Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen - J. van Lennep - E-Book
SONDERANGEBOT

Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen E-Book

J. van Lennep

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen is een boek geschreven door de beroemde Nederlandse auteur J. van Lennep. Het boek bevat een verzameling van amusante anekdotes en historische herinneringen die de lezer meenemen op een reis door de Nederlandse geschiedenis. Van Lennep's literaire stijl is levendig en meeslepend, waardoor de verhalen tot leven komen voor de lezer. De verhalen zijn doordrenkt van de rijke literaire context van de 19e eeuw, wat bijdraagt aan de diepte en complexiteit van het boek. Dit boek biedt niet alleen vermaak, maar ook een educatieve blik op de geschiedenis van Nederland. J. van Lennep, een bekende Nederlandse schrijver en dichter, heeft een diepgaande kennis van de Nederlandse geschiedenis en literatuur die hem heeft geïnspireerd tot het schrijven van dit boek. Zijn passie voor verhalen en geschiedenis komt duidelijk naar voren in Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen. Van Lennep's expertise en liefde voor het onderwerp maken dit boek een must-read voor liefhebbers van Nederlandse literatuur en geschiedenis. Ik raad Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen ten zeerste aan aan iedereen die geïnteresseerd is in de rijke geschiedenis en literatuur van Nederland. Dit boek biedt een unieke kijk op het verleden en neemt de lezer mee op een boeiende reis vol fascinerende verhalen en historische inzichten.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



J. van Lennep

Vermakelijke anekdoten, en historische herinneringen

 
EAN 8596547476603
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Omslag
Titelblad
Tekst

EEN NALATENSCHAP VANMr. J. VAN LENNEP.

AMSTERDAM,GEBROEDERS KRAAY. 1870.

Deze Anekdoten waren bestemd voor eene uitgebreide verzameling, welke Mr. J. van Lennep wilde bijeenbrengen en in het licht zenden. De gevierde schrijver heeft dien arbeid niet mogen voltooien, maar toch had hij bij zijn betreurd afsterven reeds een aantal wetenswaardige en vermakelijke bijzonderheden verzameld[1] en bewerkt, die een vrij goed afgerond geheel vormden en bij gedeelten in een maandschrift werden opgenomen. De uitgevers meenen velen een genoegen te doen met deze nalatenschap van onzen begaafden landgenoot thans in haar geheel in ruimer kring verkrijgbaar te stellen.

[1] Vooral uit den Dictionnaire d’Anecdotes, waarmede van lennep zeer ingenomen was.

Afgezanten.—Er zijn, of er waren vroeger althans, Soevereinen, die gaarne zagen, dat een Gezant zich in hun tegenwoordigheid niet op zijn gemak bevond. Zoo verhaalt de Baron van Bielfeld in een zijner werken, dat Lodewijk XIV, gehoor verleenende aan den Baron van Pentenrieder, die den naam had dat hij nooit van zijn stuk geraakte, wrevelig werd toen hij bespeurde, hoe weinig indruk zijne tegenwoordigheid maakte op dien Gezant. Hem in verlegenheid willende brengen, viel hij hem in de rede bij de eerste woorden van zijn aanspraak, die aldus begon: „Sire, de Keizer, mijn meester, zendt mij tot Uwe Majesteit, om....” „Wat luider, mijn Heer de Gezant,” zei de Koning op hoogen toon. „Wat hooger?” herhaalde de andere, zonder zich verlegen te toonen en hervatte: „De Keizer, mijn meester, Sire, zendt mij,” enz., nu den Keizer ’t eerst noemende en zijn aanspraak met vrijmoedigheid voortzettende.—Die wijze van zich tegenover den Koning te gedragen, voegt de Schrijver er bij, deed eer aan het kloek vernuft van den Heer van Pentenrieder; maar of hij er de belangen van zijn meester door bevorderde, is een andere vraag.

Toch betaamt het een Gezant steeds de waardigheid op te houden van den Vorst of den Staat, die hem gezonden heeft. Dit deed o. a. een Spaansche Gezant tegenover Hendrik IV van Frankrijk, bij gelegenheid dat deze, na een vrij hevige woordenwisseling, had uitgeroepen: „Als ’t mij invalt, dan stijg ik te paard, ga te Milaan ontbijten, te Rome de Mis hooren en te Napels middagmalen.”—„Sire,” zei hierop de Gezant, „als Uwe Majesteit zoo vlug de reis doet, dan kan zij nog, op denzelfden dag, op Siciliën den Vesper hooren;” zinspelende op het gebeurde in 1282, toen al de Franschen op Siciliën werden omgebracht en welke moord in de geschiedenis onder den naam van „de Siciliaansche Vesper” bekend is.

Bij een andere gelegenheid zei dezelfde Koning tegen dezen of een anderen Spaanschen Gezant, na een redetwist: „Als de Koning, uw meester, voortgaat met mij op die wijze te tergen, zal ik de wapenen opvatten en men zal mij weldra te Madrid zien.”—„Waarom niet?” antwoordde de Gezant op koelen toon: „Frans I is er wel geweest.”—„Daarom juist wil ik er heengaan,” hernam de Koning, „om wraak te nemen over de beleedigingen, die hem, die Frankrijk, die mij zijn aangedaan.”

Ivan Bazilides, Tsaar van Moskoviën, die als een ruwe en wreede Vorst wordt voorgesteld, had eens, verhalen sommige schrijvers, den Gezant van een Italiaansch Vorst, die met gedekten hoofde voor hem verschenen was, den hoed op den kop doen spijkeren. Dit belette Bose, den Gezant van Elizabeth van Engeland, niet, toen hij bij dien Monarch ten gehoore werd toegelaten, zijn hoed op te zetten en hem zoo toe te spreken. „Weet gij niet,” vroeg hem de Tsaar, „hoe ik gehandeld heb met een anderen Gezant, die zich even vermetel toonde als gij heden doet?”—„Ik weet het,” antwoordde de Engelschman: „maar ik vertegenwoordig een Koningin, die altijd het hoofd gedekt houdt, en die niet gedoogt, dat iemand straffeloos een harer dienaren beleedigt.”—Ivan had nog genoeg grootmoedigheid om een dergelijke kloekheid van ziel te bewonderen, en zich tot zijn hovelingen keerende, zeide hij: „Ziet daar een wakkeren kerel, die zoo durft spreken en handelen voor de eer van zijn Vorstin? Wie onder u zou ’t zelfde voor mij doen?”

De Republiek Polen had aan den Roomsch-Keizer Hendrik IV den Graaf van Scarbiecki gezonden, om een vredesonderhandeling te beginnen. De Keizer, wenschende hem een denkbeeld van zijn macht te geven, schepte er behagen in, hem de groote rijkdommen van het keizerrijk te toonen, in zijn schatkamer verzameld. „Zie daar,” zeide hij eens tegen hem, „genoeg schats bijeen om de Polen te doen bukken.”—De Gezant, weinig onthutst over deze bedreiging, nam een kostbaren ring van zijn vinger en smeet dien op den schat, zeggende: „Adjiciamus aurum auro, (voegen wij goud bij goud);” door welke daad hij toonde, de uitdaging aan te nemen en zoo weinig vrees te hebben voor ’s Keizers rijkdom, dat hij niet schroomde, dien te vermeerderen. Men verhaalt dat deze daad, verre van een breuk te veroorzaken, het sluiten van den vrede tusschen den Keizer en de Polen nog verhaastte.

Een Gezant van Karel V, ten gehoore geroepen bij den Turkschen Keizer Soliman, zag bij ’t binnenkomen dat er geen stoel voor hem was gereed gezet. Terstond begrijpende, dat hier aan geen verzuim, maar aan opzet te denken viel, en dat men hem wilde laten staan, wierp hij zijn mantel op den vloer, ging erop zitten, met even veel onverschilligheid als of het zoo de gewoonte was, en ontvouwde toen zijn last met een gemak en vrijmoedigheid, die Soliman zelf niet kon nalaten te bewonderen. Toen het gehoor was afgeloopen, begaf zich de Gezant uit de zaal en liet zijn mantel liggen. Men dacht, dat hij dien vergeten had en waarschuwde hem, doch hij antwoordde op even beleefden als waardigen toon: „De Gezanten van den Koning, mijn meester, zijn niet gewoon, hun zetels met zich te nemen.”

Kort nadat Victor Amedéus, Hertog van Savooien, in den oorlog met Frankrijk, de vesting Montmelian had verloren, maakte hij zich in een gesprek met den Franschen Gezant zoo driftig tegen dezen, dat hij naar een venster liep, het opensloeg en toen zeide: „Ziet gij dat raam?”—„Ja wel,” antwoordde de ander, terwijl hij nader trad en naar buiten keek: „men kan er Montmelian uit zien.”

Coenraad van Beuningen, Gezant van Hun Hoog Mogenden te Parijs, werd met eenige andere Hollandsche staatsdienaren bij den Minister van Financiën te gast genoodigd. Op het nagerecht werd Hollandsche kaas gediend, en spottende zeide de Minister tegen Van Beuningen: „Dat is de voornaamste vrucht van uw land.”—„En deze zijn ook niet te versmaden,” antwoordde Van Beuningen, terwijl hij een hand vol dukaten uit zijn zak haalde en door de kamer smeet.

Intusschen moet men onderscheid maken tusschen de kwetsende woorden, die aan een Vorst in een bijzonder gesprek zijn ontvallen, en die, welke in ’t openbaar of althans in tegenwoordigheid van getuigen zijn gezegd. Toen Keizer Karel V in ’t konsistorie te Rome in tegenwoordigheid van den Bisschop van Macon en den Heer van Velly, Gezanten van Frans I, een toespraak hield, waarin hij niet weinig tegen de Franschen uitvoer, zeggende onder meer, dat zoo hij geen getrouwer oversten, soldaten en onderdanen had dan de Koning van Frankrijk, hij met een strop om den hals diens genade zou komen inroepen, en in diezelfde toespraak den Koning uitdaagde tot een tweegevecht met dolk en zwaard, in ’t hemd en in een schuit,—toen gaven de Gezanten wel verslag van het gebeurde aan den Koning, doch verzwegen al wat dezen had kunnen kwetsen of ergeren. En hierin waren zij, naar mijn oordeel, te berispen, dewijl de honende woorden in ’t openbaar gesproken waren en het te verwachten was, dat de Koning er toch vroeg of laat kennis van bekomen zou.

Een Italiaansch Vorst, die nooit veel geluk had op zijn aardigheden, omdat ze doorgaans meer scherp dan geestig waren, eens op een balkon staande met den Gezant eener vreemde Mogendheid, dien hij wenschte te vernederen, zei tot hem: „’t Is van dit balkon, dat een mijner Voorvaderen eens een Ambassadeur naar beneden deed gooien.”—„Vermoedelijk,” antwoordde de ander, droogjes weg, „droegen de Ambassadeurs in die dagen geen degen op zijde.”

Bij een andere gelegenheid vroeg dezelfde Vorst, die zich den titel aanmatigde van Koning over twee Rijken, waar hij geen duim gronds bezat, aan denzelfden Staatsdienaar, waar het Markiezaat gelegen was, waar hij den titel van droeg: „Tusschen uw beide koninkrijken, Uwe Hoogheid,” was het antwoord.

De groote Mogol Shah-Jeham hield veel van spotten. Eens vroeg hij aan den Persischen Gezant of diens Koning grooter was dan een leelijke, kleine slaaf, die tot post had, de vliegen van rondom zijns meesters zetel te verdrijven. „Wel neen,” antwoordde de Gezant: „daar scheelt nog heel wat aan. Mijn Koning is alleen een kop grooter dan Uwe Hoogheid.”

In 1586 zond Filips II den Konstabel van Kastiliën naar Rome om Paus Sixtus V geluk te wenschen met diens verheffing. De Paus, ontevreden dat men een nog zoo jeugdigen Gezant naar hem had afgevaardigd, kon niet nalaten tot dezen te zeggen: „Heeft uw meester gebrek aan mannen, dat hij mij een baardeloozen Gezant stuurt?”—„Indien mijn Vorst gemeend had,” antwoordde de fiere Spanjaard, „dat de verdienste in den baard gelegen was, had hij u een bok gezonden, geen Edelman, als ik ben.”

Een Groot-Hertog van Toskanen beklaagde zich bij den Venetiaanschen Gezant, dat de Republiek hem een Venetiaan gezonden had, die zich zeer onbetamelijk in zijn betrekking gedragen had. „Laat dit Uwe Hoogheid niet verwonderen,” zei de Gezant, „wij hebben te Venetiën heel wat gekken.”—„Die ontbreken ook niet te Florence,” merkte de Vorst aan, „maar wij zenden ze niet als onderhandelaars uit.”

Een Turksche Gezant vroeg aan Laurens van Medicis, waarom men in Florence minder gekken zag dan te Konstantinopel. „’t Is omdat wij ze dáár opsluiten,” antwoordde de Groot-Hertog, en wees hem een klooster.

Een Gezant van Spanje gaf aan Jakobus van Engeland den raad, zich niet zoo ver te laten leiden door priesters, wier onvoorzichtige raad hem nog zijn kroon zou kunnen doen verliezen. „Hoe moet ik dat opvatten?” vroeg Jakobus, „raadpleegt uw Koning dan zijn biechtvader niet?”—„Wel zeker,” antwoordde de Gezant, „en daarom juist gaan onze zaken zoo ellendig.”

Ten tijde dat men in Frankrijk de Protestanten vervolgde, verzocht een Gezant van Willem III aan Lodewijk XIV, dat hij de vrijheid zou schenken aan hen, die ter oorzake van hun godsdienst op de galeien zaten. „Maar,” vroeg Lodewijk, „wat zou de Koning van Groot-Brittanje zeggen, indien ik hem verzocht, de boeven, die in Newgate zitten, in vrijheid te stellen?”—„Sire,” antwoordde de Gezant, „mijn Koning zou hen onmiddellijk ter beschikking van Uwe Majesteit stellen, indien deze hen opvorderde als broeders.”

Een Edelman van ’t Fransche hof nam afscheid van Lodewijk XIV, die hem als Gezant naar een andere Mogendheid zond. „De voornaamste last, dien ik u te geven heb,” zei de Koning, „is dat gij een geheel tegenovergestelde gedragslijn volgt als uw voorganger.”—„Ik hoop,” antwoordde de Edelman, „mijn post zoo waar te nemen, dat mijn opvolger geen dergelijken last van Uwe Majesteit ontvangt.”

Het is vooral de pligt van een Gezant, te zorgen, de goede verstandhouding te bewaren tusschen de beide Hoven, waarmede hij te doen heeft, en niet alles aan zijn Soeverein over te brengen wat hem in een oogenblik van drift wordt gezegd. Dit herinnerde zich in 1687 de Gezant der Staten bij ’t Hof van Denemarken. Eens dat hij met Kristiaan V, die vrij driftig van aard was, een gesprek had, waarin hij eenige handelingen der Staten-Generaal te verdedigen had, over welke zich de Koning beklaagde, en herhaaldelijk over „Zijn Meesters” sprak, zeide de Koning, die warm geworden was: „Och wat! Uw Meesters zijn schobbejakken.”—„Verlangt Uwe Majesteit,” vroeg de onderhandelaar zeer bedaard, „dat ik deze hare verklaring opneme in mijn verslag aan Hun Hoog Mogenden?”—„Ja wel,” antwoordde Kristiaan, „gij kunt het hun uit mijn naam vertellen.” De Gevolmachtigde wachtte zich wel aan dien last te voldoen, en, weinige dagen later, den Vorst in een kalmer gemoedsstemming aantreffende, deed hij hem zijn bescheidenheid waardeeren, en verkreeg van hem wat hij verlangde.

Allegorie.—Door allegorie verstaat men zoodanige voorstelling, waarbij datgene, ’t welk men den lezer of toeschouwer wil doen kennen, ’t zij gebeurtenissen, ’t zij de daden of hoedanigheden van personen, door zinnebeelden wordt uitgedrukt. Een vereischte bij de allegorie is, dat zij eenvoudig en voor ieder begrijpelijk zij; anders wordt zij een raadsel, waarvan ’t niemand lust de oplossing te zoeken. Stel dat een ontwerper van een penning daarop moet uitdrukken, hoe de veldheer, ter wiens eere die geslagen zal worden, tal van steden heeft ingenomen. Hij vertoont het beeld der overwinning, die op een schild de namen van die steden neder schrijft.

Van een dergelijke even vernuftige als duidelijke allegorie bediende zich de Prins Julius van Condé, toen hij, in de galerij van Chantilly, de geschiedenis van zijn vader, den grooten Condé, liet malen. Er deed zich daarbij een zwarigheid voor. De beroemde held had, in zijn jeugd, een tal van schitterende wapenfeiten volbracht, zooals, het ontzet van Kamerijk, dat van Valencijn, den terugtocht van voor Atrecht—allen, toen hij de wapenen voerde tegen zijn Koning en zijn Vaderland. Er niet van te spreken ging niet: en ze voor te stellen was hatelijk. Wat bedacht de Prins? Hij liet de Muze der Geschiedenis schilderen, die een boek in de hand hield, op den rug waarvan geschreven stond: „Leven van den Prins van Condé;” uit dat boek scheurde zij bladen, die zij wegwierp en waarop men las: „Ontzet van Kamerijk; Ontzet van Valencijn,” enz., in een woord, al de groote daden, door Condé verricht gedurende zijn verblijf in de Vlaamsche Gewesten: daden, waarbij alles hem tot eer had gestrekt, behalve de sjerp die hij toen droeg.