas als je ziet dat het leven geen zin heeft , krijg je zin in het leven.

Dit klonk zuur en verbitterd. En vooral: deze tegelwijsheid was al helemaal niet van mij. Ik ging op zoek naar een paar reacties op ‘mijn’ status, maar die waren er niet.

Het laatste bericht was gepost in de derde week van augustus. Ik keek in mijn agenda en kreeg de bevestiging van wat ik al meende te weten. In de derde week van augustus was ik op vakantie geweest. Het kon niet anders of een dolgedraaide fan had van mij een personage gemaakt.

 

Die ochtend goot ik een scheut whisky bij de koffi e. Arabische koffi e werd Irish coffee. Op de foto zag ik mezelf, met op de achtergrond een strandcabine. Een barak met een zadeldakje en een bord met de voornaam van de uitbater: René. In mijn hoofd kwam een melding binnen. De foto werd groter. De horizon kwam dichterbij zoals bij het Vertigo-effect, waarbij de camera achteruitrijdt en tegelijk inzoomt op het personage, zodat de achtergrond en het perspectief andere verhoudingen aannemen en tot leven komen. De foto had niet door een filter de weemoedige flair gekregen van de jaren zeventig. Het leek er sterk op dat die foto daadwerkelijk in die tijd was genomen. De puntkraag van de polo die ik droeg schreeuwde het woord ‘seventies’. Zelfs de zandkorrels leken door de pixels achterhaald. Nu wist ik, met stellige zekerheid, dat ik me had vergist.

Ik dacht dat ik naar mezelf zat te staren, maar ik zag iemand anders.

Het was mijn vader.

 

Mijn vader, die op dat moment ongeveer even oud moet zijn geweest als ik nu. Mijn vader, die net als ik een baard extra large had laten staan. Mijn vader, die zich graag verstopte achter een Ray Ban, stoïcijns cool, zeker voor zijn oudste zoon van amper elf jaar. Ja, hij was het en niemand anders. Ik zag hem zoals op oude 3d-afb eeldingen die bewegen als je het plaatje vanuit een andere hoek bekijkt, langzaam zijn zonnebril afnemen en naar me knipogen. ‘Hebt ge ’t door, Jr.? Ik ben ’t maar. Uwen ouwe. Uw baba.

 

(Het waren niet mijn eerste woorden, die toen nog met elkaar worstelden zonder winnaar, maar in mijn peutertijd was het wel mijn eerste dichterlijke vrijheid geweest: de verbastering van het gewone ‘papa’ tot ‘baba’, de samentrekking van zijn twee gedaanten – papa & Bavo. Later bleef ik hem zo noemen – de term ‘papa’ was niet genoeg, ervan uitgaande dat hij specialer was dan alle andere papa’s en daarom ook onsterfelijk.)

 

De laatste jaren had ik mijn best gedaan om op hem te lijken. De baard, de zonnebril, de lengte van het haar, zelfs het soort hemden en broeken. Het was heel geleidelijk gegroeid. De statussen op deze pagina waren echter niet mijn statussen. Maar het konden ook onmogelijk de statussen van mijn vader zijn.

Mijn vader was namelijk allang dood.

 

Toen ik elf was en hij eenenveertig verdween hij uit mijn leven. Welke Frankenstein had hem hier weer tot leven gewekt? Tijdens lezingen poneerde ik geregeld dat een schrijver als de dokter van Mary Shelley stukken van mensen uit zijn omgeving pikt en die weer aan elkaar naait tot een nieuw, creatief creatuur: een personage. Hier waren het geen stukken van verschillende mensen om één nieuw mens te creëren, maar verschillende stukken van één mens om een oud mens te reconstrueren. Door bepaalde facetten van mijn vader weer aan elkaar te zetten – speelgoedfiguurtjes die in elkaar klikken – zou er vanzelf een ‘andere’ vader voor mij verschijnen, niet helemaal strokend met de vader die ik had gekend en dus bij voorbaat een ‘monster’: het monster van Dhooge. Een getormenteerd monster, gemaakt en mismaakt door zijn maker, dat in zijn onbeholpenheid op zoek was naar liefde, maar alles en iedereen van zich afstootte omdat hij zo afstotelijk was; afstotelijk omdat de herinneringen niet chronologisch en logisch waren opgebouwd, maar door hun fragmentarisch karakter uit hun context gerukt, even bruusk als hij uit zijn context en zijn leven was gerukt.

 

Zou mijn moeder tot een dergelijke digitale doodsbezwering in staat zijn? Zij was de laatste jaren op het vlot van Facebook gekropen. Ze bleef in contact met oude schoolvriendinnen en verre familieleden. Elke dag postte ze wel vier of vijf weetjes, maar ik wist dat ze nooit de kaart van mijn vader uit de hoed van de verheerlijking zou toveren. Er was mijn broer. Maar die kon ik ook al schrappen van het lijstje met verdachten. We scheelden meer dan vier jaar. Hij was zeven toen mijn vader stierf. Nooit hebben we, denk ik, een woord gewisseld over zijn dood. Hij liet zich meer dan eens ontvallen dat hij zijn vader nooit echt gekend heeft . Nee, hij was al evenmin verantwoordelijk voor deze farce.

Want het wás een farce.

Maar wie had ze bedacht?

Vadermoord

Ik dacht dat het bij die ene profielprent zou blijven, maar toen ik doorklikte, een ouderwetse viewmaster indachtig, zag ik dat hij deel uitmaakte van een album met vijf foto’s. Er bestond geen twijfel over: mijn vader was het paard van Muybridge dat galoppeerde in maar liefst zes albums. Enkele beelden had ik al eerder gezien in perkamentachtige familiealbums die onder aan de kast bij mijn moeder onder stoffi ge meisjesboeken met sprookjesachtige afb eeldingen van pony’s en windmolens lagen te vergaan. Ik had ze gezien in lijsten die steeds waren meeverhuisd, van kelders naar zolders en terug, zonder uitgepakt te zijn, omdat ze, eenmaal uitgepakt, een signaal gaven om alweer te verhuizen.

 

Een iconische foto toonde mijn vader in profiel, met zonnebril, hoofd uitdagend naar de hemel gericht, terwijl hij gretig het merg uit een sigaret zuigt en daarmee het lot uitdaagt – de verhouding tussen kin en rookstaaf is een perfect geproportioneerde driehoek, een prisma dat schittert in het licht. De sigaret was een zuurstofmasker dat hij nodig had om door het leven te razen. Hij had toen nog geen flauw benul dat hij zijn moordenaar de totte des Todes gaf. Zo waren er slechts een aantal foto’s. Snapshots van mijn vader die ik had opgeslagen in mijn versplinterd geheugen, zoals tienermeisjes posters van popidolen boven hun bed hangen, in de illusie dat ze er de lakens mee delen. Marilyn Monroe in haar witte jurk boven het ventilatierooster. Marlon Brando met zijn kepie op zijn Triumph. John Lennon met zijn apothekersbrilletje. James Dean in zijn rode jasje. Mijn vader met zijn sigaret.

 

Op de meeste foto’s staat hij niet alleen. Altijd was hij de man achter de camera. Hij was de fotograaf, zodat het leek of bij deze occasionele taferelen de lens de werkelijkheid fotografeerde, terwijl ze eigenlijk een omgekeerd spionnetje vormde en mijn vader bedotte door hem, in de overtuiging dat hij de controle had, heimelijk vast te leggen. Ofwel stond hij niet op de foto, ofwel onopvallend in het gezelschap van vrienden of familie. Maar ook al zag je hem weinig of niet op pellicule, hij was graag gezien. Hij had de gave een kamer binnen te stappen en ze anders achter te laten.

 

Kijk, daar heb je mijn vader, hand in hand met mijn moeder, toen ze amper twintig waren en hun leven nog voor hen lag. Man in pak en das, weer met zonnebril, naast een bevriend koppel dat de kinderwagen met hun eersteling op een wandelpad door een bos voortduwt. En daar staat hij in zijn kiel in de gang van het ziekenhuis tijdens zijn opleiding lachend te dollen met twee studiemakkers. Het decor en het gezelschap zijn telkens anders, waardoor deze mozaïek van momentopnames een treffend beeld schetst van zijn veelzijdigheid en flexibiliteit. Zo verschillend de foto’s waren, zo consistent was zijn drang om alsmaar te ontsnappen naar een andere plaats, een ander moment, een andere gelegenheid. Als je de foto’s allemaal achter elkaar in de hand houdt en ze als een stel kaarten tevoorschijn laat flappen, dan zie je de razendsnelle animatiefilm die hij moet hebben beleefd.

 

Eén foto belandde in De Gentenaar en toonde De Man Die Van Plan Was Geweest Het Kanaal Over Te Zwemmen, met name het Nauw van Calais tussen Dover en Cap Gris-Nez. De rabauw had zijn naam niet gestolen: Mark Snoeck. De hele overtocht werd hij geflankeerd door een vissersboot met aan boord een gerechtsdeurwaarder, die de poging rechtsgeldig zou maken en zo zelf een poging ondernam om te ontsnappen van zijn duffe werktafel, een dokter voor noodsituaties, de kapitein van de schuit, de dochter van de krachtpatser voor mentale ondersteuning, en mijn vader de kinesist die klaarstond om na een x-aantal kilometers in een sloep te springen en de schouders van de Snoeck te masseren, teneinde de verlammende krampen voor te zijn. De foto in de krant toont de bemanning, met mijn vader uiterst rechts, een hand op de leuning van de schuit, gekleed in een grijze jogging, witte Adidas-sportschoenen, een zwarte rolkraagtrui, zwarte zonnebril en zwarte wollen matrozenmuts.

Later zou ik te horen krijgen dat mijn vader de zichzelf opgelegde kracht en morele plicht bezat om vaak tegen zijn wil vrienden te helpen. Na een hele dag werken in zijn praktijk ging hij niet zomaar nog op huisbezoek; omdat hij van nature zo leergierig en gretig was, werd ‘kinesist’ een heel rekbaar begrip en belde men hem geregeld op om bij een patiënt thuis een televisietoestel te repareren, een auto te starten of een waterleiding te fiksen. Vandaag onmogelijk zonder factuur, toen part of the deal. Multitasking was zijn uitvinding, al vergat hij daardoor net wel de term te patenteren. Het enige wat hij volgens mijn moeder niet kon, was schoorsteenvegen en daarmee is alles gezegd, want door dit te poneren zie ik hem alsnog uit het graf kruipen om haar het tegendeel te bewijzen en in de eerste de beste schoorsteen te springen. Deze buitensporige vorm van sociaal engagement kwam vanuit zijn drang om zich op elk moment van de dag en nacht te blijven ontwikkelen en niet één maar tien levens te leven.

 

De legende gaat dat het de dag van de recordpoging stortregende en het rustige water van de Noordzee elk moment door een enorme storm kon worden opgezweept zodat de schuit tot een vlot van Delacroix werd omgetoverd. Andere foto’s van dat spektakel tonen mijn vader in hetzelfde gezelschap, met een rode oliejekker, glimlachend naar de Snoeck, die in een stoffen duikpak filosofisch voor zich uit staart, net voor of na zijn te-water-laten. De pogingen mislukten en de Snoeck haalde na bijna 15 uur zwemmen de overtocht van 32 kilometer net niet, de tweede keer in de laatste kilometers geplaagd door een wal van kwallen, zachte zandzakjes die de weg versperden. In mijn verbeelding zie ik mijn vader in de reddingssloep springen en als Mozes met een visnet of een roeispaan de zee opensplijten.

 

Op nog een andere foto van dit avontuur draait mijn vader zich om naar de camera terwijl hij met opgerolde mouwen de kolossen van kuiten masseert van de Snoeck, die wijdbeens en zonder gêne zijn klokkenspel laat opzwellen in een veel te nauwe Speedo. Over zijn gespierde torso een wit T-shirt met de gevleugelde woorden campings zwaenepoel, de haan, aan zee. Dat deze Zwaenepoel heel toepasselijk de hoofdsponsor was, behoort tot de mogelijkheden, al valt het begrip ‘camping’ niet echt samen met het heilige doel van deze waterpret. De Snoeck staart hier heel bedenkelijk in de lens, met een witte badmuts en duikbril op, naast zijn kinesist, die niet wil gestoord worden, alsof hij betrapt is tijdens het aanbrengen van een bedenkelijke gel. Het haar van de ‘verzorger’ staat in alle windrichtingen, geteisterd door de noordenwind, en de opgestroopte mouw onthult een serieus ontwikkelde en behoorlijk behaarde onderarm. Jan, Piet, Joris en Bavo, die hadden baarden, ja, die hadden baarden.

Een andere foto toont mijn vader die zich bukt met een bord met het getal 45, kilometers of minuten, om de Snoeck te motiveren door hem te laten weten hoe ver hij al gevorderd is. Het getal 45 dat hij zelf echter nooit zou halen. Wat me vooral opvalt aan die foto is het windjack. De half kapotgewaaide vlag wappert om zijn magere lichaam, alsof hij toen al aan het vergaan was.

De Snoeck ondernam twee pogingen in evenveel jaren om de overkant van het Kanaal te halen en zich zo eeuwige roem in de provincie te verschaffen. In het werkelijke leven was hij secretaris op een school en halft ijds elektrieker, waardoor hij twee onverzoenlijke natuurelementen – water en stroom – belichaamde.

Ook mijn vader zou kort daarna de eindmeet niet halen.

 

De twee belangrijkste foto’s die het karakter van mijn vader samenvatten zijn genomen tijdens carnaval. Elk op een eigen manier tonen ze de twee verst uit elkaar gelegen punten op zijn parabool. Op de eerste, in zwart-wit, poseert hij in de couture van een jonge Franse bon vivant, Jules of Jim, in een strak, ouderwets zwempak uit de jaren twintig met witte en zwarte strepen. Op zijn hoofd een strohoed en onder zijn neus een valse, krullende Hercule Poirot-snor, die samengaat met zijn korte baard. Hier poseert de eeuwige vrijgezel en vrijbuiter.

De tweede foto toont hem na een ellips van twaalf jaar of twaalf levens, helemaal aan het andere eind van het spectrum. Op een verkleedfeestje van de tennisclub staat hij in de plunje van een gevangene, met even verticale zwart-witstrepen én in plaats van de knapzak de ijzeren kettingbal onder zijn arm, aan de zijde van mijn moeder die zich, om het evenwicht te bewaren, heeft verkleed als een mistroostige clown. Een dubbelzinnig dubbelportret dat symbool stond voor de toxische cocktail die hun desastreuze huwelijk was geworden. Niet alleen lijken de strepen op tralies, ook de baard is veel langer geworden. Dit uniform geeft hem het air van een Papillon die decennia opgesloten zit in een oude burcht en steeds moeilijker de loodzware bol met zich meesleurt. Het verschil tussen voor en na is even significant als de foto’s voor en na van een man die een wijnvlek liet verwijderen of na een chirurgische ingreep honderd kilo verloor.

 

De enige foto waar ik samen met hem op sta, en die ook op mijn bureau standhoudt, is een niemendalletje van tien bij dertien centimeter, in een goedkoop kadertje van ikea , waarin de kern van mijn bestaan ligt. Elke dag zie ik mijn vader daar zitten, de behaarde borstkas claustrofobisch gevangen in een borstshot, de golvende haardos, achter de oren in de hals lichtjes krullend. Hij, verblind door de zon aan zee, ondanks zijn zonnebril met glazen in de kleur van sherry, die met de beste wil van de wereld het leven niet rooskleuriger konden doen lijken. Ik die een mager armpje, een rieten stengeltje, rond zijn rechterschouder sla en hem bewonderend aankijk. Mijn vel steekt fel af tegen het zijne.

Elke keer als ik naar deze foto kijk, weet ik niet hoe ik mijn blik moet omschrijven. Soms zie ik me lachen om een grap die hij maakt. Soms zie ik me iets doms zeggen waarop ik in de lach schiet. Soms zie ik dat er niets wordt gezegd en dat er gewoon gelachen wordt. Ik geef er elke dag een andere invulling aan. De voortdurende verandering van betekenis brengt de foto als het ware tot leven.

 

Zo zat ik die dag dat ik mijn profielen verwijderde vol ongeloof en volkomen verbluft op mijn drieënveertigste te staren naar een postume eregalerij van mijn vader. Een verborgen overzichtstentoonstelling waarvan ik niet op de hoogte was en waarop ik niet uitgenodigd was. Ik was verloren gereden en toevallig op de ruïnes gestoten van mijn voorvader. Wat moest ik ermee aanvangen, als ik er al iets moest mee aanvangen?

Ik had me mijn eigen beeld van mijn vader gevormd en daarmee later ook mijn eigenbeeld, en ik wilde dat bewaren. Zijn dood heeft me getekend, ook in de betekenis van geketend in de passe-partout van zijn silhouet dat ik slechts met stippellijnen naar mijn hand heb gezet.

 

Waarom had ik al die jaren nooit over hem geschreven? Antwoord: omdat je vader een vader was zoals elke man een vader heeft en menig man vader is. Als iedereen een boek schreef over zijn vader, dan bestonden er ontelbare boeken over vaders die allemaal vaders zijn en wier verhalen allemaal op elkaar lijken, namelijk het verhaal van een vader die in de meeste gevallen niets meer is dan een vader. Je vader was geen bekende figuur. Je vader heeft niet gevochten in de oorlog. Je vader heeft geen Duitse soldaat in huis genomen. Je vader heeft geen buitensporig leven geleid. Was je vader jarenlang verslaafd aan drugs? Zat hij ooit in de gevangenis? Heeft hij ooit een moord gepleegd? Heeft hij zelfmoord gepleegd? Maar Bavootje toch, je vader was gewoon een man en een vader. Hij was kinesist. Hij was niet eens een dokter. Hij hielp mensen. Daar kan je niet over schrijven. Dat is te braaf. Waar zitten het drama en het conflict? Het zou al een hele hulp zijn mocht hij je bont en blauw hebben geslagen. Ben je er zeker van dat hij geen geld heeft verduisterd of betrokken is geweest in een politiek schandaal?

Ik had nooit over hem geschreven omdat ik niet over mezelf wilde schrijven.

De schrijver had zijn vader van zich afgeschreven. Een vadermoord waar Oedipus nog een puntje aan kon zuigen.

 

Hoewel ik elke dag aan hem dacht, bewust of onbewust, kon ik me zelfs niet meer zijn volledige naam herinneren. Nochtans had ik me voorgenomen – bezworen – om het credo nooit te vergeten dat men bij begrafenissen placht te zeggen: alle aardse zaken zijn geleend; ons enige, echte bezit zijn herinneringen. En: de doden zijn enkel dood als ze niet meer herinnerd worden. Jarenlang was ik elke dag opgestaan met de gedachte: zolang ik me mijn vader kan herinneren, is hij nog niet echt dood.

Tot ik op een dag vergeten was om hem me te herinneren.

En hij dus een tweede keer doodging.

Vadervariaties I

Op 8 januari 1985, de achtste dag op de gregoriaanse jaarkalender waarop in 1950 Leopold iii aan de Franse Rivièra een minister en een baron ontvangt om zijn retour naar zijn vaderland te bespreken, keert ook Bavo Dhooge sr. terug. Om 15.23 uur precies wordt hij ontslagen uit het Sint-Lucasziekenhuis, gelegen aan de Tolhuislaan te Gent, op een boogscheut van zijn praktijkwoning. Halverwege naar de overkant heeft hij zich omgedraaid en is – in het zog van de Snoeck – in een druilerige regenmassa en verstikkende mist met zijn laatste krachten teruggezwommen. Zijn leven heeft dagenlang aan een zijden draadje gehangen. Hij was het stofj e op de rand van een 33-toerenplaat dat maar niet wilde vallen. Die dag heerst het sterrenbeeld van de Steenbok en komt de zon op rond 08.45 uur, om tegen 16.48 uur weer onder te gaan. De maan is voor 99 procent zichtbaar, wat invloed heeft op het getij van de zee en zo de verrijzenis bespoedigt van vampiers, weerwolven en andere creaturen van de nacht.

 

De herboreling die voor het eerst in twee maanden weer de frisse winterlucht opsnuift , wordt bijna omvergeblazen. Hij is graatmager, heeft 15 kilo verloren en weegt amper 55 kilogram. Hij is maar half meer de man die hij ooit was en staat op zijn benen te trillen wanneer men hem uit de rolstoel helpt bij het instappen in de grijze Rover die voor de ingang staat te ronken en net op tijd de lijkwagen heeft vervangen. De dieselmotor draait op volle toeren, de uitlaatgassen dringen zijn longen in. Uit de radio weerklinkt half, door het geruis omdat de antenne is dichtgevroren, de perfect geproduceerde samenzang voor miljoenen ten dode opgeschreven Afrikaantjes. ‘Do Th ey Know It’s Christmas?’ van Band Aid staat nog steeds op nummer 1 in de top 30. Kerstmis mag dan al voorbij zijn, het doet hem deugd om de song te horen in de wereld van de levenden en niet uit die armzalige transistor – een ‘duts’ in vergelijking met zijn Quad-versterker thuis – op de vensterbank van kamer 221 op de tweede verdieping van het ziekenhuis.

Het rode windjack, dat hij in een nog niet zo ver verleden droeg op de vissersboot bij de oversteek van de Snoeck, wappert nu als een overwinningsvlag rond zijn ledematen. Eronder draagt hij zijn pyjama met blauwe en witte strepen, de gevangenisplunje waarmee hij ooit poseerde voor een carnavalsfoto. Zijn blote voeten steken in een paar bruine lederen schoenen die hij niet zelf heeft kunnen kiezen. Geen gracieuze comeback in een perfect gesneden driedelig pak. Geen belle-époquewandelstok om op te steunen. Hier staat een wegwerpmens. Zijn baard hebben ze dagelijks bijgeknipt, niet getrimd met de Philips-tondeuse van thuis (geleend tegen een rentevoet van 1,6 procent bij De Generale), maar ambachtelijk door de trefzekere hand van een vriendelijke verpleegster. Zijn dunne haar daarentegen is niet geknipt en maakt hem er op de dag van zijn terugkeer jonger op.

Vanaf de passagierszetel snuift hij het routineuze leven weer op. Mensen gaan naar het werk. Kinderen staan bij de bushalte te wachten. De lucht stroomt naar zijn anderhalve long, een lege blaasbalk die hij op eigen houtje amper kan vullen. Hij heeft het gevoel te hyperventileren, maar de dokters hebben hem verzekerd dat dit een normale reactie is. Hebben ze het wel bij het rechte eind? Met zijn massages kon hij tot een lichaam ‘doordringen’; kennen deze dokters zijn lichaam wel even goed met hun hoogtechnologische hulpmiddelen zoals mri ’s, scans en andere machines?

Twee keer hebben ze hem opengelegd en geopereerd.

 

De eerste keer veertig minuten lang, toen bleek dat de chemotherapie en de bestralingen niet het gewenste effect hadden en men de exacte afmetingen van de steeds groter wordende tumor op de longen wilde vaststellen. De tweede keer sneden ze hem open als een varken en haalden de rotte plek weg.

‘Het is perfect mogelijk om met één long door het leven te gaan’, verzekerden ze hem, net zoals met één nier of één teelbal. Vandaag beschikt hij nog over anderhalve long. Nadat hij op de recovery was ontwaakt, kwam men hem vertellen dat de operatie goed was verlopen én – een overbodige en ongepaste verrassing – dat hij al zijn hele leven beschikt over een uitzonderlijk paar longen, met genoeg zuurstofcapaciteit om Eddy Merckx jaloers te maken.

‘Extreem uitgerekte longen van een marathonloper. Voer voor langeafstandsporten, meneer Dhooge. Dat heeft trouwens uw leven gered. Er was genoeg ruimte om te manoeuvreren. Een marathon zit er nu wel niet meer in.’

Pertang voelt hij zich niet echt schoon of sportief. Het is de reflectie van een spiegelbeeld: Harry Mulisch die Th omas Mann citeert, toen die laatste na een levensbelangrijke operatie aan de longen vaststelde: ‘Het was veel erger dan ik dacht … ik heb te erg geleden.’

Hij heeft weinig kracht en energie, niet alleen door de zware medicatie die een nefaste invloed had op zijn maag, lever en darmen, maar ook door de herhaaldelijke hoestbuien die doen denken aan dierlijke rochels, en vooral door het erbarmelijke ziekenhuiseten waarvan hij meestal niet meer dan vijf happen binnenkreeg. Hij is gewoon om snel te eten en nog sneller te verteren; het was dan ook een dagelijkse marteling om rechtop in bed bijna een heel uur te doen over iets wat hij doorgaans in tien minuten kon klaren.

 

Nu zit de oud-strijder in de Rover. Om door de grond te zakken! Afgaan gelijk ne gieter! Het is bijkans nog erger dan die laatste weken toen hij een pamper moest dragen omdat zijn darmen de overvloed aan pillen niet konden verdragen en zijn sluitspieren zo verzwakt waren dat het personeel hem als een incontinente bejaarde behandelde. De stront op de bodem van de kelk. Gelukkig hier op het parkeerterrein geen patiënten die hem een hart onder de riem willen steken. Geen vrienden van de tennisclub, geen kaarters, geen stagiaires, geen familieleden. Zelfs zijn pagadders zitten nog op school: de oudste in de les Frans, de jongste in de derde kleuterklas bij juf Monique. Nog meer dan zijn longen is zijn eergevoel aangetast. De verzorger die nu zelf verzorgd moet worden.

‘Dat ze me maar snel naar huis voeren, waar ik me kan verstoppen achter mijn orgel.’

Over dat orgel gesproken.

Wanneer hij geradbraakt zijn rug strekt en de veiligheidsgordel omdoet, ziet hij zijn vrouw naar de draaideur stappen waar ze de Korg, een analoge synthesizer, opgeborgen in de zwarte minidoodskist waar hij is aan ontsnapt, bij de rest van de bagage voegt. Nooit nog zal hij die ziekenhuiskamer vergeten, de wereld waarin hij exact twee maanden, vier dagen en dertien uur heeft verbleven en waar hij dacht nooit meer uit te geraken. Een onpersoonlijke hotelkamer die hij bij gebrek aan inbeeldingsvermogen – heeft de tumor ook zijn creativiteit aangetast? – nooit naar zijn smaak heeft kunnen inrichten. Niets daar droeg zijn signatuur. Van het televisiescherm en de overgordijnen tot het aluminium bed en de prefabzeteltjes bij het raam. Zelfs de bloemenboeketten en de kaartjes die hij dagelijks kreeg leken niets met hem van doen te hebben. Alleen de Korg pe 1000 Polyphonic Ensemble P, die ze op zijn aandringen op een bijzettafel met wieltjes hadden gezet, zorgde voor een zweem van huiselijkheid.

Toen hij eindelijk uit de kamer de gang werd op geduwd, bleef hij nog even zitten terwijl zijn vrouw de hoofdverpleegster uitvoerig dankte voor de goede zorgen. Ook zij was verrast, geschokt zelfs, dat die ‘meneer Dhooge, de kinesist’, over wie ze zo veel goeds had gehoord, het had gehaald. Straks werd hij bij het buitenkomen nog opgewacht door een horde journalisten en fotografen die de man wilden interviewen Die Een Terminale Vorm Van Longkanker Had Overleefd.

Het was zo pijnlijk dat hij wegkeek, omdat hij er zichzelf zag liggen in een parallelle werkelijkheid: opgebaard, met het witte laken over zijn papieren gezicht. Want: wat men zich kan voorstellen, kan ook gebeuren en gebeurt ook. Het beeld van deze desastreuze afloop (die lijkgeur! die bleke botten!) deed nog meer pijn dan de plaagstoten in zijn anderhalve long, herstellend van zo veel oplapwerk.

Maar hoe had hij het dan gehaald? Akkoord, de hoofdverpleegster prijst de volharding en de verbetenheid waarmee de heer Dhooge zich heeft vastgeklampt aan het leven. Betekent dat dan dat hij het heeft gered op eigen houtje? Waren de specialisten dan zo verbouwereerd omdat ze stiekem nooit een seconde hebben geloofd in een goede afloop?

‘De geneeskunde boekt elk jaar grote vooruitgang’, zei de behandelende arts, dr. Goethals. ‘Elke dag nemen we maansprongen. Ik durf zelfs niet te denken hoe ver we over dertig jaar zullen staan. Maar deze onverwachte wending hadden zelfs wij niet zien aankomen. Een enorme aanmoediging én een bewijs dat we ook in de wetenschap creatief moeten zijn.’

Op de vraag wat hem nu eindelijk had bevrijd uit de klauwen van de dood, kreeg hij geen duidelijk antwoord. Het resultaat was al verbluffend, de reden was even groot giswerk, en waarom zouden ze ook moeite doen? Dat Jezus van Nazareth op een dag het rotsblok wegschoof, viel toch ook niet te verklaren? Het ging niet om het ‘hoe’ of het ‘waarom’, maar om ‘het verhaal’. Het wás zo. Het stond zo beschreven.

Wat had hij anders al die dagen ook te doen in dat niemandsland van vier bij vier, met enkel de Korg waarop hij, al naargelang van zijn gemoed, ofwel zijn eigen dodenmars componeerde ofwel, om zich een rad voor de ogen te draaien, een opgewekt Gershwin-deuntje tokkelde. (‘Old man trouble, he won’t find me’, al was Gershwin er door de sigaret wel op zijn negenendertigste al aan geweest voor de moeite).

‘Kuist uw schip af, klotekanker! Kust mijn kloten! Hier zal ’t nie pakken!’

In plaats van schaapjes te tellen had hij kankercellen afgeteld.

‘Honderdduizendenéén, honderdduizend, negenennegentigduizend …’

Wat zat er ook anders op dan in zichzelf en het menselijk lichaam te geloven? Als het lichaam zo veel hybris had om zomaar de poort open te zetten voor al die kankercellen, dan moest het toch ook over voldoende ballen beschikken om ze weer een voor een naar buiten te werken? Mee ulder muile tege de Dampuurte plakke, die kakkankercellen, daar kwam het op neer. Een nieuw computerspelletje voor zijn Atari: zo veel mogelijk kankercellen neerhalen, voor ze als Space Invaders steeds sneller naar beneden zakken tot ze, helemaal rood verworden, de bodem hebben bereikt en het Game Over is.

‘Ik werd ooit alleen geboren en ik zal ooit alleen sterven. Wel, dan moet ik ook proberen alleen niet te sterven.’

Dat hij het had gehaald was een even groot wonder als dat er voor hem ooit iets ‘begon’ op 23 oktober 1943, terwijl er al die miljarden jaren ‘niets’ was en er ook na hem weer miljarden jaren ‘niets’ zou zijn. De gretigheid die hem tijdens de eerste helft van zijn leven zo kenmerkte, was zijn scalpel om zich te verzekeren van de tweede helft , waar hij evenveel recht op had als iedereen.

‘Let wel,’ had de specialist hem op het hart gedrukt, ‘hoe goed deze afloop ook is, echt genezen bent u nog niet. Daarvoor dient u jaarlijks op controle te komen en wachten we vijf jaar voor we definitief uitsluitsel geven. We moeten zien wat de toekomst brengt, maar doet u het de eerste maanden rustig aan.’

 

Het is niet de eerste keer dat hij aan de dood is ontsnapt.

De laatste keer was toen hij in 1983 met zijn fonkelnieuwe Triumph Spitfire (geleend tegen een rentevoet van 4,7 procent bij De Generale) op huisbezoek ging. De snelste weg was via de Afrikalaan, waar men slechts vijft ig per uur mocht rijden, maar hij was ‘men’ niet en dus had hij het gaspedaal ingetrapt, zoals dat van zijn orgel, en had de afdraaiende bus niet zien aankomen. In een oogwenk werd hij opgepikt door de neus van de bus en een zijstraat in geslingerd, een prooi die door een panter tegen een boom wordt gekwakt. Bij bewustzijn zag hij de rook onder de motorkap van zijn speeltje van slechts drie maanden oud vandaan komen. Tot overmaat van ramp kon hij het raampje niet omlaagdraaien omdat het portier door de smak aan diggelen was geslagen. Het enige wat hem te doen stond was achteroverleunen – de positie voor een crunch die hij zo vaak aan een patiënt had getoond – zijn benen strekken en de voorruit instampen. Dat was andere koek dan toen hij twintig jaar eerder eens zo hard plankgas had gegeven dat zijn rechtervoet dwars door de onderkant van zijn Fiatje 500 was gegaan. De Hollywoodheld wist zich te bevrijden en werd afgevoerd naar het dichtstbij gelegen ziekenhuis, op de hoek van de Dampoort, waar hij meteen zijn vrouw belde.

‘Alloobijdhooge?’

‘Kunt ge mij ne keer komen halen?’

‘Waarom? Waar zijt ge?’

‘In ’t hospitaal. Niets ergs.’

‘En de wagen?’

‘Per total.’

En met een paar kleerscheuren – alleen zijn vliegeniersvest moest eraan geloven – en een enkele kneuzing boven zijn rechterelleboog komt hij er goed van af.

 

De tweede keer dat hij het net zo goed niet had kunnen navertellen was ook al in een auto-ongeluk. Dat was toen hij en Eddy, de vriend die later een elektrozaak zou openen, wat zakgeld verdienden als deejayduo. Op een avond karden ze terug van een fuif waarmee ze elk tienduizend frank hadden verdiend. De twee klankkasten van anderhalve meter stonden met een touw op het dak van de metallic blauwe Ford Granada vastgebonden. In het donker was de terugrit een stuk onbekender en gevaarlijker, vooral toen ze de heuveltjes van de Vlaamse Ardennen afreden. Toen de plichtbewuste Eddy net op tijd wist te stoppen voor een rood licht aan een kruispunt waar geen kat te zien was, schoten de twee stereomonsters over de motorkap naar voren en gleden het kruispunt over. Zonder blikken of blozen stormde hij uit de Ford, in een poging zijn mechanische metgezellen, uit liefde voor muziek, te redden van mogelijke aankomende vrachtwagens die dwars door de wegversperring zouden knallen. Het scheelde niet veel of hij was zelf met een luide knal ten onder gegaan.

‘Dat zijn wel unieke instrumenten, hè’, zei hij nadat hij zonet zijn leven had geriskeerd voor een paar luidsprekers.

 

De eerste keer dat hij wist te ontsnappen uit de klauwen van Magere Hein was toen hij op een avond met vrouw en vrienden een glas ging drinken op een caféboot en plots leek op te gaan in de goudgele gordijnen achter hem. Eenmaal voor de spiegel in de toiletten zag het wit van zijn ogen zo geel als een eierdooier. Acute geelzucht. Zeven weken te bed. Er werd niet veel over gezegd, al vroeg hij zich elk van die negenenveertig dagen en nachten van afzondering af hoe hij deze hepatitis had opgelopen. Een overbelasting van de lever door het geregeld naar binnen kappen van porto’s, sherry’s en whisky’s? Of had hij het gekregen van een van zijn patiënten? Of een van zijn vrouwen?

 

Tijdens de rit naar huis, die niet langer duurt dan vijf minuten, wordt er geen woord gesproken. Wat valt er ook te zeggen? Toen hij een maand geleden de dood nog diep in de ogen staarde, rolden de woorden over zijn lippen. Een tsunami van tranen, spijtbetuigingen en verontschuldigingen aan het adres van zijn vrouw.

De kreupele koning wordt door de koetspoort zijn kasteel in gereden. In de inkomhal is het bar koud. Het eerste wat hij ziet, is de Steinbach, en bijna schieten de tranen in zijn ogen. Hoe koud en ongezellig het er ook is, niets is warmer dan het gevoel om thuis te komen. De extase in zijn lichaam is zo overweldigend dat hij naar adem hapt.

‘Opletten op de trap, hè!’ zegt zijn vrouw wanneer hij zich uit de rolstoel opduwt en de treden van de marmeren trap wil opgaan. Hoeveel keer heeft hij diezelfde woorden niet geuit aan het adres van zijn twee pagadders? En natuurlijk sloegen ze zijn raad in de wind, waardoor zijn oudste op een keer over het stuur van zijn fiets werd gekatapulteerd met een halve hersenschudding tot gevolg, en zijn jongste bij nonkel Gust van de trap donderde en er een litteken boven zijn linkeroog aan overhield. Zijn wassen hand – een papperig naaldkussen vol gaatjes geprikt door de infusen – rust op de koperen leuning waarop een dun laagje stof logeert. Hier en daar ziet hij minuscule groene schimmelplekken op het edele metaal, vlekken die ook ooit op zijn longen zaten.

‘Bertha is de laatste maanden niet meer langs geweest’, zegt zijn vrouw. ‘We hadden andere zaken aan ons hoofd.’

We konden haar natuurlijk niet meer betalen, vertaalt hij. Met zijn hand veegt hij zachtjes het stof van het oppervlak en daarmee ook het bord van zijn vroegere leven blank. Amper haalt hij de overloop en staat er uit te hijgen alsof hij de Mount Everest heeft beklommen. Aan de kristallen luchters geen feestelijke triomfb ogen die door zijn zonen met krantenknipsels uit Het Laatste Nieuws zijn samengebonden en tot de kroonlijsten van het plafond reiken.

Hoe zal hij ooit weer al die treden kunnen beklimmen? Deel zevenendertig van zijn strafk amp: wanneer zal deze infanteriesoldaat de citadel weer helemaal kunnen beklimmen en in de deuropening van zijn slaapkamer kunnen staan? Via de tweede deur gaat hij de voorkamer binnen en laat zich als een door flauwte bevangen dame uit aristocratische kringen in zijn relax vallen. Naast hem, op het bijzettafeltje, ziet hij zijn vertrouwde makkers liggen: een halfleeg pakje Gauloises, zijn verfrommelde blaadjes, zijn pijp met opgedroogde tabak, even hard geworden als de potgrond van een yucca zonder water, een houten kistje met sigaren. Wat te doen met de vijand?

Zijn eerste idee is om, gesteld dat hij er de kracht voor vindt, naar de keuken te gaan en de hele troep bij het afval te zetten. Vreemd dat niemand deze verderfelijke verraders heeft verbannen, tenzij ze zijn bedoeld om hem uit zijn kot te lokken. Maar hij zal ze uitdagen. Hopend dat de viltjes wegfladderen, de flinterdunne vleugeltjes van een vlinder, klaar om op een andere schouder te landen.

Hij leunt achterover, sluit de ogen en hoort zijn vrouw zijn valies naar boven sleuren. In plaats van haar een dankwoord te roepen, geniet hij van de ‘stiltegeluiden’ in het huis. Het is de eerste keer sinds hij deze woning heeft gekocht dat hij het gevoel heeft helemaal alleen te zijn. Geen patiënten in de praktijk, geen kinderen in de keuken, geen stagiaires in de turnzaal, geen schoonmaakster die de trap aan het dweilen is.

Terwijl hij het huis tot leven hoort komen – het gekraak van het parket, het getik van de klok op de schouw, het getjilp van een merel in de achtertuin – ruikt hij voor het eerst met een pas gezuiverd longsysteem de zware tabakslucht die al meer dan vijft ien jaar in elk vertrek van dit herenhuis leeft . De nicotine in elk stofdeeltje maakt hem uit schuldgevoel misselijk. Al die jaren dat hij zijn vrouw, die pertang ook rookt – maar geen kettingrookster – zijn twee zonen, zijn hond, zijn patiënten, zichzelf heeft verziekt door deze verderfelijke geur in het rond te spuiten!

‘Wanneer komen de gasten thuis?’

‘Tegen half vijf.’

‘Ze weten toch dat ik vandaag terugkwam?’

‘Ze hebben school.’

Ze mochten spijbelen en werden bijna met een limo van school afgehaald om hem te zien sterven. Maar ze mochten wel geen seconde vroeger de schoolbanken verlaten om hem te zien verrijzen. Enfin, hij zal ze straks wel op zijn schoot nemen, ook al zal er voor hen op het eerste gezicht niet veel essentieels veranderd zijn.

‘Baba is terug thuis.’

Hij vermoedt dat ze na een kwartier weer zullen overgaan tot de orde van de dag. Zijn tijd in het ziekenhuis werd uitgerekt, één uur duurde een dag. Maar voor de rest snelt de tijd voorbij en duurt elke dag één seconde. Zijn oudste zou normaal zijn tennisbal en zijn Donnay uit de kast nemen om een fictieve finale van Wimbledon na te spelen tegen de achtermuur van de garagebox, ware het niet dat het winter is en de ingebeelde grascourt besneeuwd en onbespeelbaar is. En Daniël, de jongste, zou proberen voor de zoveelste keer over te schakelen van de driewieler op de tweewieler, iets wat zijn vader de afgelopen drie maanden niet kon opvolgen. Door het slechte weer zullen ze zich allebei wel terugtrekken in de hal om met hun cowboytjes onder en op de vleugel, tussen het prikkeldraad van snaren, hun eigen Grand Canyon te creëren.

 

Wat zijn vrouw daar allemaal in de keuken uitsteekt: hij weet het niet, het lijkt erop dat ze niet kookt, maar tijd koopt. Alles wat gezegd diende te worden, is reeds gezegd vorige week, toen het ernaar uitzag dat hij het niet zou halen. Net voor de dodenbel moest hij wel schoon schip maken. Een deel van de troep had hem al ingehaald: de gebrekkige ziektekostenverzekering en de steeds groter wordende stapel doktersrekeningen. Een ander deel had hij opgebiecht, tussen zijn dagelijkse tranen door. Wat kon hij ook anders? Het meenemen in zijn graf? Wie zou hij daarmee hebben geholpen? Plus: geen enkel graf is groot genoeg om dat alles te stockeren.

Op de vraag die hem door niemand – ook niet door zijn vrouw – werd gesteld, namelijk, of er nog iemand anders op de hoogte moest worden gesteld van zijn nakend overlijden, was hij met de waarheid over de brug gekomen. Er moest niemand op de hoogte worden gebracht, maar dat betekende niet dat er niemand was die het verdiende om op de hoogte te worden gebracht.

 

Hij vraagt haar of ze een van zijn platen kan opleggen.

‘Oscáár?’

Officieel Oscar Emmanuel Peterson, de lange, gezette jazzpianist die trouwens net als hij op zevenjarige leeft ijd door tuberculose op het nippertje aan de dood ontsnapte, en vriend aan huis is. Hij ziet haar voor de platenkast in de gang staan en een stuk vinyl nemen. Hoe ze de plaat, netjes in de witte tussenhoes gestoken, uit het stuk karton neemt, de glazen klep van de zilverkleurige pick-up, een Ortofon (geleend tegen een rentevoet van 2,1 procent bij de Kredietbank), omhoogzet en de plaat er zonder aarzelen op legt. Nog voor hij haar kan wijzen op het ritueel dat hij er altijd aan laat voorafgaan, neemt ze met duim en wijsvinger de naald en laat de punt in de eerste groef terechtkomen, waarna de zwarte schijf tot leven komt.

De weg die de naald op een plaat aflegt, beginnend in de breedste omwenteling en een steeds kleinere cirkel beschrijvend, doet hem denken aan de weg die ook een mens aflegt, niet alleen in het noodlottige rondjes draaien dat ooit zal eindigen in het hart van de cirkel, wanneer de onvermijdelijke ‘plof’ te horen is en daaropvolgend het eeuwige geruis, maar ook in de beleving. In de ogen van een kleuter lijkt de eerste ronde van de naald veel langer te duren dan de daaropvolgende ronde, en de ronde daarop. Hetzelfde geldt voor de beleving van een dag, gezien door de ogen van een kind, die even lang duurt en toch veel langer lijkt te duren dan die van een bejaarde.

‘Ge neemt het best eerst de stofveger en gaat langzaam in één richting over het oppervlak terwijl de pick-up hem de andere richting laat uitdraaien. Dan pas haalt ge de naald van het hendelke en haalt ge eerst de plastic beschermer ervan. Waar is dat plastic “kapooke” trouwens? Dan is ’t kwestie om met behulp van duim en wijsvinger eerst ’t stofdeelke van de punt van de naald te plukken, zoals ge ook heel kleintjes de vlam van een kaars kunt doven. Pas dan en dan alleen, als de punt van de naald naakt en vrij is, heft ge het hendelke op en laat ge de naald zijn werk doen, want anders bestaat de kans dat hij in één krassende beweging over het oppervlak naar het eindpunt sprint. En dan is de hele plaat om zeep.’

Maar dat alles zegt hij natuurlijk niet. Hij hoort hoe de naald het moeilijk heeft om stand te houden op de stoffige ondergrond, maar gelukkig blijft het bij wat geruis. Misschien is dat wel een van de zaken die hem erdoor hebben geholpen: het jachtige karakter van de jazz, steeds variërend op één thema, maar telkens weer ontsnappend en niet in het gareel te houden.

 

Toch ontbreekt er iets en wat ontbreekt, komt zijn vrouw hem nu pas vertellen.

‘Ik heb het u niet eerder willen zeggen, maar Lady is verdwenen.’

Lady de Derde. Een wilde, goudkleurige, jonge Ierse setter van amper twee jaar oud. De eerste Lady was een dalmatiër, die nog voor zijn twee zonen werd geboren op de boerderij in Gontrode waar hij en zijn vrouw exact één jaar hebben gewoond. Lady ii was een labrador die ze hebben weggedaan omdat ze toen nog in een appartement in de Lange Violettestraat woonden. Maar nu, zo blijkt, is ook de derde Lady gaan lopen.

‘Ze is al drie weken weg. Ik moest haar elke avond uitlaten. Weet ge nog die nacht dat we rond twee uur thuiskwamen? De volgende ochtend verwonderde het me al dat ze zo rustig was en toen ik beneden kwam, zag ik de keuken en wat ze ervan gemaakt had.’

Het was zijn vrouw die de kakkasteeltjes mocht opkuisen die het beest overal in de keuken strategisch had achtergelaten. Ze had er haar tijd voor genomen – de hond, niet de vrouw, want het opruimen moest bliksemsnel gebeuren voor het kokhalzen begon in een keuken waar ze op zondag pannekoeken bakte voor ontbijt. De hele nacht had de setter een stil protest gevoerd door in totaal twaalf drollen af te leveren, eentje zelfs op het kookfornuis. Dat was de spreekwoordelijke drol te veel geweest. Een tijdje stond de familie op het punt om het beest af te staan. Maar toen was hij ziek geworden en was het er niet meer van gekomen, en in plaats van dat Lady hem een hart onder de riem wilde steken door er weer twaalf te deponeren (had de hond zich zijn situatie zo hard aangetrokken dat ze het aan haar darmen kreeg?), had ze het op een lopen gezet.

‘Op een avond heb ik haar uitgelaten. We zijn maar tot aan het einde van de garageboxen geraakt. Ik heb nog de hele nacht rondgereden terwijl de kinderen in bed lagen, maar ik heb haar niet meer gevonden. Ik mag er niet aan denken waar ze ergens zit. Alles behalve dat ze de kade heeft gehaald en in dat sop is gesukkeld.’

Voor het eerst voelt hij weer zijn hand in de hare. Er zijn ergere dingen dan een hond verliezen. Het perspectief op verder leven verliezen en doodgaan bijvoorbeeld. Toch is dit een valse noot in het stuk dat bij zijn thuiskomst niet op de vleugel wordt gespeeld. Hij is op het nippertje ontsnapt aan het einde. Maar wat wordt zijn nieuwe begin? Was dit alles maar het startschot van de ontsnapping aan al wat hem zo bleef achtervolgen? Hij is nu wel terug thuis, maar het plan om echt te ontsnappen kan nu pas worden bedacht.

Goestendoender Grand Cru

In het huwelijksboekje dat ik in een oude doos terugvond, staan de namen van mijn ouders getikt. De tijd heeft de rode inkt de kleur van opgedroogd bloed gegeven, vereeuwigd met een schrijfmachine in het Courier-lettertype. ‘De ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de Stad Gent verklaart heden in de echt te hebben verbonden: Bavo Dirk Nestor Georgette Dhooge, geboren te Gent, op 23 oktober 1943, zoon van Hieronymus Hippolyte Jozef Dhooge en van Clara Maria Rosalia De Raeve.’

De vrouw met wie mijn vader in het huwelijk trad heet Maria Anna Codde, geboren te Blankenberge, op 21 juni 1945, dochter van André Aloïs Codde en wijlen Elisabeth Maria Van Welden. De akte is ondertekend op 3 augustus 1967, wat betekent dat mijn vader vierentwintig jaar was toen hij in het huwelijk trad omdat hij op die manier op de valreep zijn legerdienst in Gent kon uitdoen. In de linkerbenedenhoek van de rechterpagina staat een paarse stempel van de Arteveldestad met rechts de handtekening van de schepen. Op de linkerpagina prijkt bovenaan een mosgroen kaartje van de Lijfrentekas met de handtekening van mijn vader, de houder van de rekening.

 

Die handtekening is me als het logo van een wereldbekend merk altijd bijgebleven en staat voor het leven zelf. Een abstracte, geometrische aaneenschakeling van mijmerende krullen à la Miro, onstuimige golven aan de kust waar hij destijds zijn eerste liefde leerde kennen. Zijn naam is er niet in te ontwaren. Ik zie er zelfs geen letters in, eerder een perpetuum mobile op papier, een grafiek van voortdurende beweging, en als je blijft staren, lijkt er cheerste staan, wat evengoed zijn levensmotto kon zijn geweest.