Vaderlandsche Poëzy. Deel 1 - Prudens van Duyse - E-Book

Vaderlandsche Poëzy. Deel 1 E-Book

Prudens van Duyse

0,0

Beschreibung

Met de dichtkunst wilde Van Duyse de lezer duidelijk maken dat de taal vormend is, het maakt iemand tot wie hij is. Daardoor is het verloochenen van taal een afvalling aan het volk, waarmee duidelijk wordt dat je over geen manieren beschikt en in het ergste geval volgt er zelfs onderdrukking. Dit was de boodschap die van Duyse vurig probeerde over te brengen in de tijd dat de Vlaamse taal in het verval kwam en voornamelijk het Frans werd gebruikt in de hogere kringen. Na de Belgische Revolutie produceerde van Duyse vele gedichten ter verdediging van de cultuureenheid tussen Noord en Zuid, om zo het Vlaamse taal- en volksbewustzijn te stimuleren of diens geschiedenis te romantiseren. In 'Vaderlandsche Poëzy' (1840) zien we deze elementen terug, zowel boodschap over de kracht van taal alsmede een uiteenzetting over zijn Vlaamse overtuiging. 'Vaderlandsche Poëzy' is een dichtbundel en bestaat uit drie delen. Dit is deel één.-

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 140

Veröffentlichungsjahr: 2022

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Prudens van Duyse

Vaderlandsche Poëzy. Deel 1

 

Saga

Vaderlandsche Poëzy. Deel 1

 

Omslag: Shutterstock

Copyright © 1840, 2022 SAGA Egmont

 

All rights reserved

 

ISBN: 9788728400005

 

1st ebook edition

Format: EPUB 3.0

 

No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

 

www.sagaegmont.com

Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

Voorwoord.

DE belgische letterkunde, waervan onze vereeniging met het vaderland van Vondel en Bilderdijk, de zaden had gestrooid, ontwikkelt zich dagelijks gelukkiger. De vyanden van ons volkshestaen en onzer moedertael (want het zijn dezelfden) hebben de vraeg opgeworpen: Kan Belgie eene zoogezeide nationale letterkunde bezitten? De zielslaven van Frankrijk hebben volmondig hun: Neen! uitgebracht: ondertusschen is de beste antwoord op die vrage in de poogingen te vinden, welke men op alle punten des rijks aenwendt, om eene vlaemsche letterkunde daer te stellen. En niet ongunstig zijn die poogingen uitgevallen. De verdienstelyke schryvers van het vlaemsche volk (want daer zijn er) doen even als die oude wijsgeer, welke eenen drogredenaer de mogelijkheid der beweging hoorde ontkennen, en zich aen 't wandelen stelde: zy schryven!

Ons tijdstip schijnt de vlaemsche letterkunde zoo onbevorderlijk niet te zijn, als de staetkundige omstandigheden het zouden doen vermoeden. De Poëzy heeft nooit in Belgie die hoogte bereikt, op welke zy nu staet: men zoude zeggen dat die tegenworsteling der onbelgen-zelven de vrye dochter van verbeelding en gevoel tot spoorslag strekt. Wat er van zy, de vlaemsche Dichter, die vooral voor zijn eigen ziele zingt, treft een rijk getal van onbewerkte stoffen aen, die hem aenlachen; en onder deze wekken de vaderlandsche herinneringen eerst zyne aendacht op. Zoo wordt hem de Legende en Romance tot een wezenlijk dichtvak, dat zynen dichtenden voorgangeren nagenoeg onbekend was. Slaet hy de oogen op de groote mannen van 't Vaderland, da Dithyrambe of Lierzang lokt hem uit, om hun zijn hulde toe te brengen. Wil hy verder tot alle standen der maetschappy spreken, hy zingt een Volkslied. Maer zijn toon klinke hooger of lager, altijd vloeit dezelve uit ééne bron: vaderlandsliefde. Die uit te storten is hem behoefte, die op te wekken is zijn eenigste doelwit.

 

Deze loffelyke strekking, die den Dichter zulke eene verheven burgerwaerde byzet, hervindt zich in eenige der gedichten door Belgen in onze dagen aengeheven. Sommige dier voortbrengselen, waeronder enkele uit de ziel eener vlaemsche vrouw gevloeid, liggen onder de perse.

Doch geen onzer Dichters heeft tot dus verre eene verzameling aengekondigd, uitsluitend den Vaderlande toegewijd: dit wil de schryver der Vaderlandsche Poëzy beproeven.

Zuivere vaderlandsliefde is de drijfveer dezer zangen. De zanger zijns vaderlands heeft het oog op den ouden roem der Belgen gevestigd, om, by 't herinneren aen dien onsterfelyken luister, zynen landgenooten geloof aen hun volksbestaen in te boezemen: ons heden en toekomst berust op ons voorleden!

De meeste zyner gedichten zien op Belgie, in de bekrompener beteekenis aen 't woord door de omwenteling gehecht: alle zijn echter voor dat Nederland geschreven, 't welk, aenschouwd als gemeenebest der nederduitsche letterkunde, een en onverdeelbaer is.

Sterk van de oprechtheid zyner gevoelens, zendt hy zijn werk, 't moge dan al of niet den naem van poëzy waerdig gekeurd worden, in de letterkundige wareld. Moge het medewerken ter algemeene volksverbroedering van het zedelyke rijk der Nederlanden! Moge 't elken boezem, waerin nog een belgisch harte klopt, ontsteken in vaderlandsliefde en haet voor vreemde verdrukking, van welkdanigen aert ook; het zy 't de tael of eenig anders volksrecht gelde!

Ik koestere die blyde hoop: en zonder deze hadden myne dichtproeven het licht niet gezien. Zeker baert de beoefening der nederlandsche letteren, vooral der Dichtkunst, in Belgie te weinige eer, om iemand, langs dien kant, te verleiden; en nog veel ongeschikter is die beoefening om tot onderscheiding, rang en fortuin op te klimmen; vooral voor den vryen zanger, die zyne ziel, met een hoofschen kunstgreep, niet weet te verkrachten. Gelukkig voor my dat de fortuin my nooit sterk, en zeker niet langs die kruipersbaen, aen 't harte heeft gelegen. Ondertusschen ziet men met genoegen dat de Schilderkunst, die zuster der Poëzy, min stiefmoederlijk dan deze door 't Vaderland wordt bejegend: zulks bewijst dat de Belg om de vaderlandsche Poëzy aen te wakkeren, enkel taelkennis behoeft. De boom gloeit niet ongelukkig, hoe dikwijls men de bijl aen zijn wortelen geleid hebbe. De tijd, die de vader aller groote waerheden is, zal vroeg of laet den volke doen zien, dat de moedertael de eenige borstweer is tegen de officiele overstrooming van vreemden, en de binnenlandsche verdrukking van het eene volksdeel op 't andere.

Welaen dan, waerdige Landgenooten! spannen wy te samen ter bereiking van 't schoonste doelwit dat eenen vaderlander kunne streelen: volkszelfstandigheid en vaderlandsche kunstroem. Laten wy den vreemdeling, met opgetrokken schouderen, van ons niet zeggen: Zy hebben geen vaderland: zy verdienen er geen!

Neen, alles is nog niet verloren, de laetste reddingsplank niet verzonken: er zijn in Belgie nog warme, onverslaefbare zielen. Ook onder u, Vrouwen, zijn er die de stem des vaderlands niet verdooven! Ook voor u deze zangen!

Zeker bereiken zy geensinsde hoogte der zending van den Dichter, in zulk een tijd, als dezen, van bindings- en ontbindingsëlementen; maer de ware zoon des Vaderlands zal er mijn inzicht niet min recht om laten weêrvaren: ik sluite met deze wenschen.

Voorzang.

... ô Neêrland, dat mijn zangen

Een blijk van uwe gunst erlangen,

Terwijl ik u ter eere juich;

En dat hun toon, door haer gesteven,

Eens overga tot onze neven,

En eeuwig van mijn hart getuig'!

o.z. van haren.

Ontfang, o roemrijk land der Vaderen,

Het offer, dat uw zoon u biedt.

Ik wil uw plechtig outer naderen,

En wyden u mijn zuiver lied.

O land, zoo dierbaer aen mijn boezem

By uw ontloken welvaertbloesem,

En dierbrer nog in leed en ly,

Ik zal, bestormen u de ellenden,

Steeds bede en traen ten hemel zenden:

My is uw liefde, poëzy!

'k Zie de eer op Belgies graven throonen,

En 'k zou niet knielen, diepverrukt!

En 'k zou geen dankbaer kind my toonen,

't Godvruchtig voorhoofd neêrgebukt!

En 'k zou de Vaedren niet vermelden!

Neen! grond der braven, grond der helden!

Van my die koelheid, hoon en schand'.

Ik zal u tot den dood bezingen:

O, 'k voel dien toon mijn hart ontspringen!

De Belg heeft ook een vaderland!

Ik kampe voor zijn recht, zijn zegen,

Tot my het brekend oog verglaez';

En juich elke overwinning tegen,

Die 't voert op schitterender plaets.

Wie ook 's Lands welvaert durv' verdrukken,

Nooit zal het d' onverlaet gelukken,

Dat hy by 't huerlingrot my telt;

Nooit zal ik, met verslaefde vingeren,

Om vuige hoofden lauwren slingeren:

'k Vrees meer hun gunst dan hun geweld!

Ik bloos, als ik der barden schedelen

Zie zinken, voor een throon, in 't stof.

Ik ween, als ik ze 't loon zie bedelen

Voor ziel- en zenuwloozen lof.

'k Ben zaliger: ik had slechts toonen

Voor 's Vaderlands rechtschapen zonen,

Wier luister over 't graf gebiedt.

God dank! my 't recht, de deugd te roemen,

Het misdrijf, donderend, te doemen:

'k Bezong zijn gruwelzege niet.

Wat 's Poëzy, dan zielverheffing,

Gevoelsstroom en verbeeldingsvlucht?

Wat goddelyker doelwittreffing

Dan vaderlandsche Dichterzucht?

Zy broeit een zwerm van vaderlanderen,

Die, onder stille Kunstenstanderen,

Het land aenbidt als 's Hemels beeld.

Ze orakelt, waer heur snaren ruischten;

En klinkt het stael in gramme vuisten,

En schept een hooger heldenteelt!

Blinke uit de fakkel, trouw ontstoken

Door onzer Vaedren nyvre hand:

Te lang reeds treurde zy verdoken;

Zy overglanze 't Vaderland.

Zy plaetst, wat eeuw by eeuw vervlogen,

Die weder glansrijk voor onze oogen,

By 't deinzen van der tyden nacht.

Zy blyven kindren, die door pennen

Der wyzen, de eer niet leeren kennen,

De daden van het voorgeslacht.

Geschiednistoorts verdryve 't duister,

Ter kimme nog niet opgeklaerd.

Ontwaek' de vaderlandsche luister:

Gy, Belgen! wordt uw Vaedren waerd!

Gy, reine roos van Belgies gaerde,

O Vrouw, o engelin der aerde,

Verstoot den vlaemschen Dichter niet:

Uw gryze roem siert zijn gezangen.

Herhael ze, en ieders ziel zal hangen

Aen 't kunstloos-uitgestorte lied.

Als Romes Adelaer den volken

Zijn klauw in 't harte wringen dorst,

En op ons land uit zwarte wolken

Viel, rees de Belg met moed omschorst,

By 't lied der maegden en der moeders;

By 't lied: ‘Op, vaders, zonen, broeders!

Uw knots vell' 't monster in zijn vaert!’

Beminnelyke schoonheidstelgen,

Denkt, dat gy dochters zijt van Belgen,

En wordt Germaenjes vrouwen waerd.

Ja, Belgie zal eens Belgie worden!

Heur Maegd, 't ontvonkeld oog gericht

Op 't boek der eeuwen, zich omgorden

Met kracht; haer vreeslijk aengezicht

Den laffen trots van vreemden wreken;

Haer tong de tael der Vaedren spreken,

En op haer voorhoofd de eeuwge vonk

Der nederduitsche Dichtkunst spelen.

Wel hun, die dan de snaren streelen:

Hen loont der Belgen liefdelonk!

Maer als die hooger glans zal blinken

Der opgeklaerde Kunstenzon,

En zich de Belg zal zalig drinken

Aen vaderlandsche Dichtkunstbron,

Zal licht mijn assche in vrede rusten

Op 's Denders aengebeden kusten,

Waer eens mijn wieg gewankeld heeft.

O, mocht ik dan een traen ontfangen

Voor de uitgestorte vlaemsche zangen,

Zoo heb ik niet vergeefs geleefd.

Van al de gunsten dezer aerde

Heeft slechts de lier mijn wensch verrukt.

Zy was 't, die mijn verachting baerde

Voor 't goud, dat ceders nederdrukt!

God! mocht ik eens als Belgies zanger,

Van Poëzyverrukking zwanger,

My heffen met omglansde kruin!

De Dichtertoon kan nimmer dooven:

Hy stijgt het stomme graf te boven,

En dreunt nog op der ryken puin!

Hoe! ik, onmachtige! durf ik de snaren tokkelen,

Waer Neèrlands bardenchoor de deugd der Vaedren viert?

Verstyven niet van angst mijn sidderende knokkelen?

Hun kunst is goddelijk; de myne is ongespierd.

Neen, broeders! neen: gy ziet alleen op 't zuiver poogen:

O, 't is vereerend, grootsch te zingen voor zijn land,

Voor zijn geluk door reine zucht bewogen,

Waer by het belgisch hart in Poëzy ontbrandt.

Zie daer de lauwerkrans, die 'k vorder voor mijn schedel,

Die op mijn needrig graf wellicht niet zal vergaen.

Zie daer mijn wapenbord, van echte glorie edel:

Ik dorst voor Belgies eer een stouten stap bestaen.

En, vergaet mijn naem in 't duister,

Als de grafboei my omsloot;

Schiet geen eerestar haer luister,

Na mijns levens avondrood;

Hooger heilloon mocht ik smaken

Voor den uitgestorten toon:

'k Deed uw ziel voor 't schoone ontblaken,

En gy hebt me uw hand geboôn.

Gy, o Belgen, kunstgewyden,

Vrienden van uw land en tael,

Gy, wier boezems zich verblyden

In hun dierbren zegeprael.

En is er zoeter loon? - Ja! laet mijn naem vry sterven,

De stilte van het graf doov' nietig eergeschal;

'k Zal myner Moeder kus verwerven,

Wanneer mijn vlaemsche zang hare ooren streelen zal.

Epaminondas zwaerd, dat Sparta nedervelde,

Blonk uit, en Thebe boog voor 's veldheers heldendeugd.

‘Mijn zegeprael (sprak hy) baert dan alleen my vreugd,

Als ik dien mynen oudren melde.’

O gy, die steeds mijn vreugde zoudt ontbreken,

Schoon niets op aerde my ontbrak,

Gy, ook als dichter groot, als Godszoon onbezweken,

En door wiens mond de deugd, de Godheid-zelve sprak;

Licht zal uw dierbre schim, o besten aller vaderen!

(Waerom ontbreekt uw lach tot mijn verheven loon!)

Op zilvre wieken, in een hemeldroom my naderen,

En fluistren: ‘Goed, mijn zoon.’

Legenden en Sagen.

Laat my in maatgedicht van de oude tijden melden.

bilderdijk.

Genoveva.

Brabands leeuw kan niet ontaerden.

willems , Maria van Braband.

Weg met vreemde fabelvonden,

Hoe vernuftig opgepronkt!

'k Zing voor 't land dat ik beminne,

Dat mijn gantsche ziel ontfonkt.

Belgie moet de stof my bieden,

Die ik schets in 't belgisch lied.

Koomt, o vaderlandsche harten:

Weigert my uwe aendacht niet.

Daevrend klonk de jagershoren

Door het eeuwenheugend bosch.

Paltsgraef Siegfried, met zijn ridders,

Ging op hert en ever los.

Siegfried, eens de trouwste minnaer,

Eens de zaligste echtgenoot,

Eens de zegenrijkste vader;

Nu voor zielevreugde dood.

Ach, zijn lieve Genoveva -

Ach, haer zoontjen, beider beeld,

Tot een wreede dood verwezen!..

Overspeelster! bastertteelt!

Dit woog op den gade en vader

Zielverplettrend, doodend, neêr;

En de jacht, hoe bly en woelig,

Gaf aen de eenzaemheid hem weêr.

Ach, wat baet hem, dat de glorie

Grootsch zijn heldenhoofd omstraelt,

Na zoo vele zegepralen

Op den Sarasijn behaeld?

Zelfs die zalige oogenblikken,

Die hy naest zijn gade vond,

Slaen in 't stilherdenkend harte

Hem eene ongeneesbre wond.

Toen hy vloog voor zeven jaren

Naer het Christenhelden-pleit,

Had hy haer vertrouwd aen Golo,

Als zijn schat, zijn zaligheid.

Vruchtloos vlamt de ontaerde ridder

Om de schoone gemalin

Te verleiden, te bezoedlen;

En in haet verkeert zijn min.

Pas biedt zy den moederboezem

't Lachend zuigelingjen aen,

Hy beschuldigt haer by Siegfried

Van 't ontuchtigste bestaen;

En hy stelt die helsche logen

Al de kleur der echtheid by:

Valsche brieven smeedt het monster;

En zijn haet is razerny.

‘Zy - de telg van Brabands hertog

(Gilt de Graef, woest opgevloôn)!

Brabands leeuw, zoo diep ontaerden!

Wraek op haer, en op haer zoon!’

Golo werd die wraek bevolen;

Zeker is zy streng volbracht,

En de Graef heeft gâ, noch kind meer,

Dat hem ter omarming wacht.

De eenzaemheid en 't jammer spookten

Rondom Siegfrieds legerkoets,

En, bestormd door eeuwge wroeging,

Dacht hy aen 't bevel des bloeds.

Licht was de eedle vrouw onschuldig...

En wat schuld woog op haer kroost?

Dit vervolgde bang zijn sponde,

Waer 't geluk hem had verpoost.

Golo, die een beul 't bevel gaf

Van het snood te storten bloed,

Zag zijns meesters sombre aendoening

Met een huiverig gemoed.

Ridderspelen, feestvermaken,

Niets bleef by hem onbedacht,

Om die droefheid te verzetten;

Nu nog trok by hem ter jacht.

Maer de lieve Genoveva,

Maer heur zoontjen, beider beeld,

Tot een wreede dood verwezen!

Overspeelster! bastertteelt!

Dit woog op den gade en vader

Zielverplettrend, doodend, neêr;

En de jacht, hoe bly en woelig,

Gaf aen de eenzaemheid hem weêr.

En er springt een vlugge hinde

Uit het donker kreupelbosch.

Van de forschgespannen boogpees

Vliegt de pijl, al snorrend, los.

En de diepgetroffen hinde

Vlucht door 't overlooverd oord,

Van de brakken, van de jagers

Even driftig opgespoord.

In het diepe woud verschool er

Een vervallen hut van riet;

't Gras begroeide 't lage dakjen,

Licht eens kluizenaers gebied;

Daer in was het dier gevloden

Voor het dreigende geweld;

't Needrig deurtjen was gesloten,

Als de stoet kwam aengesneld.

Siegfried klopt: een aerdig wichtjen

Biedt zich ter ontsluiting aen.

Zeven jaren kon het tellen:

Siegfried blijft verwonderd staen.

't Was of 't onvergeetbaer zoontjen

Dat hy doemde tot de dood,

Voor zijn vader kwam verschynen,

Opgestaen uit 's aerdrijks schoot.

't Zweemt naer de onvergeetbre vrouwe,

Die hy neêrstiet in het graf.

‘Knaepjen, zeg my of dit hutjen

Schuilplaets aen een hinde gaf?’

‘- Ja, zy vloog hier siddrend binnen:

Bloed... het plaschte t'allen kant

Uit de wonde, die mijn moeder

Thands vermaekt met teedre hand.’

Siegfried stapt in 't hutjen: et ‘Hemel!

Genoveva (roept hy uit)!’

‘- Siegfried (gilt zy), dierbre gade,

Dien ik weêr in de armen sluit!’

En de tranenstroom gudst neder,

Die haer dorre wang bespat.

Golo bleekt by 't treffend schouwspel,

Rilt en siddert als een blad.

Siegfried scheurt zich uit heure armen,

Op dat hy zijn zoontjen prang'

Aen den opgetogen boezem,

Zoo verpynigd sedert lang.

Onverzadigd deelt zijn liefde

Tusschen haer en tusschen hem

Die zoo lang gemiste kussen,

En van vreugd bezwijkt zijn stem.

Zy ziet hem - alleen en 't wichtjen,

Dat zy de armen tegenstrekt

In bedwelmend zielsverrukken.

God! wien heeft ze daer ontdekt?

‘Red my, Siegfried, van het monster

(Gilt ze, en sluit hem dichter vast)!’

En van siddring hijgt heur boezem,

Als van folterdroom verrast.

‘Red uw zoontjen; red het, Siegfried,

‘Van die helsche waterslang.

(Tevens prest zy aen zijn boezem

Hunnen liefling, bleek en bang).

‘Dit 's den moorder myner onschuld,

Dit 's den breker onzer trouw,

Helsch vervolger van een wichtjen,

Helsch verdrukker eener vrouw!

Golo, eervergeten ridder!

Is uw liefdehaet voldaen?

't Oog, waerdoor uw vlam ontfonkte,

Doofde thands in traen by traen.

Kommer teerde thands die wangen,

Ongerept van wulpsch bedrog.

Kent ge uw werk, o zoon des afgronds!

Kent gy Genoveva nog?

Zie die hinde, meer meêdoogend

Dan 't ontaerde menschenrot -

Als ik op hun hulp niet hoopte,

Als my niets meer bleef dan God,

Als mijn weggeslonken boezem

Voedzel weigerde aen mijn wicht -

Bood het, liefdrijk, lavend voedsel,

En volbracht den moederplicht.

Wie de beulen heeft bewogen,