Van hoog en laag - Cyriel Buysse - E-Book

Van hoog en laag E-Book

Cyriel Buysse

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Cyriel Buysse's 'Van hoog en laag' is a compelling novel that delves into the intricate web of human relationships within the Belgian society of the late 19th century. Written in a realistic and unflinching style, Buysse presents a stark portrayal of social class divisions and the harsh realities faced by individuals from different backgrounds. The author's keen eye for detail and vivid characterizations make this book a poignant reflection of the societal norms and customs of the time. Cyriel Buysse, known for his contribution to Flemish literature, drew inspiration from his own experiences growing up in Belgium to craft 'Van hoog en laag'. His observations of the social hierarchy and the struggles of common people shine through in the narrative, adding depth and authenticity to the story. Buysse's literary talent and deep understanding of human nature are evident in the nuanced portrayal of characters and their interactions. For readers interested in exploring the complexities of class dynamics and human relationships in a historical setting, Cyriel Buysse's 'Van hoog en laag' is a must-read. Through its engaging narrative and thought-provoking themes, this novel offers valuable insights into the societal issues of the time and resonates with contemporary readers.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Cyriel Buysse

Van hoog en laag

Het eerste levensboek
 
EAN 8596547475798
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Het Eerste Levensboek
Door Cyriel Buysse
Uitgave van C. A. J. van Dishoeck Te Bussum, in het jaar 1913.
Het Eerste Levensboek.
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.
XII.
XIII.
XIV.
XV.
XVI.
XVII.
XVIII.
XIX.
XX.
XXI.

Het Eerste Levensboek

Inhoudsopgave

DoorCyriel Buysse

Uitgave van C. A. J. van Dishoeck Te Bussum, in het jaar 1913.

Inhoudsopgave

N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.

Het Eerste Levensboek.

I.

Inhoudsopgave

Het kasteel van “meneer den b’ron” stond boven op een mooi-begroeiden heuvel, vlak tegenover het kasteel van “meneer de groave” dat zich insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene weilanden heen kronkelende rivier.

Het kasteel van “meneer de groave” was grooter en grootscher dan het kasteel van “meneer den b’ron”. Het had ouderwetsche koepels en torens met kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel van “meneer den b’ron” was toch pittoresker gelegen: het heuveltje waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht van daar uit ontvouwde zich ruimer en mooier over de gansche streek; en vrij dicht bij, als ’t ware er bij behoorend, stond een oude, oude, houten molen: een molen uit de middeleeuwen, gansch grijs en gansch verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven.

Daaronder lag het dorpje, en ’t heette “Meulegem”. Heel héél oude papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van ’t gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen, het kerkje, de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet: wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. ’t Leek wel of Meulegem zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd om altijd zoo te blijven.

Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen: het “Vosken” en de “Nachtegaal”. Het Vosken en de Nachtegaal waren als twee vooruitgeschoven posten, die, elk op zijn manier, sprekend door hun uithangbord, den vreemden bezoeker begroetten. De bruingekleurde vos met zijn enormen staart en schittervalsche oogen, scheen je toe te roepen “Pas op, ’t is hier niet pluis!” Maar de nachtegaal, die kweelend, met fijn, open bekje op een larixboompje zat geschilderd, deed duidelijk zijn best om den ongunstigen indruk van zijn overbuurman uit te wisschen en zong den vreemdeling zoet-streelend toe: “Kom maar gerust, het is hier aller-liefelijkst.”

En de nachtegaal had gelijk. Rechts en links vertoonden zich weldra pittoreske huisjes, met bloementuintjes langs de lichtgekleurde geveltjes: hier een klein boerderijtje, lachend in de zon, daar een oud geveltje met overhangend stroodak en gekleurde luikjes: en zoo geraakte men tot aan de kleine dorpplaats, die eigenlijk niets anders was dan een verbreeding van den straatweg: het witgekalkt, ouderwetsch kerkje met zijn kerkhof, enkele winkeltjes en herbergjes, een popperig gemeentehuisje, een nog al mooie pastorie, en daarachter ’t park en het kasteel van den “b’ron” en den ouden, houten molen op den liefelijk-begroeiden heuvel. Even voorbij de kerk ontrolde zich een prachtig vergezicht van weiland en rivier, met als achtergrond het kasteel van meneer de “groave”. En ’t was alsof de twee mooie buitens, met hun uitgestrekte tuinen ieder op een heuvel, elkaar als twee bezielde, solidaire wezens over die wijde ruimte aankeken.

Soms zei de baron tot den graaf: “Wat staat je kasteel daar toch mooi, met zijn koepels en torens en boomen weerspiegeld in ’t water!” Maar de graaf kon niet anders dan antwoorden: “Je weet niet hoe poëtisch en hoe schilderachtig dat oud molentje daar boven ’t kerkje op zijn heuvel staat te draaien!”

De graaf en de baron kenden elkaar om zoo te zeggen sinds zij op de wereld kwamen en hun beide familiën waren intiem met elkander bevriend. Vóór het kasteel van den graaf lag aan beide oevers der rivier een schuitje, en daarmee staken de familiën over om elkaar te bezoeken en gingen verder te voet door de weiden. De graaf had een dochter en de baron had een zoon, en samen speelden zij veel spelletjes waarvoor twee kinderen noodig waren.

De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heerschers over ’t nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tyrannen: zij heerschten rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde.

Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieken strijd in ’t dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families den noodigen eerbied bewees. De baron was burgemeester der gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar ware de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenschelijk is, dat òf een graaf, òf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt.

De menschen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regeerende kasteelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vagen drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kasteelen en kregen zij ook wel den indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kasteelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer en zagen de menschen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kasteelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkoolhandelaar en kruidenier waren er andere menschen dan hun confraters uit ’t omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mensch en ook de gemeente-secretaris was een ander mensch. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de gansche bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in den omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er eenigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend:

—Komt ge misschien van Meulegem?

En de eenige, behalve de leden der twee adellijke families, die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met den graaf en den baron, de geestelijke almacht naast en zelfs boven de wereldlijke, want èn de graaf, èn de baron behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie “het” leven zelf van Meulegem geworden was.

II.

Inhoudsopgave

Aan dat leven-van-Meulegem konden slechts dezen ontsnappen, welke er zich van verwijderden, en daartoe behoorden de jonge koewachtertjes, die den ganschen dag met hun beesten in de vrije weide waren.

De koeien graasden rustig alom in het groen, en van verre waren ’t als groote, langzaam zich groepeerende en voortbewegende bloemen, nu eens helder verlicht in de zon, dan weer verkleurloosd en verwazigd, wanneer wolken-schaduwen zich wijd over de wei uitspreidden. Als groote, witte schepen dreven die wolken in de blauwe lucht. Van hoog en verre kwamen zij uit het azuren zuiden aangewaaid en ’t was alsof enorme grauwe zeilen meteen over de groene weiland-zee neerstreken. Het gras werd dof, de boomen versomberden, de koetjes smolten weg in nevelgrijs. Maar ginds laag aan den einder tintelde weldra een goudzoom op, het werd een vlek, een plas, een meer, een oceaan van goud; de logge, grauwe wolkenzeilen schenen er, als bang, voor weg te vluchten, de even uitgewischte koetjes fleurden opnieuw als eigenaardige, groote bloemen op en spoedig was ’t weer alles licht en leven, wijd over het blijde, groene zomerland, onder den wijden, blijden, blauwen hemel.

In de koele schaduw, onder het zacht wuivend en suizend bladerengewelf van een trosje hooge populieren, die daar als een eilandje van veilige gezelligheid, midden in de uitgestrekte weilanden tusschen de twee kasteelen stonden, speelden de jonge koewachtertjes een groot gedeelte van den dag allerlei koewachtersspelletjes, slechts met verstrooide oogen wakend op hun wijze, kalme beesten, die aldoor, áldoor graasden en hun waakzaamheid bijna niet noodig hadden.

Zij klauterden in de populieren en roofden er de vogelnesten; zij liepen in de wei en vingen er kikkers, die zij dan vilden en in houtvuur lieten braden; of zij speelden gewoon met knikkers en dobbelden om centen, wat wel eens gekrakeel en ruzie gaf. ’t Was soms net een bende jonge spreeuwen, die zich kwetterend en kwebbelend ergens laat neervallen. Andermalen, bij mooi, warm weer, als er niemand van de kasteelbewoners in aantocht was, kleedden zij zich spiernaakt uit en gingen zwemmen in de rivier, en dikwijls zongen zij hun jubelend opgalmend “alahoe! alahoe!” onder het luid klappen met hun “dzjakken.” Hun eten en drinken hadden zij in een zakje en een kruikje met zich mee en feitelijk bestond hun eenige ernstige en verantwoordelijke taak in het dagelijks heen en weer loodsen der koeien, die ’s ochtends en ’s avonds moesten overzwemmen, bij den overzet van ’t dorpje.