Vogels van diverse pluimage - Carel Vosmaer - E-Book

Vogels van diverse pluimage E-Book

Carel Vosmaer

0,0
1,99 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Vogels van diverse pluimage" van Carel Vosmaer. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Carel Vosmaer

Vogels van diverse pluimage

 
EAN 8596547475132
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

INLEIDING.
TWEE KUNSTENAARS.
EEN OUDE STRIJD.
EENE PREEK IN 1629.
BLADEN UIT EEN LEVENSBOEK.
EEN BOUWVISIOEN.
WANDELINGEN DOOR DE WERELD.
I.
II.
VAN TWEE KONINGSKINDEREN.
EEN PELGRIMSTOCHT NAAR DE WEDDESTEEG.
MONA.

INLEIDING.

Inhoudsopgave

Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord, dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren werd. Hij liegt zoo mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen. Oudtijds heette het: "daar staat geschreven," maar de spreekwoorden nemen de zeden der tijden aan en na de uitvinding van de typographie beteekende het gedrukte hetzelfde gezag als vroeger het geschrevene.

Zoo zeide men ook eens, om iets onbegrijpelijks uit te drukken, dat is Grieksch en Latijn voor mij, of als het erg liep, dat zijn hiërogliefen. Maar het Grieksch en Latijn is niet meer voor enkelen en de hiërogliefen zijn ontcijferd. Welke taal zullen wij nu voor de vergelijking kiezen? Men kan zelfs niet meer met voeg zeggen, dat is Sanskriet of Chineesch voor mij, want ook die talen zijn niet onbereikbaar. Hoogstens mag een gewoon mensch beweren, dat iets er voor hem uitziet als spijkerschrift. Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Een uitgezocht deel van het vleesch, dat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich namen, een paterstuk. De Hervorming, die zoo veel veranderde, verbeterde dit in een domineestuk, totdat eindelijk het ongeloof ook dit weder seculariseerde en algemeen menschelijk maakte.

En zoo is het ook met de boeken gegaan. Dat spreekt als een boek, zei men, en daarmee was het uit. Maar de boeken hebben hun prestige verloren. Iedereen maakt boeken en snel ook. Negen jaren over een boek te broeden, zooals Horatius aanraadde, wie zou er aan denken! In negen jaren is een boek al weer verouderd. Zij zijn ephemeriden, zij strekken om de gedachten en beelden van het oogenblik uit te drukken, en maar weinige zijn duurzamer.

Op een morgen had ik eindelijk een niet zeer vermakelijk werk ten einde gebracht. Ik had het laatste blad gelezen van een grooten hoop boeken, waarover mij gevraagd was of zij eene heruitgaaf verdienen. Het waren novellen, gedichten, tooneelstukken. Titels, papier, letter, toonden al eene herkomst van voor ruim twintig jaren. En de illustraties—verluchten, verlichten noemden onze middeleeuwers die versiering naar het oude illummare, waarvan het nieuwere illustreeren een aanmatigender vorm is—de illustraties, die deze boeken nog niet illuster hadden gemaakt, waren even verouderd. Welke onredzame steenteekeningen, waardig den komischen vloek van Bilderdijk:

Een steenen hart, een hoofd gevoed met keien,Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,Waar gloed noch smaak hun warmen glans in spreienEn 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!..........................................................Maar weg dat tuig, dat kunstverwoestend knoeien!

Welke wonderlijk uitgedoste poppen, die heeren en dames, eens zich zoo elegant en nieuwmodisch wanende, nu zoo dwaas in hun verouderde kleederen, weergegeven zonder dien tact, waardoor een kunstenaar aan elke snede der mode iets kan verleenen, dat de dragers boven het bespottelijke van het verouderen verheft.

En wat zou ik zeggen over den inhoud? Het was een moeielijk geval. Denkt men aan den rijken schat van werken, wier schoonheid of beteekenis onvergankelijk is—dan vraagt men, waartoe zooveel middelmatigs gedrukt of althans herdrukt, en moedeloosheid dreigt onszelven de pen te doen nederleggen. Toch blijft de aandrift onverwinlijk en ook wij schrijven, ieder zoo goed en kwaad als wij kunnen, ieder zooals zijne pen gebekt is, omdat wij het niet laten kunnen.

En wij hebben toch gelijk, want ook onze tijd, onze denkbeelden en gevoelens hebben recht zich af te beelden; en kan het niet geschieden in eeuwenverdurend marmer, dan in vergankelijke photographieën. Dus een minder volstrekte maat genomen.

Zijn dan deze stukken goed, naar onzen tijd, naar onze omstandigheden gerekend? Zit er kracht, oorspronkelijkheid, durven in? Zijn die novellen en tooneelstukken de, afbeelding van wat de veelbewogen gemoederen in het moderne leven vervult? Draagt de vorm den stempel van een karakter? Geven deze gedichten iets kernigs voor den geest, iets teeders voor het hart, eenige winst voor den versbouw en de muziek der taal?

Zoo ver was ik gekomen, en bij elk gewicht in de schaal geworpen rezen de stukken, en rezen, zij werden zoo licht ... toen de uitgever van de Vogels van diverse pluimage binnentrad en, een pakje op mijne tafel leggende, zeide:

—Doe mij 't plezier, dat eens door te kijken en te zeggen of je die stukken voor een herdruk goed vindt.

—Alweer! zei ik, jij ook al; ik heb pas dien heelen hoop doorgeworsteld,... niet goed, niet slecht, maar....

Ik had dit pakje intusschen geopend en zag wat oude werken van mijzelven.

Mijn waarde uitgever keek mij met een fijnen glimlach aan en zeide:

—Dat heb ik op de laatste fondsveiling gekocht, en nu kom ik je vragen of je ze nog eens wilt laten drukken.

Maar, menige argelooze lezer weet niet wat eene fondsveiling is.

Een uitgever, die eenige jaren lang heeft uitgegeven, krijgt allengs een berg kopij. Kopij, argelooze lezer, beteekent niet, zooals gij waarschijnlijk denkt, een nabeeldsel, eene navolging; en de benaming is ook geene satire op de twijfelachtige oorspronkelijkheid van zoo vele boeken. Neen, in de boekenwereld beteekent kopij juist het omgekeerde, namelijk het oorspronkelijke handschrift, waarnaar de boeken gedrukt worden. Verder beteekent kopij in het algemeen het werk van een schrijver, en vertegenwoordigt ook het recht tot uitgaaf van zijne geschriften.

Nu heeft dan een uitgever een hoop kopij van verschillende schrijvers en deze vormt zijn fonds. Als de eerste uitgaaf heeft uitgewerkt, kan men er later op eene of andere wijze altijd weer wat van maken. Andere letter, vernieuwing, opfrissching, verguldsel en een bandje, en—het boek gaat zijne tweede incarnatie te gemoet.

Deze is een voorrecht der boeken boven de menschen. Wij menschen verschijnen maar eens, en als onze eerste en eenige uitgaaf niet goed opgaat of verkeerd uitvalt, is onze menschelijke kopij verloren, het is een mislukt leven. Maar zoowel deze vergeten, miskende of mislukte kopij, als de beste on schitterendste tekst, gaat eindelijk ten grave, naar den papiermolen, om nieuwe grondstof te worden. Doch van herdruk, gezuiverd van errata en taalfouten, verbeterd en vermeerderd, met verguld en een bandje, is hierbeneden voor den mensch geene spraak meer. Men heeft de bezwaren hiervan gevoeld en de onsterfelijkheidsleer heeft eene poging gedaan om een metaphysischen herdruk van ons te bezorgen. Maar van deze bovenaardsche herdrukken is zelfs den fijnsten bouquinist nog geen exemplaar onder de oogen gekomen; het blijft eene hypothese, eene speculatie; misschien ook zou zulk eene tweede uitgaaf eene slechte speculatie blijken, die de kosten niet loonde.

Maar voor een boek is eene tweede of zelfs derde incarnatie een herleven en dikwijls pas een eigenlijk leven. Het is bij lange na niet de eigen verdienste, die de fata libelli bepaalt. Daar hangt zeer veel van den smaak, van den ijver, van de betrekkingen der uitgevers af, en menig degelijk voortbrengsel gaat, verloren, omdat het verscholen bleef, en het bleef verscholen, omdat de uitgever het slecht uitgaf en verkeerd exploiteerde.

De oude kopij is dus niet alleen bruikbaar en wat waard, soms is zij even goed als nieuw.

Maar het kan gebeuren dat een uitgever er het zijne van gehad heeft en te veel kopij bezit. Daarom brengt hij een deel van zijn fonds, van zijn voorraad kopij aan de markt. Dan worden er veilingen gehouden van het fonds van een of meer uitgevers. Zulke fondsveilingen hebben veel van slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levende worden er evenals in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd en geveild. Voor gebreken wordt niet ingestaan, en wie er bekocht is, heeft het zijn eigen oogen te wijten. Men moet weten voor welken arbeid eene kopij nog dienen kan; of zij huiswerk kan doen, of zij gezond is en hard kan werken, dan wel of zij jong, of zij schoon is en geschikt om te pronken en te verleiden.

Op die markt kunt gij ook eene prijscourant der letterkunde opmaken. Luimig goed blijft genoteerd: zeer willig en veel navraag. Gedichten, de puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede qualiteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert lichte, middel en zware; tegenwoordig flauw; de koopers zeer geretireerd; bijna van de markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, de fijne soort, gunstige stemming.

Gij kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik liever geen namen noemen.

De geldswaarden van al die marktproducten wordt meer bepaald door de werkkracht dan door de schoonheid. Schoonheid is dikwijls te hoog en te onhandelbaar. Bevalligheid geldt meer, en modieuze zwier, die zich vroolijk en lachend voordoet, het meest. Maar bovenal er moet mede gepronkt kunnen worden.

Neen, de eerbied voor de boeken is verdwenen. Hoe ver zijn wij verwijderd van de gevoelens, die Thomas a Kempis uitdrukt. Met een gebed, zeide hij, moest men zich voorbereiden voor het lezen. Die een boek sloot had Gode dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem bewezen. Met gereinigde schoenzool moest men eene librerie binnentreden, en met eerbiedig stilzwijgen, want die grond was heilig. Geen stofje mocht kleven op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het kindeke Jezus in zijne armen hield.

Zoo sprak de gemoedelijke Broeder des gemeenen levens; in den tijd toen de boeken groot of dik waren, zware kleederen droegen en de kostbaarste aan kettingen vastlagen in de librerie. Sedert die dingen zijn zij aan de kettingen en sloten ontsnapt, altijd lichter, en dunner, en vluchtiger geworden; zij hebben luchtige, fijne kleedjes gekregen en bonte veeren en als vrije wilde vogels zijn zij pan vliegen, de wereld door.

Van zulk eene markt nu waren ook mijne boeken afkomstig, die ik nu opeens weer voor mij zag.

—Kijk ze eens in, zei mijn bezoeker, en zie of ik ze kan herdrukken.

—Daarover zal ik eens moeten denken, antwoordde ik;... dit niet,... dat niet ... dat is twijfelachtig,—wij zullen zien.

—Kan het niet een tweede bundel van je Vogels[1] worden?

—Men heeft dien titel vreemd, gezocht gevonden—zal ik er nu weer mee aankomen?

—De titel is goed, zeer goed; hij spreekt, hij schildert, en geeft juist wat het is. Geloof mij, wij weten wat titels zijn en doen.

—Daarin heb ie gelijk,—welnu, het zou kunnen; het zijn dan weer andere vogels, sommige zwakker. Maar ik moet eerst zien of ze nog vliegen kunnen.

En daar zat ik dan met mijne vroegere, nu half vergeten schepselen voor mij. Eenige van die bladen zijn al vele jaren oud en hun inhoud vaak veel ouder—lang of kort geleden, zooals gij wilt—maar mij ontsloten zij eene andere, soms geheel afgestorvene wereld. Eene mengeling van aangename en droevige herinneringen. Johannes heeft het uitstekend voor mij uitgedrukt, toen hij op Patmos schreef:

"En ik nam het boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig—en als ik het gegeten had, werd mijn ingewand bitter."

Hier zijn liefelijke herinneringen uit de eerste vaag van het leven; jonge droomen, wier bloesem vrucht belooft; rooskleurige wolkjes, die de schoonste gestalten voorspiegelen. Maar de werkelijkheid is gekomen, en de droomen wekken nu soms een glimlach; onverwachte vruchten zijn gerijpt; en uit de wolkjes zijn andere dingen te voorschijngekomen dan wij dachten. Soms ook was de werkelijkheid grootscher en schooner dan de droomen. Maar in ieder geval, de tijd, die ons heeft voortgejaagd, heeft een afstand gesteld tusschen die bladen en ons, en schoon de denkbeelden en herinneringen ons lief zijn, hunne vormen zijn anders dan die, waarin wij ze nu zouden boetseeren. Vandaar dat vreemde gevoel van lust en onvoldaanheid.

Hier is de Oude haard[2] met alles wat er omheen behoorde. Hij is begroeid met herinneringen, als de muren met de oude gebaarde takken en telkens jonge bladeren van het klimop. Het vuur, dat er in gloort, verlicht den antieken schoorsteen met zijne beschilderde tegels en eikenhouten beeldsnijwerk, en het goudleer aan den wand. De oude portretten aan den muur bewegen zich en willen uit de zwarte lijsten komen; zij knippen met de oogen en knikken met de hoofden en de lippen zeggen fluisterend: zijt gij daar terug?

En het vuur knettert en vlamt, terwijl ik er in zit te staren, als, vanouds, en uit de vonken en vlammen springen beeldjes en gedachten te voorschijn. O jonge, eens bij het haardvuur gekweekte, teedere gemoeds-orchydaeën, phantastieke figuren, droomverbeeldingen, wat wilt gij, wat hebt gij mij nu te zeggen? Welke zonderlinge schimmen dansen weer in de kamer, trillende schaduwen der voorwerpen, caricaturen van vorm, geworpen op den geheimzinnig schemerigen muur! Kleine kabouters zitten op de smeulende turven en klauteren heen en weer, onmogelijke, onleefbare schepsels, half idee en half vorm, maar die niet aan zoo veel vleesch en been konden geraken als noodig is om te bestaan. Geboren bij het staren en mijmeren in den kunstmatigen gloed van het vuur, vervliegen zij zoodra het uitgaat. Als ik wil toegrijpen, is het enkel asch.

Nevelige, schichtige, tamme piepkuikens, uitgestorven dodo's, met de nieuwe vlucht kunt gij niet meer meedoen.

Daarna is het een boek, een Levensboek. Dat is een stuk waarachtig leven. Hier komen weer liefelijke beelden op. Geen marmeren beelden en geen forsch gekleurde schilderijen: het zijn zachte frescokleuren met gedommelde vormen. Kinderlijk soms en gebrekkig van behandeling, maar daartusschen goed geslaagde figuren, en allengs worden duidelijker, sterker en bestand tegen weer en wind.

Dit alles hernieuwt zich voor den geest en ik leef een dubbel leven, met de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene. En wat oordeelt het heden over het verledene?

Zooals men op zeker tijdstip gevaar loopt zijn werk beter te vinden dan het is, zoo is er ook na een lang tijdsverloop kans dat men het slechter acht dan het is. Ontwikkeling en omstandigheden hebben den geest gewijzigd. Den ouden toestand ontgroeid, is men er vreemd aan geworden. Wij hebben andere denkbeelden, andere idolen, of, zoo zij al dezelfde zijn, zij eischen andere vormen. Laat de dooden de dooden begraven. Eenmaal hebben zij geleefd, kunnen zij weer levend worden?

En toch zijn zij ons zoo lief, toch willen wij er veel van behouden, ook in dien vorm. Men hecht aan zijne jeugd en de kindergestalten zijner phantasie.

Zouden zij thans ook wel beter geschreven zijn geworden? Zijn zij voor anderen, buiten ons eigen heden staande, niet even goed alsof zij pas ontstonden? Hebben zij althans niet iets, dat duurzamer is? Hier en daar zal iets gezuiverd, hier en daar iets tams versterkt, iets transcendentaal gehoofdletters genivelleerd, een ouderwetsche muts gemoderniseerd moeten worden. Mogen zij zoo verbeterd niet weer opnieuw de wereld in?

Of—want straks was ik zoo streng voor anderen—of, is dit de lokstem, der eigenliefde, en moeten wij vreezen:

Nochtans 't geschiet op liste,Alzoo ik mercken kan,Daer praet een blau sophisteMet den armen lettermann.

Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer uitvliegen, de vorige bende achterna. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn er wier slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet zoo sterk, zullen zich toch nog goed houden. Andere weder kunnen op hunne eigen wieken niet drijven; ach, zij hadden eigenlijk geene wieken. Sommige van de vroeg gekweekte hadden hun vollen wasdom nog niet bereikt en waren dun in de veeren. Nu, na hun langen tocht, zijn zij geheel krachteloos en tam geworden en hun gevederte zoo kaal, dat zij op geene pluimage meer aanspraak kunnen maken. Zij hebben te weinig meer gemeen met de overige om in staat te zijn nog eens met hen uit te vliegen. Daarom zal ik ze liever in eene kooi zetten. Dat is beter voor zwakke of gebrekkige vogels. Het is er al mede als met de menschen—er zitten er vele in kooien, met verlof om in eene beperkte ruimte rond te fladderen, en die niet sterk en maar dun in de veeren zijn bevinden zich daar het best bij. Soms kan er een ook eene veer leenen, die een ander afgeschud heeft, en maakt dan zelfs onder zijne kooikameraden nog heel wat vertooning.

Maar wat zich vrij en krachtig voelt, verlaat de beperkte ruimte, vliegt uit en zoekt zijn eigen weg en bestemming. Waarheen? Vooruit! Op eigen sterke wieken gedragen, jaagt hij voort in de onbegrensde ruimten.

Sommige, door een gunstigen wind voortgestuwd, duizelen van hun eigen vaart, worden angstig, willen terugkeeren, en bij het wenden van hun koers storten zij neer en verpletteren zich den kop. Andere, die gauw duizelig werden en niet zoo hoog vlogen, breken maar een vlerk of poot en krabbelen stilletjes weer naar de kooi terug.

De beste en sterkste kampen gewoonlijk met veel tegenwind; menige schoone veder wordt hun ontrukt, bij het zoeken naar hunne bestemming en het moeitevol vergaderen van voedsel, doch naar de kooi, al konden zij het er nog zoo goed hebben, keeren zij nooit weer.

Laten zij dan uitvliegen. Ik verzamel ze en roep ze op,

Kom hier, gij, deze on gene van mijn pluimgeslacht.

Maar ik geef daartoe liever het woord aan den hop; die weet beter hoe men dat volkje moet toespreken:

EhophophophophophophophophophopIo io, ito ito ito itoKom hier, gij deze en gene van mijn pluimgeslacht,Die 't bouwveld der landlien in vruchten rijkBeweidt, ontelbare vluchten op koren belust,Zaadkorrellezende bent,Snel van vleugelen, verbroldend zoetklinkende zangen,Die in scharen de vorenVullend, om de kluiten fladdrend zachtkens orgeltLieflijk met zoeten zangTio tio tio tio tio tio tio tioWie er van u in de tuinen en klimoptwijgen het voedsel u leest,Wie op de bergen, gij ook wildevijgenverslinders, aardbeziënpikkers,Vliegt haastig nu hierheen op den roep van mijn stem,Trioto trioto totobrix.Die, op de lage moerassen, de bijtendeMuggen opsnapt, of de waterstrekenBewoont en het schoon Marathonische grasland,Vogel, gij bontgevleugelde,Hazelhoen, hazelhoen,Gij ook, die over den golfslag der zeeënSaam met de scharen der ijsvogels vliegt.Komt hier, komt hier, om te hooren de nieuwigheid!Al de geslachten verzaamlen wij hier nuVan 't langhalzig vogelenvolkjen.Want, hier komt een wijze grijsaard,Vol van nieuwheid,Nieuwe dingen komt hij stichten.Komt hier ter vergaadring allen,Haast u, haast u, haast u, haast u,TorotorotorotorotorotixKikkabau, kikkabau,Torotorotorotorolililix!

Dit heerlijke vogellied, echte vogelmuziek met woorden van Aristofanes, is in het jaar 414 voor het eerst op het Atheensche tooneel gezongen en gespeeld; het is uit zijne comedie De Vogels.

Ik mag van deze "lustige, geflügelte buntgefiederte Dichtung," zooals Schlegel ze noemt, toch wel spreken zonder dat de kwade tongen mij de domheid toedichten mijne dieren daarmee te vergelijken? Toch is misschien de waarschuwing niet overbodig. O, lustige, geflügelte, buntgefiederte Dichtung, welk een libretto voor Mozart's Papagenen—melodieën! Dat zijn eerst Vogels, waarde lezer, en van schitterende pluimage. Dat is een van die boeckxkens—wat een letters had men vroeger noodig—om gelijk Simeon als "het kindeke Jezus" in zijne armen te drukken, en te juichen dat men die heerlijkheid aanschouwt.

Maar het is toch geen boekje voor iemand als onze gemoedelijke Thomas a Kempis. Het is een goddeloos boek, vol Atheensche Witze en Attisch zout, vol dolle idealen en snijdende parodieën, met wat obsceniteiten, afgewisseld door de zangerigste melodieën—fijne poëzie en nachtegaalsslag,—en bovendien met eene foliopersiflage van de goden, eene persiflage, die Aristofanes den tweeden prijs niet deed missen, terwijl het zachtstwijsgeerig rationalisme Sokrates het leven kostte. Zoo waren de Atheners. Aristofanes voert er in zijne Vogels een paar exemplaren van op. Peisthetairos, een plannenmaker en speculant, en Euelpides, groot van verwachtingen, klein van moed, lustig van zinnen.

Zij verlaten Athene om ergens op of boven de aarde eene betere plaats te zoeken, waar niet altijd geprocedeerd wordt, waar men zijne schulden niet behoeft te betalen en waar men zijnen lust kan vieren. Zij komen in de streken, waar de vogels wonen; zij ontmoeten den hop en stellen hem voor, in de lucht eene groote vogelstad te bouwen. Prachtige gedachte, zegt de hop en roept al de vogels, met het lied, dat ik mededeelde. Daar stroomen zij toe, eene onheilspellende wolk van gevogelte. Zij dreigen de Atheners; het zijn vogelvangers, zeggen zij en willen hen met bek en klauw te lijf. Deze verweren zich met schotel en braadspit, totdat de hop betoogt dat het vrienden zijn. Peisthetairos vertelt hun, dat de vogels de oudste heeren en meesters der wereld zijn, dat de goden zelve zich van vleugels en de hulp der vogels bedienen, dat de menschen zich in alle handelingen naar hen richten. De vogels moeten dus hun rang en heerschappij boven goden en menschen weer innemen. Zij moeten eene stad bouwen tusschen hemel en aarde, zoodat de reuk der offers niet meer tot de goden kan opstijgen en deze van gebrek moeten omkomen, als zij de heerschappij der vogels niet aannemen. Dat plan wordt met vleugelapplaudissement toegejuicht en uitgevoerd. Peisthetairos wordt koning van de nieuwe, weldra verrezen Wolkenkoekoekstad.

Met eene wonderbare tegenstelling hooren wij dan uit zijn mond allerlei verstandige en eerlijke uitspraken tegen de fortuinzoekers, die allengs op de stad afkomen. Maar ten slotte stijgt de komische toon weer tot de hoogste luim. Daar komt Prometheus, zich achter een zonnescherm verschuilend, opdat Zeus hem niet zou zien, meedeelen, dat het met diens macht gedaan raakt, dat de reuk der vette offerstukken niet meer omhoogstijgt en de goden daarboven hongeren als op een vastendag.

Weldra zenden zij drie gezanten, Herakles, Poseidoon en eenen Triballos, een caricatuurgod der barbaren, die koeterwaalsch praat. Zij komen beleefd tot Peisthetairos, maar deze doet alsof hij ze niet ziet en gaat voort met de toebereidselen veer een smakelijk gebraad, dat den lekkerbek Herakles allengs verteedert en verleidt. Peisthetairos is geneigd tot vrede met de goden, maar vooreerst moet Zeus hem den heerschersstaf geven, en dan zal hij de goden ten eten vragen.

Onmogelijk, zegt Poseidoon; maar Herakles ruikt het gebraad en stemt al toe.

Vervolgens moet Zeus hem zijne dochter Basileia—het koningsgezag—tot vrouw geven.

Onmogelijk, zegt Poseidoon.

Ga maar mede in den hemel met hen om Basileia en al wat gij wilt te halen, zegt Herakles; ik zal intusschen hier het gebraad klaarmaken.

Het stuk sluit hiermede dat Peisthetairos terugkomt, reeds van verre schitterend als de zon, en naast hem de schoone bruid Basileia. Hij zwaait den bliksem, het gevleugelde werptuig van Zeus, en een heerlijke geur stroomt door alles heen. Het koor jubelt hem een hymenlied te gemoet en bezingt de macht van den bliksem, gevoerd door den nieuwen Zeus, en zijne prachtige bruid Basileia.

En zoo eindigt deze halsbrekende vogelutopie.

Maar wij, hoe komen wij weer heelhuids uit deze wolkenvogelstad op de gewone aarde en bij ons eenvoudig pluimgedierte?

Doch zoo gaat het in het leven. De lezer dient er zich mee te troosten, dat het plotseling geschiede, zonder overgang. Evenzoo worden wij met een schok wakker uit de schoonste droomen, en na de omzwervingen in den ether zien wij opeens onze voeten op de straatsteenen staan. Toch blijft van dat zweven in de wolken altijd iets in de herinnering rondzingen.

NOTEN:

[1] Deze bundel, ofschoon de oudste stukken bevattende, verscheen eerst in 1874 na anderen van jongeren oorsprong, die in 1872 het licht had gezien.

[2] Een stuk van ouden datum, niet herdrukt. Verscheen in Nederland, 1856

TWEE KUNSTENAARS.

Inhoudsopgave

Eens waren de geesten overal. Van alle stof waren zij de bezieling, zij woonden in de lucht, in de stroomen, in de zon, in de starren, in den bloemkelk en de kleine beek, in den mensch en zijne omgeving, in zijn denken en voelen, en heel het leven was van hen vervuld. In de lucht en de bosschen maakten zij muziek, aan de starren en wolken gaven zij spraak, en leerden haar, evenals den bergen, boomen en wateren, de heerlijkste dingen vertellen; aan de bloemen schonken zij de poëzie der kleuren, den mensch de verbeelding, en zoowel in als buiten hem ontstond door hen de liefelijkste wereld.

Het is niet de schuld der wetenschap, dat het niet meer zoo is. Integendeel. Dat hebben de geestverdrijvers, waarvan sommige de wetenschap tot hun doel gebruiken, verspreid om den smet van zich af te werpen. Het was aan de domheid te wijten en aan de menschen, die niet denken en gevoelen, maar alleen grof zinnelijk waarnemen.

En de geesten verdwenen.

Hoe verdwenen zij?

Toen de menschen de geesten niet meer begrepen en kenden, beweerden zij dat deze niet bestonden. Zij knepen hun oogen dicht en spraken: de zon is weg.—Ziet! zeiden de geestendooders, men heeft ons vroeger wijsgemaakt dat er geesten waren in de natuur, maar wij weten het nu beter.

En zij namen een boom en zaagden hem door, tot anderen, die nog twijfelden zeggende:—Ziet gij wel dat er geen geest in zit; het is alleen schors, spint en hout.

Anderen namen een schoon beeld.—Als er geest in zit, zeiden zij, dan moet hij er ook uitkomen,—en zij braken het open. Eerst de beenen, en toen zij niets vonden, het lijf, en toen het hoofd, en toen alles te morzel lag, riepen alle omstanders uit:—Zij hebben gelijk, daar is geen geest in; ook in de kunst is geen geest.

Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen bevoelende, uitriepen:—Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men niet tasten kan, bestaat niet.—En alle menschen vonden het ook zoo.

In den staat maakten zij eene wet, dat niemand meer van geest mocht spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn, die niet bestaan en volstrekt van geen practisch nut zijn.

—Ach, waar zijn de geesten heengevlogen? klaagden de kinderen,—waarom komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei goeds en schoons vertellen? Ach, waar zijn de geesten?

—In den kelder, in het turfhok, stoute bengels! riepen de menschen.

Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op aarde verschijnt, geene geesten zaten; toen de beste en verstandigste der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en zwakke zielen, die slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten de lieden niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil en in het spookkasteel, en bij de dwaallichten en den driesprong, en in het koffiedik, dat zij de geesten moesten zoeken; en in de plaats van de reine etherische wezens, stelden zij ze zich niet anders voor dan als geraamten en bleeke spoken, katten en duivels uilen en heksen op bezemstelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame gebouwen, joelende op de hei en door de schoorsteenen, zwierende, gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.

De geesten leefden ook niet meer onder de menschen; zij gingen hooger wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddellijk tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht van den dag en onder de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders; het waren slechts uitverkorenen, aan wie zij zich bleven vertoonen.

Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat, de beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te voorschijn. Dan vieren zij feest en reien in de bosschen en op de velden, dan spelen zij met de karbonkels van den starrenhemel en dobberen wiegelend op de koppen der golven; dan zingen zij in de suizende lucht en vermeien zich in de kelken der bloemen. Zij dringen door in de kamer van den werkenden dichter en omringen hem met muziek; zij omzweven de sponde van den slapenden kunstenaar en kussen zijn hoofd, zijne ziel met nieuwen gloed vervullende.

Alles, alles is dan weer bezield en over alle stof zweeft weer de geest.

Het was winter, het was een heerlijke, bezielde nacht, toen ik eens twee van die geesten gewaarwerd, die in mijne kamer werkzaam waren.

—Welkom, welkom, schoone etherische verschijnselen, wie gij ook zijn moogt, welkom, want ik gevoel, dat gij geluk aanbrengt!

—Ik heet Lucht, zeide de een.

—En ik ben Vorst, sprak de ander, wij zijn van de geesten der kunst.

—Hoe! riep ik verbaasd, zijt gij kunstenaars? Ik dacht dat lucht niet anders deed dan zuurstof, koolstof en stikstof verwerken, en wind, regen en nevels maken, en dergelijken. En vorst dacht ik mij slechts als een besneeuwden grijsbaard, met norsch gelaat en ijs om zijn hoofd en zijn hart. Hoe! stroomt de gloed der bezieling door uwe gedaanten, en zijt gij nog iets meer dan natuurwetten?

—Langen tijd, zeide de een, hebben wij ons met vele beslommeringen en drukten moeten, bezighouden. Wij hebben hagel en sneeuw moeten maken, de aarde verharden en met eene sneeuwlaag overdekken, duizenden schadelijke dieren en insecten verjagen en dooden. Met machtigen adem heb ik in stormen geloeid en de bladeren afgeschud, en de geheele natuur tot de rust van den winter bereid.

—Ja, zei Vorst, ik heb mijn gezel moeten helpen, slooten en wateren met eene dichte, doorschijnende korst bevloeren. Dat was onze nuttige arbeid, de aardsche en stoffelijker zijde van onzen werkkring, en algemeen was het alleen deze, die men beschouwde, want wat daar ook kunstigs en schoons in mocht zijn, niemand, die daar op lette of dat begreep. Zij vroegen maar: is het nuttig? Zoo ja, was het goed, zoo neen, weg er mede. Het was of het ijs bij de schepping slechts bestemd was voor narresleden en het vermaak van schaatsenrijders; de bloemen op de glazen werden verwenscht en weggevaagd; de reine sneeuw met hare kunstige vlokken, met hare starren en rozen, werd bevuild, zoodra zij onder de menschen kwam. En die schoone ijzelkristallen, die als een bekleedsel van edele steenen aan trossen de takken en bladeren der boomen omhulden, en waaraan wij zoo veel kunst besteedden, wie heeft ze met kunstzin beschouwd?

—En wat is men wispelturig en tegenstrijdig in zijne wenschen en meeningen, riep Lucht uit, Dan eens is men kwaad, omdat Vorst uit scherts hier of daar een neus purper kleurt; dan is men blij, omdat men schaatsenrijden kan. Nu wil men dooi hebben—voor de scheepvaart zoo het heet—doch eigenlijk, omdat men zelf op reis moet; dan wil men vorst tegen het schadelijk veldgedierte en omdat het gezonder is.

—Dan zijn wij te streng, zei Vorst, en dan zijn wij weer te zacht. Velen schijnen ook geheel onverschillig omtrent ons en cijferen, eten, drinken en slapen, alsof wij niet bestonden; anderen hebben een afkeer van ons, omdat òf stoffelijke armoede, òf armoede des geestes hen onvatbaar maakt om ons te begrijpen en te genieten.

—En gij wordt niet ontmoedigd en staaktet uw arbeid niet?

—Denkt gij, sprak Lucht, denkt gij dat wij slechts werken uit vrees voor straf, of in hoop van belooning? Weet gij dan niet dat men evenals het goede ook het schoone moet doen om zijns zelfs wille?

Zij waren intusschen niet werkeloos geweest, maar zweefden en golfden af en aan, en waren druk bezig bij mijne ramen. De glazen kraakten en ik ontdekte toen een treffend schouwspel.

—O, wat kunstige en grootsche arbeid riep ik verrukt.

—Noem het geen arbeid, zeide Lucht, het is uitspanning, het is genot, het is loutere liefde voor het schoone.

—Heerlijk, heerlijk, zongen zij beiden opgetogen;—zie, des daags hebben de menschen ons verjaagd, maar des nachts, onder het geestrijk licht der maan, als de menschen met hun bespottelijke eischen en hun kunstdoodenden ijver, die zeker ons werk terstond zou vernietigd hebben, slapen, dan werken wij aan ons lievelingswerk, heerlijke goddelijke kunst!

Welke geheimzinnige kunstenaars waren zij! Evenals eenmaal in de middeleeuwen de vrome meesters de kerkvensters, zoo overdekten zij de glazen onzer huizen met de dichterlijkste en schoonste gewrochten van hun geest: waarlijk schenen zij niet om roem of eer te werken, naarom de kunst zelve. En evenals bij die oude meesters, schenen hun arbeid en hunne middelen een geheim voor de menigte verborgen.

Slechts even had ik hunne handeling gezien. Helaas, ook ik moest in de straf deelen, die de geestverjagers hadden beloopen, en ik mocht de geesten in hunne kunstoefening niet langer aanschouwen.

—Slaap, slaap, zeiden de geesten, en zij wiegden mij en legden mij neder.—Slaap, slaap, gij kunt ons niet langer zien arbeiden, maar morgen zult gij onze werken zien.

—Moeder, moeder, riepen 's morgens de kinderen, die het 't eerst ontdekten, naar de glazen loopende,—wat heerlijke bloemen en beelden!

Dat hadden 's nachts de geesten gedaan.

Herinneringen aan alle streken der aarde penseelden zij op die ruiten. Er was geen plekje op de aarde, waar Lucht niet geweest was, en Vorst had ook veel gezien, zoodat zij eene rijke verbeelding en een schat van ideeën hadden, die onuitputtelijk was.

Uit het verre Westen, de nieuwe wereld, brachten zij herinneringen van breede rivieren en watervallen, van reusachtige wouden en berggevaarten.

Uit het Zuiden had Lucht vroegere herinneringen van krachtvollen plantengroei en exotische bloemenpracht, en van de heerlijkste gedaanten uit dat land der schoone vormen, en Vorst etste ze met fijne stift op het glas.

Uit het Oosten bootsten zij palmen en waaierboomen, aloë's en cactussen na, en edelgesteenten, met de weelderige gedachten en vormen van het morgenland, de wieg des menschdoms.

Al die beelden uit een lang en werkzaam leven, die herinneringen van hunne veelvuldige omzwervingen en reizen op de aarde, kwamen in de schoonste vormen door hun rijk en weelderig genie te voorschijn, en werden door de kunstenaars met steeds vernieuwde oorspronkelijkheid voortgebracht.

Onbaatzuchtig, als alle ware kunst is, werkten zij niet alleen voor rijken, maar ook voor armen; zelfs waren er bij sommigen der aan zienlijkste lieden, waar nacht en dag in alle vertrekken eene zoele zomerhitte heerschte, geene sporen hunner kunst ontdekt, en daar waar geene gordijnen zelfs waren om de glazen te bekleeden, bedekten zij die met hunne keurigste scheppingen. Edele belangelooze kunst, die hare gaven uitstrooit zonder aanzien des persoons.

Doch hoe grootsch en machtig het genie van mijne kunstenaars was, doorgaans werden zij weinig begrepen en geacht. Daar zat een geleerde te werken, terwijl zijne glazen met planten en gewassen overdekt waren, cactussen, cederen, palmen, orchydaeën, en wat al meer, vreemder en zeldzamer dan die der rijkste broeikassen of botanische tuinen; fossielen, visschen, schelpen en kristallen zonder wederga; maar de geleerde lette er niet op of keurde ze zijne aandacht niet waard. Het was immers maar kunstwerk!

Wat verder stond een kantoorman voor zijn raam, en krabde er den nagel de keurige ciseleersels af, om een open plekje te maken, waar hij doorheen kon zien. Zoo moest wel het kunstwerk een oogenblik zijn oog treffen, maar toen hij onder al die voorstellingen geen enkel cijfer zag, niet eens eenige afbeelding van een bankbrief of eene coupon, ging hij spoedig weer aan zijn lessenaar zitten, want hij vond er niet het minste nut in.

Hier waren weder de schoonste lijnen en vormen, de bevalligste versierselen, het weelderigste loofwerk; maar de beschaafden waren er ongevoelig voor.

Ginds waren het de stoutste stukken juweel, de meest verscheidene pracht van edele steenen, maar noch wereldlingen, noch pronk- en prachtminnaars, noch vrouwen keken er naar.

Elders spreidden zich de vreemdste natuurtafereelen uit, zonder dat men ze vermoedde, en men reisde naar verre vreemde landen.

Zoo onverschillig, ja zelfs zoo nauw bewust van al die schoonheid waren de menschen; hun brein was zoo arm geworden, hun waarnemingsvermogen zoo ongeoefend en verdoofd voor wat bovenzinnelijk is, dat alleen wat grof tastbaar was voor de zinnen, door die ruwe werktuigen kon worden gevat.—Bah! riep de zoon der stof en der werkelijkheid, ik kan door de ruiten niet heenzien, en hij veegde terstond de kunstgewrochten weg, zooals hij het reeds vroeger in zijne ziel alle fijne draden en weefselen had gedaan. Maar de kunst en het schoone bleven er niettemin om voortleven en de kunstenaars aan hunne roeping voldoen en hunne bestemming vervullen.

Ziet, de zon komt door, de nevelen trekken weg, en de warme stralen vallen recht op de kunststukken mijner glazen. Heerlijk, dubbel heerlijk zien zij er nu uit. De bosschen en bergen krijgen nieuwe en verhoogde tinten, de edele steenen nieuwe flikkeringen en kleurspelingen, de bloemen en planten nieuwe gloed en verven.

Maar het duurt slechts eenige oogenblikken en weemoedig zie ik de gedaanten veranderen en verwelken, de kleuren verbleeken. Langzaam vormt zich een droppel, die meer en meer zwelt en glinstert, totdat hij, zijn toppunt bereikt hebbende, door zijne eigen ontwikkeling valt, om de aarde slechts te vermeerderen met een weinig slijk. Nu volgt alles den eersten droppel en smelt meer en meer, en eindelijk lessen zich al die kunstrijke gewrochten, in droppelen van de glazen vallende, als een liefelijke droom bij het ontwaken in louter tranen op. Het is of de betoovering is verbroken. Bosschen, cederen, bloemen, zeegewassen, edelgesteenten, ijsbergen—weg, weggesmolten, als de idealen der maagd, als de tranen der menschen, als de droomen der wijzen, en de schoone kunstwerken leven niet meer, dan als de herinnering van iets, dat eens groot en liefelijk geweest is.

Is het een bewijs dat daarom het schoone, dat wij gezien hebben, ijdel is en niet bestaat? Men heeft het honderden malen beweerd en zegt het nog. Maar het zou even juist zijn vol te houden, dat de zon niet bestaat, omdat zij soms onzichtbaar is of onder gaat.

Intusschen begint die zon, die onze kunststukken heeft vernietigd, ons te verwarmen en te verlichten. Als bron van warmte en licht bezit zij beide hart en verstand, maar vereenigd in harmonie en niet eenzijdig werkend als een van beide op zichzelve. In haar vurigen glans verschijnt zij mij als de Hindoesche godheid, met het vernielend, maar tevens het scheppend beginsel, dat zij in zich saamvat. Zij heeft onze kunststukken vernietigd, maar zij roept nieuwe uitkomsten in het leven. Vorst verdwijnt en de werking van Lucht verandert en wordt gewijzigd naar de eeuwige wetten; in een zoelen wind suist het en fluistert mij in het oor:

—Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen weer te voorschijn en zullen verrijzen, nog schitterender en gloeiender, en oorspronkelijker dan de vorige. Het zijn slechts veranderlijke vormen die voorbij zijn gegaan, maar de kunst en het schoone gaan niet voorbij: hunne verschijnselen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij zijn eeuwig!

EEN OUDE STRIJD.

Inhoudsopgave

Wat de dichterlijke geest der middeleeuwen in zijne phantastische doodendansen op zoo menigvuldige wijze afbeelden, en met zoo veel diepen en bijtenden humor op de wanden der kerken, in de teekeningen der handschriften of de initialen der eerste drukwerken voorstelde, heeft niet opgehouden te bestaan. Het is nog altijd de oude strijd tusschen leven en dood. Als de Noordsche reuzen, Zomer en Winter, werpen zij elkander beurtelings onder. Altijd heeft wel Holbeins knekelman de overhand—maar slechts voor een gegeven tijd, en telkens staat een nieuw leven op om den strijd te hervatten en op zijne beurt den "koning de verschrikking" te overstelpen. Het gras schiet onder de zeis van den onverbiddelijken maaier toch weder op. Uit de stof van het vergane ontwikkelt zich een nieuwe groei.

Noemt gij onder de vele tegenstellingen, die elkander kruisen, en elkander schijnen te vereischen om elkander aan te vullen, die van leven en dood alledaagsch, zij is niet minder snijdend en gedurig nieuw in de bijzondere vormen, waarin zij optreedt.

Ziet daar den stoet, die de dooden wegbrengt, langzaam de straten doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet. Er zijn bakkers, die aan de levenden brood brengen; artsen, die het leven gaan verdedigen; kooplieden, die, vast op het leven steunende, twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaie huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel, waarvoor kinderen dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen kijken naar den stoet met een verbaasden glimlach om wat zij niet begrijpen, en het speelt weder voort. Verder gaat de stoet en nadert de uiteinden der stad; eerst nog voorbij drukke pakhuizen, en fabrieken niet, hare stoomende, snuivende, rammelende en kletterende bezigheid; de haven laat hij links liggen, met al hare schepen, waar het bootsvolk zingend bezig is de zeilen te hijschen voor de reis naar een ver land om van daar de geriefelijkheden voor de levenden weer mede te brengen.

De zwarte wagenmenner, die onder de wippende huilebalk zijn winst zit te berekenen, is de stad uitgereden, en langzaam gaat het nu door dreven, waar de natuur met haar frisch groen, hare vruchten en bloemen niets dan weelderig leven verkondigt. Een half uur later heeft die stoet zijn werk volbracht, en alles is omgekeerd: de dood had al die mannen met zijne machtige vuist een oogenblik bedwongen, zij ontworstelden zich aan dien greep, zij keeren terug tot het leven, het leven neemt de overhand, en de stoet, als uit eene dommeling ontwaakt, is, als door terugwerking der tegengehouden veer, bij uitstek levendig geworden. De doodenrijder, moderne Psuchopompos of Thot, zweept de paarden, die, de koppen schuddend, wakker wegdraven: de volgkoetsen rijden luchtig voort, dartel schuddende op de riemen; de zwarte dragers ontheffen hunne aangezichten van de nederwaarts gebogene lijnen, en wenkbrauwen, oogen, mond staan weer in de gewone plooien.

Deze optocht, die dagelijks als eene sombere frons het anders levendige gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achtergelaten, en in de werkzame, levendige stad ziet de terugkeerende stoet er als iets vreemds, iets onbegrijpelijks, iets bespottelijks uit.

Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende komen wij in een dorp.

De oude tegenstelling vindt gij ook daar. Gij zult haar kunnen ontmoeten in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Nog gisteren was het open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw; worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de toonbank eenige bundels vetkaarsen. Maar voor het raam was eene heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine broekemannetjes, die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een schoteltje, waarop eenige geelgestreepte brokken, en wat zoetgoed, in eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen en van de zonderlingste kleuren bestaande—een gruwel voor u, mevrouw, als men ze had durven vertoonen aan uwe theetafel met de fijne Japansche kopjes, eene heerlijkheid voor de kleine schoolkinderen, die er op de toonen naar stonden te hunkeren en met de vingers tegen de glasruiten er naar wezen; zoo valt er over de smaken niet te twisten. Voorts hingen daar drie geelgroene sigaren aan een touwtje, en er stonden ook twee bierglazen, een met knikkers en een met griffels gevuld; en op eene van de ruiten was een papier geplakt, dat "doopgoed te huur" aankondigde. En waarlijk! er hing ook eene prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang tevergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimpje, geen nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoo vele andere oudheden, nagemaakt! Maar dan is de charme er af, de geur van archaïsme en naïefheid verloren. Zelfs de versjes worden gemoderniseerd en verliezen al hunne waarde. Nog herinner ik mij een van die tweeregelige onderschriften:

Moeder zeit wel dat is fraaiDaar zit hij in de eetschapraai.