DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Verloving en Huwelijk in vroeger dagen" van Laurentius Knappert. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
In de volgende bladzijden hebben wij gepoogd eene korte geschiedenis te schrijven van de verloving en het huwelijk in vroeger dagen. Wij wenschen den groei, de wijzigingen, wil men, de ontwikkeling te doen zien zoowel in de denkbeelden en voorstellingen als in de handelingen en gebruiken, die met verloving en huwelijk samenhangen, in welke vormen zij voorkomen, wat staat en kerk voor de wettelijke regeling ervan hebben gedaan, hoe een huwelijk tot stand kwam en werd ontbonden, hoe de vaderen bruiloft vierden, welke idealen zij van het huwelijk koesterden en wat daarvan in de practijk verwezenlijkt werd. „De vaderen”, zeggen wij, want om de uitgebreidheid der stof hebben wij ons eene dubbele begrenzing, eene van plaats en eene van tijd, moeten opleggen. Maar dat wij binnen ons land blijven, beteekent niet, dat wij, ter verduidelijking, niet telkens ook op den toestand in andere landen zouden acht slaan. En dat wij bij den nieuweren tijd beginnen, toen Karel V over ons regeerde en de Hervorming doorbrak, zal ons niet beletten, zou dat niet mogen doen, de getuigenis van vroeger eeuwen in te roepen, waar dit noodig is ter toelichting van den samenhang der dingen. De schrijver zou dit boekje gaarne beschouwd willen zien als de samenvatting van zijne vroegere studiën over dit onderwerp of gedeelten ervan, waarvan de uitkomsten thans nog eens worden aangevuld, vereenigd en voor een ontwikkeld publiek beschreven.
Deze laatste woorden bieden ons de gaarne gebruikte gelegenheid iets te zeggen over dusgenoemde populair-wetenschappelijke literatuur in het algemeen. Wij weten al te wel, hoe vele en hoe gewichtige bezwaren er tegen worden ingebracht, hoe er zijn, die deze soort van arbeid als minwaardig afkeuren en veroordeelen. Zeker dreigen hier gevaren, vooral deze twee, dat om der wille der bevattelijkheid met het wetenschappelijke de hand wordt gelicht, zoodat b.v. als zeker wordt genoemd, wat nog allerminst vast staat, en reeds samenhang wordt aangenomen, waar het onderzoek van deskundigen nog maar aarzelend overgangen vermoedt en uiterst flauw de verbindingslijnen ziet. En vervolgens, dat het populaire werk, waarvoor een zeker aantal lezers wordt verwacht, het wetenschappelijk boek tegenhoudt, dat geen uitgever vinden kon. Dit laatste valt gewis te betreuren, maar wie onze vaderlandsche boekenmarkt overziet, bespeurt tot zijne vreugde, dat zuiver wetenschappelijke arbeid daar nog in overvloed voorkomt en koopers vindt. En wat het eerstgenoemde betreft, er zijn populaire schrijvers, op wie te dezen zeker geen lichte schuld drukt. Doch dit is een oordeel over hen, niet over deze soort van werk. Het is geen onvermijdelijk kwaad. Wij voor ons durven de verzekering geven, dat wij nimmer, om het populaire, hebben verteld wat niet voor ons beste weten vast stond. Bij geschiedkundigen arbeid—als waartoe ook dit boekje behoort—laat des schrijvers persoonlijkheid zich nooit geheel ter zijde dringen, zijne beoordeeling van menschen en dingen, al wordt zij zelfs niet uitgesproken, kan worden vermoed en dan ligt het verwijt van partijdigheid voor de hand, maar dit kan ook bij zuivere historische wetenschap het geval zijn. Studies over de inquisitie, de jezuïeten, den dertigjarigen oorlog, de politiek van Johan de Witt, Voltaire, de groote revolutie wekken lichter gevoeligheid dan onderzoekingen over den luchtdruk, den ring van Saturnus, de vierde afmeting, praefixen, buigingsuitgangen en dergelijke. Wij zouden voor populair-geschiedkundigen arbeid de volgende eischen willen vaststellen: de stof moet uit de bronnen geput zijn—onderzocht, geschift, bewerkt naar de methode der zuivere, historische critiek—het resultaat beschreven, eerlijk, zonder bijbedoeling of strekking. Slechts dient de schrijver zich toe te leggen op begrijpelijkheid voor niet-vakgenooten, op het vermijden van kunsttermen en van, zoo niet alle, dan toch van zulke vreemde talen als boven het bereik van algemeen ontwikkelden geacht worden te liggen. Het geleerde noten-apparaat late hij geheel of nagenoeg ter zijde, maar hij moet in staat en bereid zijn bronnen en gronden desgevraagd te noemen. Levendigheid, aangenaamheid van stijl mogen bij dit soort literatuur worden geëischt, maar de vorm mag niet worden verlaagd tot een bedeksel van pooveren inhoud. De uitgever, van zijn kant, geve aan het boek een uiterlijk, dat door goeden smaak en sierlijkheid de oogen trekt en tot lezen noodigt.
Aldus opgevat, heeft populaire arbeid beteekenis. Reeds omdat hij samenvattend is, omdat hij de vruchten biedt van het onderzoek der bijzonderheden, omdat hij de uit bronnen geputte kennis tot velen brengt. Achter zijn met lof bekroond proefschrift over Christofforo Suriano, 1913, plaatste dr. P. C. A. Geyl ook deze stelling, de XIIde: „onze geschiedenis heeft dringender behoefte aan synthetische werken—zelfs popularisatie-literatuur—dan aan bronuitgaven”. Dit schijnt mij onwedersprekelijk. Met ontzaglijke vlijt en geleerdheid hebben velen in de laatste jaren bronnen uitgegeven. De bewerking van dat materiaal is nu dringend noodig, gelijk de duizenden van spijkerschrift-tabletten in onze musea wachten op ontcijfering, gelijk de appels in het sprookje roepen: „pluk ons, pluk ons!” Dit kan geschieden voor vakgenooten of voor een grooter publiek. Het verschil ligt wezenlijk in den vorm, waarin het nagevorschte wordt beschreven. Maar op deze wijze kennis van het verledene bevorderen, komt dat niet hun ten goede, die oprecht kennis begeeren, maar zich haar niet zelven verwerven kunnen? Het is hetzelfde beginsel als dat van hooger onderwijs buiten de universiteiten. Ook daarbij dreigen de gevaren van te gemakkelijk verworven en daardoor gering geschatte kennis, van halve kennis, van verwarring van begrip en voorstelling, omdat de hoorders het gehoorde niet in het groote verband zien, er geen aanknoopingspunten voor hebben. Maar—al onthouden daarom velen zich van dezen, arbeid—het beginsel vindt toch ook bij anderen warme instemming.
K.
L.
TER INLEIDING.—DE TOESTAND IN DE 16de EEUW.
Ieder mensch heeft eene zich al uitbreidende rij van bekende of onbekende voorvaderen, van wier eigenschappen hij iets in eigen persoon met zich omdraagt. Niet anders is het met het huwelijk, met die misschien gewichtigste aller menschelijke instellingen. Gelijk wij in onze voorrede hebben gezegd: het vrijen en het trouwen hebben eene eeuwenlange geschiedenis, die ons het schouwspel vertoont van den harden strijd tusschen de ongebreidelde menschelijke driften en de maatschappelijke orde, die op wetten, zedelijke beginselen en godsdienst gebouwd is. Toen nu onze opstand tegen Spanje voor onze vaderen op bijna elk gebied een nieuw leven opende, zou er ook aan die geschiedenis van het huwelijk een nieuw hoofdstuk worden toegevoegd. Want vervallen was het gezag van den Spaanschen koning in het staatkundige en van de Katholieke Kerk in het godsdienstig-kerkelijke. Dat was eene geweldige ommekeer, als gevolg waarvan nu ook voor het huwelijk nieuwe wetten en vormen moesten gevonden worden. Intusschen was het oude niet eensklaps verdwenen. Integendeel. De middeleeuwen hadden tal van huwelijksbepalingen en trouwgebruiken met zich gevoerd, die nog uit den tijd der heidensche Germanen waren overgebleven. De Kerk had ze wel bestreden, maar volstrekt niet vernietigd, terwijl zij er hare eigene wetten aan had toegevoegd. Daarvan zouden de vaderen een deel veranderen en een deel ongewijzigd overnemen. Ook erfden zij een aantal gewoonten en gebruiken bij vrijage en bruiloft, die vast in het volksleven waren ingegroeid en die zij noch aanstonds konden noch wilden uitroeien. Maar nu waren die oude Germaansche inzettingen insgelijks weder de vruchten eener lange ontwikkeling; ze bewaarden nog herinneringen aan dien grijzen voortijd, toen de Germanen in halve barbaarschheid leefden, zooals de wilde volksstammen ongeveer van tegenwoordig. En zelfs daarvan waren, hoe vreemd het klinken moge, bij het begin van ons tijdvak de sporen niet uitgewischt. Ze zijn het zelfs nu nog niet geheel. Eindelijk had ook de middeleeuwsche Kerk weder haar eigen verleden. Zij steunde met haar rechtspraak in moeielijke huwelijksgevallen, met hare zedeleer en hare godsdienstige opvattingen van het huwelijk op de begrippen van de oude Romeinen, maar vooral op de leer der oude christenen en op die van Jezus-zelven. En in dat christendom was weder veel van de Israëlieten overgegaan. Zoo hadden de eeuwen elkander hare schatten overgegeven. Wel mochten wij dus zeggen, dat verloving en huwelijk hun stamboom tot in den nacht der eeuwen terug volgen kunnen.
Intusschen de lezer vreeze niet, dat wij het zóó diep zullen ophalen. Er zal, ongezocht, in onze geschiedenis telkens van blijken. Voor ons doel is het genoeg den toestand te schetsen, zooals hij zich bij den aanvang onzer periode aan ons vertoont. Daar is vooreerst de Kerk, volgens wier theorieën en practijk een goed deel der huwelijken gesloten werd. Zij leerde, dat het huwelijk een sacrament was, „het heilige sacrament der echtschap”, al was het dan ook het minst geestelijke der zeven genademiddelen. Het is eene instelling tot vermenigvuldiging van wie de sacramenten genieten, gelijk sommigen zich uitdrukten, of, anders, om kinderen voort te brengen en op te voeden, om elkander door het leven te helpen, en om de zonden der onkuischheid te vermijden. Het schenkt drie genadegaven, die des geloofs, de onlosmakelijke vereeniging van man en vrouw, die van het kroost, de verwekking en opvoeding van het nieuwe geslacht, die van het sacrament, de genade door God den gehuwden toebedeeld. Sommige oude schrijvers, b.v. Guillaume d'Auvergne, bisschop van Parijs († 1249), zien in dit laatste meer de symbolische beteekenis van den echt, welke den echtgenooten voortdurend hunne plichten jegens God voor oogen stelt. Want iedere ziel moet immers met God door een geestelijk huwelijk verbonden zijn. Het concilie van Trente, in het midden der 16de eeuw, heeft zich ook over dit onderwerp nog eens duidelijk uitgesproken door vast te stellen, dat het huwelijk sacramenteel was, d. w. z. onopzegbaar, zoodat noch echtscheiding noch hertrouw geoorloofd waren, monogaam d. i. alleen bestaanbaar tusschen één man en vrouw. Voorts heeft deze kerkvergadering de openbaarheid van elk huwelijk geëischt („mit licht ende geluyt”) en de openlijke ondertrouw met de drie proclamatiën—alles als van ouds—gelijk zij de stelling handhaafde, dat de virginiteit, de ongehuwde staat ging boven den gehuwden, waaruit volgde, dat ook het priestercoelibaat, trots aangewende pogingen, als vroeger geboden bleef. Nog sprak het concilie haar banvloek uit, over wie zeggen zouden, dat aan de Kerk niet de rechtspraak toekwam over huwelijkszaken. Want huwelijksgeschillen plachten, waar het 't kanoniek recht gold, voor een geestelijk Hof te worden gebracht, waarvan de leden priesters waren, zoodat zij buiten wereldlijke berechting bleven. Dit alles dus was de bevestiging, van wat reeds eeuwen had gegolden—eervolle herinnering aan wat de Kerk had tot stand gebracht in eeuwen van barbaarschheid.
Het kwaad was, dat de priesterschap ten onzent in de dagen van Karel V diep gezonken was, gelijk tal van katholieke schrijvers ons berichten, en ook in haar opzicht over het huwelijk deerlijk was te kort geschoten door geen aanteekening te houden van getrouwde paren, door niet te letten op verboden graden, door zelfs niet te vragen naar de namen van het bruidspaar. Een enkel voorbeeld daarvan geef ik uit de verslagen van kerkvisitatiën, door de Kerk gedaan in het bisdom Utrecht aan den aanvang onzer periode. Hier is, in het land van Culemborg, Cornelis Thonisz., wiens huwelijk „op eenen morgenstondt te drie uren voer den dage in presentie van heer Peeter ende heer Lubbert (vicarissen van S. Barbara) geschiet is, sonder voergaende geboden”. Hier is de deken van Brielle, die des nachts, na een hartigen dronk, Berthold Cranendonck trouwt, zonder zich dat den anderen dag te herinneren. Insgelijks in den Briel zijn Johannes Waernsz. en Maria Jansdr. getrouwd, niettegenstaande zij elkander in verboden graad bestonden, wat ook elders herhaaldelijk voorkomt. Het is duidelijk, dat door zulke grove verzuimen de verwarringen vele en gevallen van verlating, bigamie en onterving aan de orde van den dag waren.
Het was er echter verre van daan, dat alle huwelijken aldus kerkelijk gesloten werden, zelfs dat alleen zulke huwelijken wettig zouden geweest zijn. Veeleer kwamen nog tal van echtvereenigingen tot stand onder invloed van de Oudgermaansche landsrechten in de onderscheiden gewesten. Wel had de Kerk ook daar de wijding door den priester altijd geëischt, maar de onderwerping daaraan was toch voor de wettigheid des huwelijks nimmer onmisbaar geacht. „Vormloos” noemden juristen en priesters zulk een verbintenis; met dat al waren zij nog in 16de eeuw zóó gewoon, dat geen overheid ze nietig durfde verklaren. Er is ons daarom aan gelegen deze vormlooze huwelijken nader te leeren kennen. Wij gaan het niet in zijne oorsprongen na—enkele daarvan komen later nog ter sprake—maar vermelden aanstonds, dat hier als beginsel gold, dat een huwelijk tot stand kwam door den bijslaap, de copula, met openlijk uitgesproken huwelijksbedoeling. Niet in alle gewestelijke rechten treedt dit even ver naar voren. Op de Veluwe werd den 14den December 1538 tusschen Gerrit van Wenckum en Anna van Eenschaten „een wetlijck hijlick und echtschap” beraamd, „geslooten ende uytgesproken eer de trouwen ende bijslaepen geschiet sinnen”. De vorm van het bericht doet aan een uitzonderingsgeval denken. Noodig was voorts, dat het huwelijk plaats had met kennis van de magen wederzijds. Ook had, ter versterking der gelofte, de bruidegom handreiking te doen van een godspenning, herinnering aan den, reeds bij den aanvang onzer periode, langvergeten vrouwenkoop. Vandaar de uitdrukking „met den penning getrouwd zijn”. Aldus gehuwden heetten een getrouwd man en wijf, in tegenstelling van de door den priester getrouwden, die genoemd werden echte, getrouwde luiden voor God en wereld. Van tal van andere symbolen bij het Germaansche huwelijk als b.v., dat de jonge man het meisje tot zijne vrouw nam door, in bijzijn van getuigen, zijnen mantel om haar heen te slaan, van deze en dergelijke bekoorlijke uitingen van het levend volksrecht gebiedt mijn kort bestek mij te zwijgen. Maar het zal de moeite loonen bij enkele dezer huwelijken „zonder veel gelaats” (zooals Huig de Groot ze nog noemt) tegenwoordig te zijn. Zeer zuiver vertoont het zich, nog heel in 1575, in het verhaal van Lutgertje Gemminck van Vorden. Zij getuigde voor den schout van Zutfen, dat Gerrit Keyser haar in haar ouders huis had getrouwd in bijzijn van magen en vrienden, met verklaring van met geene andere te zijn getrouwd en overreiking van een Embder gulden, waarop zij „thoe hoop” d. i. bijeen gegeven waren in een herberg „und heeft alsus mij in miinnes vaders huess beslaepenn und XXV rijdergulden ther morgengaven gegevenn in presentie van frunden”. Jacobus Averbeeck, onderpastoor van Spankeren had dit huwelijk als wettig erkend. Een paar volgende voorbeelden laten reeds iets vermoeden van eene ontaarding der instelling, al zijn ze van nog eene eeuw vroeger. In het jaar 1470 dwongen de broeders van Nese Dibboltsdr. te Arnhem zekeren Sander van Huesselynck hunne zuster te trouwen, ofschoon hij dacht „noch een geestlick man te worden”. Want toen zij hem bij hunne zuster betrapt hadden, haalden zij aanstonds als getuigen Lijsbeth ten Wall en Henrick ten Haige, trokken hun messen, namen knuppels in de hand, grepen Sander vast en zeiden: „doet nu, gi moettet doch doen”. Daarop tastte Sander in zijn buidel, nam een daalder en reikte dien aan 't meisje over, zeggende: „neem aan”. Toen waren zij getrouwd. Ziethier nog eene andere verklaring voor de Arnhemsche schepenbank van veel later, 1542. Zekere Helmert Hartgerff en Arend woonden samen in de herberg „de Papegey”. Op een avond was de zoon van Arent, met name Joachim, thuis gekomen, zwaar zuchtende. Waarop Helmert hem gevraagd had, of hij gewond was, of iemand gewond had, of misschien iemand getrouwd had? Toen had Joachim geantwoord, dat hij Gooszens meid getrouwd had. Daarop vroeg Helmert, „waer myt dat hij oer getrouwet hadde? Sachte Joachym ein cleyn pennyncksken waert gewest jnd hadde nyet voel te bedieden”. Het is duidelijk, dat deze verbintenissen hare kracht verloren hadden en, naar de uitdrukking-zelve van Joachim, den zoon van Arent, niet veel te beduiden hadden: door de rechtsonzekerheid kwam er allerlei ellende van. Wil men ook dit zien toegelicht? Te Nijkerk, men schreef al 1612, wilde Gerrit Muilert, oud 23 jaar, huwen met Anna Henricks. Hiertegen verzette zich Encke Aerts, zeggende, dat Gerrit haar vóór zeven jaren met een buidel geld getrouwd had en daarna twee kinderen bij haar verwekt. Toch ging het huwelijk met Anneke het volgend jaar door. In hetzelfde jaar en, vermoedelijk, in denzelfden familiekring speelt nog dit huwelijksgeval. Casiin Rengers te Nijkerk, weduwnaar, wilde in het huwelijk treden met Claesje Henricks. Maar hiertegen kwam verzet van Griete Aerts, zeggende, dat Casiin haar met een buidel geld getrouwd had. Zij legde een soort huwelijkscontract over, geteekend door zijne neven. Casiin voerde hier tegen aan, dat Griete hem dien buidel in den dronk ontnomen had en dat de neven, om een vaatje bier, dat zij hun gegeven had, „so geattestiret”. De gereformeerde kerkeraad te Nijkerk bracht de zaak aan bij het Hof van Gelre en dit hooge college ontzegt Griete haren eisch en legt haar een eeuwig stilzwijgen op, niet, let wel, omdat het Hof het schenken van den penning niet meer als rechtsgrond wilde aanvaarden, maar omdat gedaagde had beweerd, dat de buidel hem in den dronk ontnomen en het tegenbewijs daarvan niet geleverd was. Griete had „haar gepretendeerde trouw nyet genouch bewesen”. Het huwelijk met Claesje Henricks, door dit proces opgeschort, ging 17 Maart 1616 door. Het springt in 't oog, dat de gansche, oude huwelijkshandel, het overreiken van den penning, de kennis der magen wederzijds, gedaald was tot een gewoon middel van verleiding, wel meest door den man, maar dat de hooge rechtscolleges het nog als rechtsgrond aanvaardden, als het maar wettig te bewijzen was. Werden deze voorbeelden ontleend aan Geldersche processtukken, door den heer G. Beernink uitgegeven, berichten uit andere oorden des lands en uit andere kringen bewijzen evenzeer, dat nog tot op 't einde der 16de eeuw zulke „vormlooze huwelijken” geregeld voorkwamen, waarbij, buiten den priester om, man en vrouw zich aan elkander gaven naar de oude practijk. In Friesche doopsgezinde gemeenten b.v. was het nog ao 1550 noodig zich hiertegen te verzetten. Wanneer, verhaalt ons een ooggetuige, „twee luyden malkanderen ernstelijck ende vastelijcken getrouwt ende daarop te samen geslapen hadden, sulcks wierde bij der gemeynte voor openbare hoererije geoordeelt ende verworpen”. Toch was dit een ernstig bedoeld huwelijk. Op deze toestanden doelt ook veel vroeger, in 1530, de beroemde anabaptist Melchior Hoffman, als hij 't heeft over het avondmaal en zegt: „Soo comt dan de hooge Heere Jezus ende neemt een broodt, gelijck een bruydegom een rinck ofte een stuk goudts ende geeft hemzelfs sijnder bruyt metten brode ghelijck hem de bruydegom der bruyt gheeft metten rinck”. En iets later: „...een aertsche bruyt, als sij van haren bruydegom den trourinck ontfangen heeft, mach spreecken, siet daer hebbe ick mijnen bruydegom, Jan, Claes oft Pieter”. In volle kracht vertoont zich het vormloos huwelijk nog in 1575 in aanzienlijken kring, als de Drentsche landschrijver Heimerich van Rossem trouwt met Swob van Roorda te Joure, van Oudfrieschen adel. In bijzijn van broeders en schoonzusters overhandigt van Rossem haar een met gouddraad bestikten neusdoek, waarin zeventien goudstukken en twee gouden ringen, welke laatste Swob aan haren ringvinger stak. Toen beloofde hij, dat hij haar nooit zou verlaten, of God en de dood mochten hen scheiden (wat de vaste formule was), de warschop of bruiloft werd gehouden en te zamen bestegen zij het huwelijksbed, het „Beilager halten” der Duitschers. En nu verdient het opmerking, dat, terwijl geenerlei verdere formaliteit plaats had, toch, bij een later gevoerd proces, tegen de wettigheid van dat huwelijk nooit eenig bezwaar is ingebracht.
Naar twee zijden leeft in den lateren tijd de herinnering voort aan de rol, door het geldstuk bij het vormlooze huwelijk gespeeld. Aan den eenen kant werd het (wij zagen er den aanvang reeds van) een gemakkelijk middel tot gewone verleiding. Dat leeren ons o. a. de kluchten. In een van 1642 zegt het bedrogen meisje:
En nog in 1748 deze dialoog:
Het oude rechtssymbool—zelf weêr herinnering aan nog ouder toestanden—had alle beteekenis en schoonheid verloren: het deed nog slechts zijn ontadelden dienst bij een huwelijk over den puthaak. Aan den anderen kant werd het overhandigen van den penning eene onschuldige bruiloftsaardigheid. Bruidegom en bruid hingen elkander de helft van een dukaton om den hals, als het kon een, waarop de beeltenis van Ferdinand en Isabella, omdat die elkander aanzagen—onbedoelde hulde aan deze hoogstaande vrouw. En de goudbestikte neusdoek van Heimerich van Rossem is niet anders dan de „knotte” van fijn neteldoek, met geldstukken er in, soms met amoureuse rijmpjes er op—het Friesch museum te Leeuwarden bezit er aardige—door den bruidegom der bruid aangeboden.
Zoo vonden wij dan bij den aanvang onzer periode het katholiek-kerkelijke en het vormlooze huwelijk. Doch daarmede is het terrein der volgende geschiedenis nog allerminst voldoende verkend. In de derde plaats moeten wij melding maken van veelvuldig ongehuwd samenleven, of van wat wij daarvoor aanzien. Want de onderscheiding tusschen concubinaat en vormloos huwelijk zien wij niet altijd duidelijk, wat zelfs de betrokken personen niet altijd deden. Van de lagere geestelijkheid geldt dat niet. Wat men ten dage van Karel V hun concubinaat noemde, was dat ook voor het kerkelijk recht, maar voor het geweten der meesten was het een huwelijk met al de verplichtingen van dien, gelijk o. a. blijkt uit de testamenten en erflatingen, waarin zulke geestelijken vrouw en kinderen hunne goederen vermaakten. Natuurlijk leefden er in wezenlijk coelibaat, maar de meerderheid van den lageren clerus was „gehuwd” en „ofschoon zij”—naar de treffende woorden van den martelaar Angelus Merula—„hunne concubinen geen echtgenoot durfden noemen, hielden zij haar toch als zoodanig in eere”, of, om met een hedendaagsch grondig kenner der middeleeuwen te spreken, Mr. S. Muller Fz., „de vrouwen, met wie de middeleeuwsche lagere geestelijken leefden, waren niet de slachtoffers eener oogenblikkelijke zwakheid, neen, zij waren in waarheid de levensgezellinnen dier priesters, en de kerk mocht ze in voorbijgaande vlagen van rechtzinnige strengheid „concubijnen” schelden, de term „clerici uxorati” (gehuwde priesters) wijst op een geheel anderen band”. Hier is bovendien nog eene onderscheiding te maken. De majorist, d. i. de geestelijke, die de hoogere orden ontvangt, vooral diaconaat en priesterschap, kan geen geldig huwelijk aangaan. Zijn kind is dus een „filius sacrilegus” (in misdaad geboren). Maar de minorist, die de lagere orden ontvangt, legt geene gelofte van kuischheid af, hij mag een huwelijk sluiten en vandaar tal van „clerici conjugati” gehuwde, niet tot priester gewijde, theologen, die wel b.v. aan het hoofd eener parochie-kerk mochten staan, maar geen mis lezen en biecht hooren. Zoo was b.v. Rudolf Agricola (geb. 17 Februari 1444) de „filius naturalis” van zulk een lageren clericus, maar—ongehuwd, en daarom was Rudolf toch buitenechtelijk geboren, wat toen niet zoo groote smet werd geacht. Voor ons doel is het genoeg vast te stellen, dat bij den overgang naar den nieuwen tijd ten onzent tal van (niet kerkelijk) gehuwde geestelijken gevonden werden. Gingen zij tot de nieuwe leer over, dan haastten zij zich nog niet altijd wettig te huwen. Wel gold de bepaling, dat zij niet tot den kerkedienst zouden toegelaten worden, tenzij zij „hunne concibinen of onechte vrouwen zullen getrouwd hebben”, maar nog in 1601 bereikt ons eene klacht uit classis Nijmegen, dat „sommige predikanten nog niet legitime met haeren wijven getrouwd” zijn.