DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815" van A.-J.-B. Defauconpret. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Onmogelijk, mijnheer! volstrekt onmogelijk! gij kunt morgen niet naar Londen vertrekken—
—„En waarom niet, met uw verlof, mijnheer?”
—„Wel, omdat gij een paspoort moet hebben.”
—„Mijn hemel, mijnheer! gij hebt daar mijnen pas immers in uwe handen! Heb slechts de goedheid te lezen. Wijl gij Fransch spreekt, zult gij, als ambtenaar, het toch ook wel kunnen lezen.”
—„Zeer wel, mijnheer! zeer wel; uw paspoort is in orde, en zonder dat zou men u ook geen permis, om aan wal te komen, gegeven hebben.”
Geenszins acht ik het overtollig, hierbij aan te stippen, dat de paketboot—de overbrengster van mijnen waarden persoon—reeds des namiddags ten twee ure de haven was binnen geloopen, dat ik niet voor zeven ure des avonds het permis tot ontscheping bekwam, en ik dus vijf doodelijk vervelende uren op de paketboot tusschen hoop en vrees doorbragt, altijd door eenen tolbediende, welken ik in mijn hart met den naam van scheepsverklikker bestempelde, in het oog gehouden wordende; maar die mij nogtans de vrijheid vergunde, naar goedvinden op het dek heen en weder te wandelen; want de lezer moet niet uit het oog verliezen, dat ik mij thans in een vrij land bevond.
„Maar, vervolgde hij, dit is immers een Fransche pas, en om naar Londen, of eenige andere plaats in Engeland te kunnen vertrekken, moet het alien-office—dat is—het bureau der paspoorten voor vreemdelingen, u een paspoort uit Londen toezenden.”
—„En is er veel tijds noodig, om mij met zulk een paspoort te voorzien?”
—„Och neen, slechts drie dagen, om te schrijven en antwoord te ontvangen.—Dan ter zaak, mijnheer! Waarom komt gij eigenlijk in Engeland?”
—„Waarom, mijnheer! waarom? Wel, om dezelfde reden, waarom honderd andere Franschen in Engeland komen, en welken men waarschijnlijk nooit deze vraag gedaan heeft.”
—„Onverschillig, mijnheer! Een beetje kort af, als het u belieft; mijn tijd is kostbaar: geef mij de reden te kennen, ten einde ik dezelve kan opschrijven.”
—„In waarheid, mijnheer! dezelve is juist niet al te duidelijk; want ik kom hier geenszins, om hulpmiddelen tegen de spleen te zoeken, welke ik nimmer, dan bij naam, kende, doch waaronder ik thans door vijf uren wachtens naar een permis, om te mogen aan wal komen, bijna zoude bezweken zijn: ook kom ik hier geenszins met oogmerk van bezuiniging; wijl men hier, volgens het algemeene zeggen, wel driemaal zoo veel moet verteren, als in Frankrijk, en men er zich tevens wel driemaal slechter bevindt. De eenvoudige reden van mijne reize is alleen om de schoonheden van het beroemde Londen te bewonderen—om mijne luchtige Fransche hersenkas met een weinigje Engelsche zwaarmoedige deftigheid, het karakter uwer natie, aan te vullen;—om eenige nadere kennis met uwe letterkunde, welke mij niet geheel en al vreemd is, te maken; en eindelijk om—om—”
Hier werd onze vriend ongeduldig en riep—„genoeg, mijnheer! genoeg: ik zie al, wat het is!” Met deze woorden greep hij naar zijne pen, welke, tot op dit oogenblik, onbewegelijk achter zijn oor was blijven steken, even als een krijgsman naar zijn zwaard; want dit is een vast aangenomen gebruik van alle Engelschen, die schrijven kunnen, en nu mompelde hij, al schrijvende, tusschen de tanden:—„Reis voor vermaak en onderrigting.”
—„Verder, mijnheer! voegde hij er bij, wien kent gij te Londen?”
—„Niemand, mijnheer!”
—„Hoe, niemand! riep hij uit, terwijl hij zijne pen weder achter zijn oor plaatste: niemand? in dat geval, mijnheer! zult gij wel doen, maar weder terstond naar Frankrijk terug te keeren, want men zal u geen paspoort toezenden.”
—„Wat wil dat zeggen?”
—„Dat het, om een paspoort te bekomen, hoogst noodzakelijk is, dat een geboren Engelschman, die tevens gegoed en geloofwaardig is, aan het bureau der paspoorten verklaart, in te staan voor uw zedelijk en politiek gedrag, en wiens naam en verklaring ik in mijn rapport moet invullen.”
Gelukkig herinnerde ik mij in dit oogenblik, dat een lid van de Fransche Akademie van Wetenschappen mij eenen aanbevelingsbrief had medegegeven voor mylord A...., lid van de Koninklijke Societeit te Londen.
„Mijnheer!” zeide ik nu tegen den eeuwigen prater; „schoon ik niemand te Londen ken, kent men er mij evenwel, en mijn voornemen is, bij mijne aankomst, ten huize van mylord A.... af te stappen.”
—„Wel, mijnheer! hernam hij, dit is genoeg! mylord A.... is een man uit duizenden, alom geacht wegens zijne uitgebreide kunde, en bemind wegens zijne heerlijke grondbeginselen: één woord van hem bij het alien office is voldoende.”—Hier nam hij ten tweede male de pen van achter zijn oor en schreef: „speciaal bekend bij mylord A....”
Nu ging het weder aan een vragen. „Denkt gij langen tijd in Engeland te blijven?”—
—„Zoo lang, als het er mij zal bevallen.”
—„Maar nog eens, mijnheer! verklaar u: denkt gij er wel drie maanden te vertoeven?”—
—„Om u de waarheid te zeggen, dat geloof ik niet; de voorrede maakt mijne ongerustheid eenigzins gaande omtrent het boek zelve. Doch schrijf slechts ten langste drie maanden. Ik zal dan, naar goedvinden, mijn verblijf kunnen bekorten: is het niet zoo, mijnheer?”
—„Gij zult kunnen vertrekken, wanneer gij wilt. Nog dezen avond zal ik uwen Franschen pas naar het alien-office opzenden, en binnen drie dagen, namelijk Woensdag, zal het antwoord hier kunnen zijn.”
—„Thans mijnheer! hoop ik, dat gij mij mijne goederen zult doen ter hand stellen. Gelukkiger dan hun meester, hebben zij geen permis tot ontscheping noodig gehad, en het zijn reeds meer dan vijf uren, dat wij van elkander gescheiden zijn.”
—„Mijnheer! uwe goederen moeten eerst gevisiteerd worden.”
—„Niet meer dan billijk, mijnheer! en ik ben zoo vrij, u te verzoeken, die visitatie te bespoedigen.”
—„Onmogelijk, mijnheer! onmogelijk! Het is thans zondag, een dag, waarop wij hier nimmer gewoon zijn te werken: gij zult dus tot morgen ochtend dienen te wachten.”
—„Ik mag toch mijne slaapmuts wel uit mijnen reiszak krijgen?”
—„Onmogelijk, zeg ik u nogmaals, mijnheer! Er mag volstrekt niets geopend worden.—Ik heb de eer, u dienaar te zijn.”
De lezer zal reeds opgemerkt hebben, dat dit geheele tooneel aan het tolkantoor te Douvres werd afgespeeld. De kommies, die met mijne bewaking belast scheen, had mij, zoodra het geoorloofd was, voet aan land te zetten, derwaarts gebragt; want dit is de eerste visite, welke men, bij het aan wal stappen, verpligt is te doen.—In minder dan drie uren tijds, had ik, bij het fraaiste weder, dezen overtogt die waarlijk een pleizierreisje te noemen was, van Calais naar Douvres gedaan, en geene de minste aandoening van de zoo genaamde zeeziekte bespeurd, schoon ik mij voor de eerste maal op dat trouwelooze element bevond. Reeds te negen ure des morgens had ik mijn ontbijt te Calais genomen: thans was het acht ure des avonds, dus gevoelde zich mijne arme maag, na elf uren vastens, door eenen hevigen eetlust besprongen, welke door de ongewone zeelucht nog sterker was toegenomen. Ik verzocht derhalve een dier nuttige gedienstige wezens, welke men in alle landen en plaatsen, met de armen over elkander, werkeloos tegen eenen boom, muur of huis leunende, aantreft, mij in het logement, waar de postwagen afreed, te brengen. Daar hetzelve niet verder dan eenige voetstappen van het tolkantoor was, gaf ik mijnen geleider eenen halven schelling, denkende, hem rijkelijk voor zijne moeite te betalen; doch ik leerde hier, dat een echte Engelschman zich nooit minder dan voor eenen heelen schelling beweegt, en moest dus mijne fooi verdubbelen.
Ligtelijk zal men zich kunnen verbeelden, dat mijne eerste gedachte zich tot een goed avondmaal bepaalde: derhalve vroeg ik den knecht om de keukenlijst. Mijn hoofd was echter nog geheel vervuld met Fransche denkbeelden en begrippen, en het was mij geheel onbekend, dat in de Engelsche logementen de lijst der geregten op het puntje van des knechts tong hare zitplaats houdt. Intusschen behoefde deze zijn geheugen in het geheel niet te pijnigen, om zich die lijst te herinneren; want alles, wat hij mij konde opdisschen was brood met een koud stuk ossenvleesch, kaas en thee. De thee scheen mij een al te luchtig voedsel voor eene maag, razende van honger en dol van appetijt. Ik bepaalde mij dus tot het gebruik der drie eerstgenoemde artikelen. Nu dischte men ook een stuk koud gebraden ossenvleesch op, dat nagenoeg nog een pond of negen of tien zal gehouden hebben; schoon ik uit deszelfs omvang en de reeds ontbloote beenderen, het facit ligtelijk kon opmaken, dat het reeds dikwijls de eer had gehad voor een aanzienlijk getal van mijne voorgangers te compareren. Ook plaatste men eene kan bier voor mij op de tafel, benevens een klein stuk brood, zoo wit als krijt, hetwelk niet onaangenaam van smaak, maar zoodanig hard en uitgedroogd was, dat het wel eenen steen geleek, en ik niet verder durfde wagen, mijn gebit er op te oefenen, uit vrees van een’ mijner tanden er bij in te schieten. Bij dit alles kwam nog een zoutvat, eene flesch azijn, en een klein fleschje met peper te voorschijn: ja, lieve lezer! een fleschje met peper, dat veel overeenkomst had met die houten zoutvaatjes, welke de kostgangers in de kollegien te Parijs voormaals meestal bij zich droegen, om er gebruik van te maken, wanneer men hen op een eitje uit den dop, zonder zout, of op een slaadje zonder olie onthaalde. Ten laatste zette men een bord voor mij neder, waar naast men ter regterzijde een mes en ter linkerzijde eene vork legde, waarmede men mij naar welgevallen met het stuk vleesch liet omspringen. Vruchteloos zat ik op een servet te wachten, hetwelk mij echter niet gebragt werd; want dit stuk huisraad schijnt geenszins in de Engelsche logementen in gebruik te zijn, even min als bij den geringen burger, ja zelfs niet eens bij den middelstand. De mond en handen veegt men af aan de randen van het tafellaken, en draagt wel ter dege zorg, alle Zondagen zonder verzuim een schoon tafellaken te spreiden.
Hier hoor ik mijne lezers, bijzonder hen, die een weinigje ongemakkelijk vallen, in drift uitroepen: „Hoe is het mogelijk, zijnen mond aan den rand van een tafellaken te kunnen afvegen, hetwelk reeds ten zelfde gebruike aan zoo vele andere monden gediend heeft? en de Hemel wete, aan welke monden!” Een oogenblik, mijne heeren! een oogenblik! Zeker hebt gij wel eens eene kat het middag- of avondmaal zien houden? Hebt gij dan, bij die gelegenheid, nimmer opgemerkt, hoe zindelijk en met welk eene verbazende vlugheid zulk eene kat, als zij hare bekomst heeft, eerst hare tong over de onderste lip laat gaan, dezelve vervolgens over de bovenste insgelijks de ronde laat doen, en aldus deze kunstbewerking twee of drie malen herhalende, zich van het overtollige overblijfsel van haar maal op eene gemakkelijke wijze weet te ontlasten? Welnu, mijne vrienden! de goede moeder Natuur heeft u immers met een dergelijk servet mildelijk beschonken: schaamt u dan geenszins van eene kat of van eenen Engelschman de wijze te leeren, om er u met vrucht van te bedienen.
Na het eindigen van mijn soupé, hetwelk mij echter niet lang bezig had gehouden, begon mij de zelfverveling te bekruipen: ik dacht dus geen betere partij te kunnen nemen, om dezelve te verdrijven, dan om eene kamer te vragen en vervolgens te gaan slapen. Het duurde echter ten minste nog een goed uur, eer men aan mijn verzoek voldeed. Eindelijk kwam eene stevige, frissche meid, van een vrolijk voorkomen, met den blaker in de hand, mij zeggen, dat mijn bed gereed was. Ik volgde haar langs eenen kleinen smallen trap, zoo als de meeste trappen in Engeland zijn, tot zij mij in eene groote kamer bragt, waarvan het geheele behangsel bestond in vier wel gewitte muren, en het ameublement uit vier ledikanten, allen zonder gordijnen, en uit even zoo veel stoelen.
Oogenblikkelijk schoot mij, bij de beschouwing van dit geheel, de gewigtige aanmerking te binnen, dat er nog een allernoodzakelijkst en onmisbaar stuk huisraad ontbrak; doch onder de ledikanten ziende, ontdekte ik, dat men het niet vergeten had, en dat er juist zoo veel nachtspiegels als bedden en stoelen op de kamer aanwezig waren.
Bij het opnemen der meubelen had ik nog eene kruik met water en eene handenwaskom, beide in de vensterbank geplaatst, vergeten, en welke ten algemeenen gebruike van de bewoners dezer slaapzaal geschikt schenen.
Inmiddels ik mij aldus bezig hield met den boel eens rond te zien, trachtte de dikke, bolle meid een praatje met mij te maken; doch, ofschoon ik het Engelsch genoegzaam kon spreken, en zij mij redelijk wel verstond, kan ik den geëerden lezer of lezeresse op mijn woord van eer verzekeren, dat zij hare tong met zoodanig eene vlugheid wist te bewegen, of, om mij klaarder uit te drukken, zoodanig rabbelde, dat het mij onmogelijk was, den zamenhang harer woorden te bevatten. Ons gesprek bestond derhalve, van mijne zijde, uit woorden, en van haren kant uit gebaren en teekens.
—„Lieve meid, kunt gij mij geene kamer met één bed geven?”
—Zij schudde het hoofd; waaruit ik het antwoord—neen!—meende te bespeuren.
—„Kunt gij mij dan ten minste geene tafel bezorgen? Ik heb iets te schrijven.”
Hierop trachtte zij met wijzen en wenken mij te beduiden, dat ik beneden in het vertrek, waar ik mijn avondmaal gehouden had, kon gaan schrijven.
—„Inderdaad, ik ben hier zeer slecht gehuisvest!”
Nu nam ze mij bij de hand, bragt mij naar het achterste ledikant, vlak tegenover het kleine en zelfs eenigste raam in deze heerlijke slaapzaal, hetwelk, bij vollen zonneschijn, slechts een zeer flaauw licht scheen te kunnen verspreiden, hief beide hare armen lijnregt in de hoogte, en liet dezelve terstond weder zachtjes op het bed nederzinken, terwijl zij haar hoofd op het kussen scheen neder te leggen, zonder het echter in de daad aan te raken, en kneep haar oogen digt, even als of zij sliep.
Ik voor mij kon dit gebarenspel niet al te wel bevatten, en zelfs de grootste uitlegkundige zou het, mijns bedunkens, op onderscheidene wijzen hebben kunnen verklaren.
Intusschen hield ik mij, als of ik haar volmaakt wel verstond, en, even als zij, mij door gebaren trachtende begrijpelijk te maken, vroeg ik haar, of—maar wat baat het den lezer, te weten, wat ik vroeg?—Genoeg, in plaats van mij te antwoorden, lachte zij als eene bezetene, vloog, als een pijl, uit de kamer en liet mij tot gezelschap een eindje kaars, dat mij, als het ware, scheen toe te roepen: „Ik brand nog maar een kwartier!” Schoon het niet later dan tien ure was, besloot ik echter, in ’s hemels naam, naar bed te gaan. Een witte zakdoek, welken ik gelukkiglijk bij mij had, moest de rol van eene slaapmuts vervullen: het bed was redelijk, en ik zoude er volmaakt wel op gerust hebben, bijaldien ik niet, tot zesmaal toe, door mijne slaapkameraden ware gestoord geworden, die op drie onderscheidene oogenblikken binnen kwamen, en op dezelfde wijze ook ieder afzonderlijk weder vertrokken.
„Mijnheer Pot-de-Vin,” zeide ik, den anderen morgen, zoo haast als ik beneden kwam.—
Gij moet weten, geëerde lezer! dat mijnheer Pot-de-Vin meester van den huize in het logement is, waar de postwagen van Douvres op Londen afrijdt. Hij is een Franschman van geboorte, doch reeds sinds vele jaren in deze stad gevestigd, en overigens in doen en laten een volmaakte Engelschman, zoo dat men in houding en manieren, ja zelfs in het stroeve, ernstige voorkomen tusschen hem en eenen inboorling bijna geen onderscheid kan ontdekken.
„Mijnheer Pot-de-Vin,” zeide ik dan tegen hem, „ik verzoek u, mij een vrije kamer te geven, en vooral eene tafel; ik wenschte naar welgevallen te kunnen lezen en schrijven, en bovenal niet van zelfverveling te sterven gedurende den tijd, dat het alien-office mij veroordeelt te Douvres zijne nadere bevelen af te wachten. Indien u dit dus niet mogelijk is, zal ik verpligt zijn, elders mijnen intrek te nemen.”
—„Ik heb slechts één vertrek te missen,” zeide hij; „heb de goedheid, eens te zien, of het u bevalt.”
Een kleine, ongemakkelijke trap, veel gelijkheid hebbende met eenen molenladder, en in de keuken opgaande, bragt ons op den zolder en vervolgens in de zoo genaamde kamer, welke geen ander licht ontving, dan door eene enkele ruit, uitgehouwen in den muur. Ook hier was geen ander dan het reeds bekende huisraad, te weten een bed, een stoel en een nachtspiegel, welk laatste meubel ik den vorigen avond gevreesd had vergeten te zijn. Toen men mij eindelijk, op mijn dringend verzoek, eene tafel had doen bezorgen, kon ik niet dan uiterst voorzigtig en met alle behoedzaamheid op mijne kamer komen, dewijl men er door de volte zich naauwelijks kon omkeeren. Ik bevond er mij echter beter naar mijnen zin, dan op de slaapzaal van den vorigen avond, en de heer Pot-de-Vin beloofde mij, dat ik er, gedurende mijn verblijf, alleen bezitter van zou blijven.
In afwachting van het ontbijt schreef ik aan mylord A...., en zond hem den aanbevelingsbrief, mij voor zijne lordschap ter hand gesteld, hem verzoekende, zich voor mij bij het alien-office te vervoegen, ten einde mij eenen pas, om mijne reize voort te zetten, te doen bezorgen.
Beneden komende werd ik op eene zeer aangename wijze aan de ontbijttafel verrast. Ik vond hier drie mijner landslieden en eene dame, welke insgelijks hunne paspoorten, ter vervolging hunner reize naar Londen, afwachten; en ik vernam tevens van hen, niet zonder bezorgdheid voor mij zelven, dat zij zich reeds sinds acht dagen te Douvres bevonden, en tot dusverre nog geene de minste tijding van wege het alien-office bekomen hadden.
Indien ik mij te midden der onbeschaafdste en woestste horden van Hottentotten, in de brandendste zandwoestijnen van Lybië, of op de Groenlandsche ijsvelden verdwaald had gevonden, zouden mijne ooren nimmer met grooter vermaak de Fransche uitspraak hebben opgevangen, dan in dit oogenblik, toen ik deze mijne landgenooten in het prachtige logement van mijnheer Pot-de-Vin mogt aantreffen. Welhaast hadden wij kennis gemaakt; want het Fransche karakter heeft hiertoe juist niet veel tijd noodig, vooral in een vreemd land. Ook scheidden wij niet van elkander, zoo lang ik te Douvres bleef, en hun gezelschap verminderde merkelijk mijne verveling, welke mijn gedwongen oponthoud aldaar mij veroorzaakte.
„Mogt ik eenmaal Minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk worden,” zeide een van hen; „ik verzeker u, ik zou de wet der wedervergelding uitoefenen en de Engelschen met gelijke munt betalen. Geen hunner zou eenen voet verder dan Parijs mogen zetten, zonder eenen behoorlijken borgtogt van een gegoed en geloofwaardig Franschman, aldaar woonachtig.”
„Dat zou toch een weinigje hard zijn! hernam ik; want tegen eenen Franschman, die in Engeland komt, komen wel twintig Engelschen in Frankrijk: naar deze berekening zoudt gij dus twintig slagtoffers voor één maken.”
—„Zoudt gij dan niet gelooven, dat het meer dan tijd is, dit stroeve, ongastvrije volk te doen gevoelen, dat de Franschen hunne eigene waarde weten te schatten, dat zij de pligten van beleefd- en welvoegelijkheid, aan vreemde natien verschuldigd, weten te berekenen naar die, welke hun aldaar wederkeerig bewezen worden? Ik voor mij wenschte, dat ieder Engelschman, die in eene onzer havens aanlandde, aldaar quarantaine moest houden, even gelijk de koopmansgoederen, welke uit de Levant komen.”
—„Het is wel te zien, dat gij u te Douvres verveelt. Pas maar op, dat de spleen u niet te na kome.”
—„Maar meent gij dan, dat men zich koelbloedig acht dagen lang in deze satansche stad kan zien ophouden, als men bij zich zelven nagaat, dat de Engelschen, die in Frankrijk komen, geen het minste beletsel ondervinden, dat zij meer voorregt genieten dan de inboorlingen zelve, en eindelijk, dat ieder zich beijvert, dit zwartgallige menschengeslacht van dienst te zijn. En zou men dit alles zoo maar stilzwijgende moeten verduwen? Wat hebben zij bij ons te maken? De een komt er uit eene razende modezucht; wijl het tot de vereischten van eenen welopgevoeden Engelschman schijnt te behooren, dat hij een reisje naar het vaste land gedaan heeft. Een ander komt er uit hoofde van bezuiniging; want zich eene maitres uit eene der actrices van de Opera of van de Boulevards naar welgevallen verkiezende, en overal, zoo in koffijhuizen als in logementen, in een woord, op alle plaatsen, waar slechts vermaak en pleizier te scheppen is, den gebraden haan spelende, verteren zij nog niet de helft der sommen, welke zij in hun waard en dierbaar vaderland, als het ware, te grabbel smijten, om onder de zelfverveling en den spleen te verkwijnen. Sommigen hunner geven, zoodra zij in hun voortreffelijk land zijn teruggekeerd, allerlei ellendige blaauwboekjes in het licht, onder den naam van: Een Toertje naar Parijs.—Eene Reize door Frankrijk, of iets dergelijks, en trachten, dusdoende, ten koste der waarheid, een volk belagchelijk te maken, welks eenigste misdaad is, deze Engelsche snoeshanen al te beleefd en te vriendelijk behandeld te hebben. Zie dit werkje slechts eens in, hetwelk ik hier gekocht heb, met oogmerk, om mij den tijd te verdrijven. Sla slechts op, welk blad gij wilt, het eerste, dat u maar voorkomt; en ik ben zeker, gij zult er logen, lastertaal of zoutelooze spotternij vinden.”
Hier gaf mijn landsman mij het boekje in handen; de titel was: Bezoek aan Parijs in 1814, of onderzoek naar den zedelijken, staatkundigen, geleerden en gezelligen toestand van de hoofdstad der Franschen, door John Scott, uitgever van den Kampvechter, een staat- en letterkundig dagblad.
„Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?”
„De titel belooft wonderen!”
zeide ik bij mij zelven, het boekje gedachtenloos openende, toen mijn oog op de volgende regels viel, welke ik ook letterlijk vertaalde.
„De huwelijksche staat geeft in Frankrijk der vrouw eenen zekeren kunstmatigen invloed en vermogen. Dezelve verheft haar ver boven al hetgene haar geslacht immer zou kunnen wenschen of verwachten; maar het is ook ten koste dezer hartelijke overeenstemming, dezer teedere en belanglooze liefde, welke het uitsluitend en onderscheidend bewijs eener verbindtenis opleveren, op vastere en meer verstandige gronden gesloten, dan de zoo even bedoelde.
„Wel is waar, de Fransche vrouw schijnt een aantal voorregten te genieten, welke, in den eersten opslag, aanlokkende en behagelijk voorkomen, maar die eindelijk uitloopen met haar eene levenswijze te doen houden, welke haar door het gevoel van hetgene, wat zij zelve aan hare sekse verschuldigd is, hatelijk zou moeten worden, indien de mannen slechts de kunst bezaten, haar deze gewaarwordingen in te boezemen, en haar voor vermaken en genoegens vatbaar te maken, welke haar geenszins onverschillig zouden zijn, zoo zij hare eigene waarde gevoelde.
„Het zoo genaamde boudoir, bidkamertje der Fransche vrouwen, is uitsluitend de zetel en hoofdplaats van haar gebied, en als het ware een eigendom, dat haar-alleen behoort, in één woord, een tempel gewijd aan de weelde en de stilzwijgendheid. Tot dit verblijf durft zelfs de echtgenoot niet doordringen: ja, al wist hij ook, dat zijne vrouw zich in dit heiligdom met haren minnaar had opgesloten, zou hij het geenszins durven wagen, deze vrijplaats door zijne verschijning te ontheiligen. Wel te verstaan, dat ik hier de lieden van den goeden smaak bedoel. Een getrouwd man, die zich anders gedroeg, zou overal voor eenen lomperd uitgekreten, en het algemeene doel der verachting en bijtendste spotternij van beide de seksen worden. Het boudoir is dan, zoo als ik reeds heb opgemerkt, het prachtigste en sierlijkste vertrek in het geheele huis. De kinderkamer is bij aanzienlijke lieden in den afgelegensten hoek van de woning aan te treffen; daar het boudoir der moeder integendeel prijkt met de heerlijkste standbeelden, de voortreffelijkste schilderijen, de welriekendste bloemen, en de zachtste, tot wellust noodigende sopha’s. In één woord, het boudoir der Fransche vrouwen is een verblijf, waar Venus zelve met genoegen zou kunnen verblijven, en dat bijzonder schijnt ingerigt, om de ziel te openen voor gewaarwordingen, welke deze Godin inblaast en begunstigt.”
„Zie daar reeds meer dan te veel,” zeide ik, en smeet het paskwil op de tafel. Ik geloof zeker, dat de oordeelkundige mijnheer Scott niet veel verder, dan in de Parijsche antichambres is geweest, en in zijne verbeelding onze zalen en boudoirs versierd en gebouwd heeft, even als een Spanjaard kasteelen in de lucht bouwt, of zoo als de Abbé Vertot ons het verhaal van het beleg van Rhodes heeft opgedischt. Intusschen zal mijnheer Scott met al zijne sprookjes mij niet doen vergeten, dat het tijd wordt, om mijne goederen van het tolkantoor te halen.
Mijn koffer en reiszak werden geheel en al uitgehaald, en alles werd, stukje voor stukje, ten uiterste naauwkeurig gevisiteerd en nagezien. Ik had eenige paren, nog weinig gedragene, zijden koussen en eenige bijna nieuwe: de komiezen waren op het punt, deze voor goeden prijs te verklaren; doch, daar ik hun aantoonde, dat zij reeds ten gebruik gediend hadden, ging er dit nog, hoewel niet zonder moeite, door: maar nu kwamen er vier ponden versterkende chocolade aan de beurt, welke ik uit Parijs had medegenomen. Hierover maakten de heeren tolbedienden een geweldig geschreeuw, en alles, wat ik ook mogt zeggen, om dezelve te lossen, was vergeefs. Ik bood hun aan, den impost en zelfs de volle waarde van de chocolade te betalen; ik voegde er zelfs, op eenen eenigzins steekeligen toon bij, dat deze chocolade tot mijn bijzonder gebruik vervaardigd, en uit sommige ingredienten zamengesteld was, welke voor ieder ander schadelijk zouden kunnen zijn; maar ook deze kleine noodlogen baatte mij niets; men behield de chocolade, doch beloofde, mij dezelve, bij mijne terugreize naar Frankrijk, weder ter hand te zullen stellen. Nu vroeg ik een klein schriftelijk bewijs, en het antwoord was: wij zijn niet gewoon, dit te geven.