Zeemans-Woordeboek - J. van Lennep - E-Book

Zeemans-Woordeboek E-Book

J. van Lennep

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

Het boek 'Zeemans-Woordeboek' geschreven door J. van Lennep is een uitgebreide gids die zich richt op de maritieme terminologie en zeemanstaal. Het boek biedt een diepgaande verkenning van de specifieke taal die wordt gebruikt door zeelieden en bevat een schat aan informatie over scheepvaart, navigatie en het leven op zee. Van Lennep's literaire stijl is zowel informatief als meeslepend, en zijn inzicht in de maritieme wereld komt duidelijk naar voren in zijn gedetailleerde beschrijvingen en levendige vertellingen. Het 'Zeemans-Woordeboek' biedt lezers een unieke inkijk in een vergeten aspect van de maritieme geschiedenis en is een waardevolle bron voor liefhebbers van zeelieden en avonturiers.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



J. van Lennep

Zeemans-Woordeboek

Behelzende een verklaring der woorden, by scheepvaart en den handel in gebruik en een opgave der algemeene wetsbepalingen daartoe
 
EAN 8596547475675
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Voorrede.
Verklaring der gebezigde verkortingen.
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
H.
I.
J.
K.
L.
M.
N.
O.
P.
Q.
R.
S.
T.
U.
V.
W.
Y , IJ.
Z.

Voorrede.

Inhoudsopgave

By elken Nederlander, immers by den zoodanige, die dezen naam niet uit kracht eener wet, maar uit hoofde zijner afkomst voert, bestaat, in meerdere of mindere mate, zekere ingenomenheid met het Zeewezen, ’t zij, dat wy die reeds van kinds af inademen met den zeewind, die over onze velden blaast, ’t zij, dat wy haar oorsprong zoeken moeten in de herinneringen van onzen ouden roem en vervlogen grootheid ter zee, ’t zij, dat hier die beide oorzaken, de fyzieke en de moreele, te samen werken. Ook my waren, van zoo verre my heugt, zeegezichten, zeetochtjens, verhalen van zeegevechten en zeeavonturen, welkom en aangenaam. Ofschoon tot op een-en-twintigjarigen leeftijd een eenige zoon, en dus niet voor de zeedienst bestemd, bleef niet-te-min my ten allen tijde de neiging by voor al wat tot de zee betrekking had. De omstandigheid, dat ik ten gevolge van een ambt, ’t welk ik lange jaren bekleedde, gehouden was, telken jare eenige dagen op zee—al was het dan ook maar op een binnenzee—door te brengen, en dat my later bezigheden van geheel anderen aart nu en dan naar Engeland riepen, strekten om die neiging gedeeltelijk te voldoen en tevens om haar aan te wakkeren: en meer dan eene episode uit mijn werken is haar oorsprong verschuldigd aan de ondervinding, op dergelijke tochtjens verkregen.

Behalve voor ’t zeewezen heb ik, mede reeds zeer vroeg, een zonderlinge liefde gehad voor Woordeboeken1. Het feit moge eenige bevreemding baren, het is niet-te-min volkomen waar, en ik was een knaap van nog geen tien jaar, toen ik niet alleen talrijke Dictionnaires d’anecdotes en Dictionnaires de la fable van buiten kende, maar ook het min behagelijke woordeboek van Chomel, en een menigte artikelen van de Encyclopédie gelezen had. Men kan alzoo begrijpen welk een byzonderen smaak ik moest vinden in een werk, dat niet alleen tot de kategorie der woordeboeken behoorde, maar bovendien het Zeewezen betrof, te weten WinschotensSeeman. Ik was toen nog op dien gelukkigen leeftijd, waarin men gelooft, dat al wat in boeken gedrukt staat, waar is, even als alles wat groote menschen zeggen:—latere ondervinding nam my op een en ander punt vele begoochelingen weg, en zoo begon ik van lieverlede te bemerken, dat ook Winschoten, in zijn narichten, maar vooral in zijn afleidingen, geen byzonder vertrouwen verdiende. Deze ontdekking deed voor jaren by my de lust ontslaan, een verbeterde uitgave van dat werk te bezorgen, waarin niet alleen de misslagen van den schrijver hersteld, maar ook de talrijke ruimten zoo veel mogelijk zouden aangevuld worden. Reeds lang ging ik van dit ontwerp zwanger, toen my de verzameling van Spreekwoorden bekend werd, door den Heer Sprenger van Eyk verklaard2. Een mijner vrienden, voormalig zee-officier, aan wien ik dit werk ter lezing had verstrekt, deelde my daaromtrent een tal van aanmerkingen mede, hoofdzakelijk strekkende om te bewijzen, dat de geleerde schrijver zich over ’t algemeen te veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had laten leiden, en zijn arbeid alzoo met even veel omzichtigheid diende geraadpleegd te worden als die van Winschoten. De overtuiging hiervan geleidde my tot een andere, namelijk van het nut om een “verbeterden Winschoten” tevens te doen strekken tot een “betere handleiding voor hen, die den oorsprong en de beteekenis willen leeren kennen van spreekwijzen, aan het zeewezen ontleend.” Zoo zette ik my nu aan het verzamelen van bouwstoffen en aan het raadplegen van verschillende schrijvers, wier arbeid my van dienst kon zijn;—maar jaar op jaar weerhielden my verschillende omstandigheden om met ernst de handen aan ’t werk te slaan en uit den verspreiden voorraad mijn gebouw op te timmeren. Gewis zal die vertraging niemand verwonderen. By elk ander werk behoeft men alleen de luchtige schets van ’t geheel op het papier, des noods in ’t hoofd, te hebben, en men kan met schrijven een aanvang maken. Heeft men den kop, men komt van lieverlede ook aan den staart. Maar een Woordeboek is hierin van alle andere werken onderscheiden, dat het kop noch staart heeft, dat het als een cirkel in ’t rond loopt, dat de deelen in gestadige betrekking tot elkander staan en dat men niet aan ’t drukken, ja niet aan ’t overschrijven, gaan kan, voor dat het boek volledig is afgewerkt. Volledig!—een Woordeboek heeft nog dit eigenaardige, dat het nimmer volledig kan genoemd worden, en dat, ook in de beste, op de duizend woorden, die er in staan, er doorgaands honderd gemist worden.

De omstandigheid, dat met het drukken van een boeksken, dat nog geen achttien gewone vellen druks beslaat, byna drie jaren zijn verstreken, moge strekken tot een bewijs, dat hiermede niet lichtvaardig is te werk gegaan. Ik heb—om in deze voorrede van een Woordeboek over ’t Zeewezen althands eene spreekwijze te bezigen, aan dat zeewezen ontleend—ik heb niet bloot op mijn eigen kompas willen varen, en zoo wel mijn handschrift, als de drukproeven zijn herhaaldelijk, sommige door meer dan eenen zaakkundige, nagezien. En dat heen en weêr reizen der proeven, én dat trekken van menigvuldige reviziën, én de daarover gewisselde korrespondentie, heeft—moeilijkheden van anderen aart, by woordeboeken meestal onvermijdelijk, niet medegerekend—het afdrukken merkelijk vertraagd. Moge nu een weinig belangstelling in dien arbeid het bewijs leveren der waarheid van hetgeen ik in de eerste regels van dit voorbericht nederschreef.

1 Ik schrijf woordeboek, geen woordenboek, om redenen die ik elders heb ontwikkeld. ’t Is geen “boek van woorden” maar een “boek met woorden,” of “tot verklaring van woorden dienende.”—Hooft, die ’t woord het eerst gebezigd heeft, noemt het dan ook: Woordtboek. “Ik heb,” schrijft hy van Justus Baak (183) “mijn voornaamst Woordtboek oft Woordenaar hoe men op ’t Duits heeten wil, niet hier.”

2 De volledige tytel is: Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, doorJ. P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, by Mensing en van Westreenen 1835—en: Nalezingen en Vervolg op de Vaderlandsche Spreekwoorden enz.—1836.

Verklaring der gebezigde verkortingen.

Inhoudsopgave
z. n.zelfstandig naamwoord.b. n.byvoegelijk naamwoord.voorn.voornaamwoord.m.mannelijk.v.vrouwelijk.o.onzijdig.mv.meervoud.b. w.bedrijvend werkwoord.o. w.onzijdig werkwoord.w. w.wederkeerig werkwoord.onp. w. w.onpersoonlijk werkwoord.p.persoonlijk.bw.bywoord.voorz.voorzetsel.t. w.tusschenwerpsel.komm.kommando.N.Eenig onbepaald getal.

Voorts zijn de verklaarde woorden, wanneer zy in het artikel, dat hen betreft, nogmaals voorkomen, aangeduid door de aanvangletter en een streep. Zoo beduidt op Aak, A—Aak, A—enAken. Zoo op Blok — B—s, Bloks, enz.

A.

Inhoudsopgave

Aak, z. n. — Onder Aken verstond men oudtijds die lastschepen, welke met wijnen van Keulen kwamen afdrijven, waarom zy ook doorgaands Keulsche aken, en door sommigen, met eene in onze taal vrij gewone voorvoeging, Haken werden genaamd. Deze schepen waren plat van bodem, van onder breed uitgezet, hoog opgeboeid en boven smal toeloopende: voor en achter met een breeden steven, in den vorm van een beitel, waarom zy ook beitel-aken werden geheeten. De naam Aken werd echter ook gegeven aan zoodanige langwerpige en laag op ’t water liggende vaartuigen, die achteraan dreven, om daarmede, met een breeden riem of schepper, van en aan boord te roeien: thands echter verstaat men door A— meer byzonder een vaartuig, met zoomwerk opgeboeid.

Aal, z. n. — Rivier- en Zeevisch.

Spreekwijze: Hy is een koopman in A—shuiden (hy doet geringe zaken.)

Aan, v. z. 1o. Op. naar. A— boord (op het schip). A— wal (op den wal, te land). A— den grond zitten (vast zitten op een bank of droogte). A— lij (op de lijzijde).

2o. By, naby. A— zee gelegen (dicht by de zee).

3o. Tot, in handen van. Hy gaf last A— het volk: — hy gaf het bevel A— den eersten officier over.

4o. Stijf, dicht. Haal de schoot A—.

5o. Aan ’t lijf. Trek uw uniform A—.

6o. Ten. A— ’t werk.—A— den arbeid!—A— ’t sjouwen.

Aanbeeren, o. w. (veroud.) — Alle zeilen byzetten en zijn best doen om voort te komen.

Aanboorden, b. w. (veroud.) — Aan Boord komen.

2o. Scheepstimmermans-uitdrukking, waarmede bedoeld wordt: het maken der bovenste deelen aan de scheepszijden.

Aanbrassen, o. w. — In den zin van Bybrassen. Stuurboord, bakboord. A—.

Aandiepen, o. w. — Al loodende naar land varen.

Aandoen, b. w. — Een haven of kust A—, een haven of kust met een vaartuig bezoeken, doorgaands alleen in ’t voorbygaan, en zonder oogmerk er lang te verblijven. Er binnen loopen, binnen vallen. Door het verlies van onzen grooten mast, waren wy genoodzaakt, die haven Aan te Doen.

Aandraaien, b. w. — Een bindsel van lichte lijnen met een draaier of spaanspil stijf draaien.

Aandrijven, o. w. — 1o. Uit zee naar wal drijven. Het lijk van den stuurman kwam heden morgen A—.

2o. Tegen iemand: Het schip kwam tegen ons A—. Zie Aanvaren.

Aangaan, o. w. — Op of Aanhouden.Wy moeten recht op dat eiland A—.

Aangang maken, o. w. (veroud,) — Voortzeilen, gang of vaart maken.

Aangeven, b. w. — Verklaring doen van hetgeen men in-, uit- of doorvoert. Men mag geene aan belasting onderworpen goederen binnen brengen, zonder die Aan te Geven.

De wetsbepalingen omtrent het A— zijn vervat in het XII Hoofdstuk der Algemeene Wet van den 26 Augustus 1822 (Staatsbl. no. 38) art. 118–126.

Aangifte, z. n. — Daad van aangeven, verklaring. Die schipper heeft verzuimd, A— te doen van zijn lading.—Hy is wegens gebrekkige A— beboet.—Art. 120 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 schrijft voor wat het biljet van A— moet inhouden.

Aanhaken, o. en b. w. — Met een haak of kram ergends aan vasthouden of gehouden worden: aan boord haken, klampen.

Aanhalen, b. w. — 1o. Stijf halen, strak maken. De schoot A—.

2o. In beslag nemen. De gandsche lading is ten gevolge eener verkeerde aangifte Aangehaald geworden.Wanneer de ambtenaren goederen A— zijn zy verplicht die naar het naaste kantoor op te brengen.

Aanhalen, o. w. — Krachtiger worden. De wind Haalt Aan (het begint harder te waaien).

Spreekwijze: Het haalt wat aan (het geeft vrij wat voordeel).

Aanhaling, z. n. — In-beslag-neming. Een A— doen van verboden, van verkeerd aangegeven goederen.

Aanhangen, b. w. — b. v. het Roer. Vastmaken, op zijn plaats brengen.

Aanhouden, o. w. — Richten, sturen, op een plaats of streek. Wy moeten, om de haven binnen te komen, op die lantaren A—.

Aanhouden, b. w. — 1o. In beslag nemen, beletten verder te gaan. De Engelschen Hielden, gedurende dien oorlog, alle schepen Aan, die hun verdacht voorkwamen.—De ambtenaren hebben, op vermoeden van sluikery, zijn goederen Aangehouden.

2o. t. w. Touw: het vast maken, als er genoeg uitgevierd is.

Aanklampen, b. w. — Aanhaken, enteren. Zich aan een ander vaartuig vasthechten, aan boord klampen.

Spreekwijze: Iemand A— (iemand op eene, ’t zij onvriendelijke, ’t zij althands lastige wijze aanspreken. Ook wel “iemand—doorgaands tegen zijn zin—een arm geven”).

Aanklamper, z. n. — Hy die aanklampt.

Aanklamping, z. n. — De daad van aanklampen.

Aankomen, o. w. — Uit zee aan wal of in de haven komen. Er is gebrek in ’t land: ’t is tijd dat de graanschepen A—.

Aankrammen, b. w. — Met kramgarens hechten.

Aanleggen, o. w. — Een hoofd of kaai aandoen, aan wal komen. Hier is de kaai, waar wy moeten A—.

Spreekwijze: Ergends A— (een herberg of kroeg in ’t voorbygaan bezoeken

Zoo: Willen wy hier eens A—. Hy is gewoon aan alle kapelletjens Aan te Leggen.)

Aanleggen, o. w. — Op- of naar een plaats:—Op een plaats aanhouden. Hoe legt het aan? (welken koers moeten wy houden?) Tegen iemand A— (met den steven naar een ander schip gericht daarop afzeilen.)

Wy leggen ’t op de ree

De zee van Reden, aan.

Huygens, Hofwijck.

Aanleggen, b. w. — Omleggen.Het want A—.

Spreekwijze: Het te breed A— (te veel verteering maken.)

Aanlegplaats, z. n. — Plaats, bestemd of geschikt om aan te leggen. De A— der stoombooten.

Aanloeven, o. w. — By- of oploeven: Met een ruimen wind zeilende het schip dichter aan den wind doen komen.

Aanloop der zee, z. n. — Het slaan van een zwaren golf.

Aanloopen, o. w. — ’t Zelfde als Aanvaren.

Aanlijken, b. w. — Een lijk aan een zeil zetten.

Aanmaken, b. w. — 1o. Aanzetten, aanhechten, vastmaken, aanslaan: en meer in gebruik dan dit laatste.

2o. Maken. De Equipaadje was bezig met het A— van matten.

3o. Handen reppen. Maak wat Aan!

Aannemen, b. w. — Werven, in dienst nemen. Er is voor dien tocht vrij wat volk Aangenomen.

Aannemend, b. n. Toenemend. A—e koelte (een wind, die toeneemt).

Aanneming, z. n. v. — Werving, in-dienst-neming. Er heeft nog geen A— van volk plaats gehad.

Aanrakken, o. w. — De Rakken aanhalen.

Aanranden, b. w. — Met slechte inzichten overvallen, aanvallen. Wy werden op die hoogte door roovers Aangerand.

Aanrijgen, b. w. — Door een koord, draad of lijn verbinden. De bonnet A—.

Aanslaan, b. w. — 1o. Zie Aanmaken. Een zeil A—(het hechten of aankrammen, aan raas, gaffels of leiders met het lijk daarvoor bestemd).

2o. Vatten, grijpen. Een vat A—: (er een strop om heen slaan).

Aanslibbing, z. n. v. — of Aanspoeling. Land, dat op zee gewonnen wordt.

Aanspoelen, o. w. — Uit zee naar ’t strand gedreven worden. Daar kwamen vele kisten uit het verongelukte schip A—.

Aanspoeling, z. n. v. — of Aanslibbing. Land, dat op de zee gewonnen wordt.

Aanstampen, b. w. — Vaststampen, stuwen, vast op elkander pakken.

Aanstellen, b. w. — Een macht- of lastbrief geven. Hy is tot bevelhebber der onderneming Aangesteld.

Aanstelling, z. n. v. — 1o. Macht- of lastbrief. Hy heeft zijn A— als Luitenant, als Tweede Stuurman ontfangen.

2o. De benoeming in dien lastbrief vervat.

Aanvaart, z. n. v. — Landingsplaats. De plaatsen van Af- en A— der stoombooten.

Aanvaren, o. en b. w. — Tegen een schip op eenig voorwerp varende, stooten. Hy is tegen de kaai Aangevaren.De stoomboot heeft hem Aangevaren. De schade, door het A— veroorzaakt, moet vergoed worden. Zie Aanzeilen.

Aanvaring, z. n. v. — De daad van het aanvaren.

Aanwenken, o. w. — Het doen springen der lijfokkebras en het byvieren der magermans en voorbramboelijn op het kommando van Wenk wat aan voor.

Aanzeilen, o. w. — Koers houden. Oost of West A—.Hy kwam met geen vyandelijke inzichten A—.

Aanzeilen, b. w. — Tegen een ander schip zeilende stooten. In het Kanaal loopt men dikwijls gevaar van A—.De schade, door het A— veroorzaakt moet vergoed worden. Zie daarover het Wetb. v. Kooph. II B. VI Tit. Art. 534–544.

Aanzeiling, z. n. v. — De daad van Aanzeilen.

Aanzetklos, z. n. m. — Klos aan ’t vooreind van den aanzetstok, die in ’t kanon gestoken wordt.

Aanzetten, b. w. — Instampen, stampen, een stuk geschut laden.

Aanzetter, z. n. m. — Stok, aan het eene eind voorzien van een klos, waarmede de kardoes en de kogel in het stuk geschoven en aangezet wordt: by kleine stukken is het eene eind van den A— soms voorzien van een wisschersbol.

Aap, z. n. m. (veroud). — Benaming van het bezaanstagzeil.

Aardewind, z. n. m. — Zie Gangspil.

Abab, z. n. m. — Benaming van een vrijen Turkschen matroos.

Abandonnement, z. n. m. — Bastertwoord, dat de Wetgever heeft verkozen te gebruiken, ofschoon hy daarvoor even gemakkelijk Afstand of Verlating had kunnen zeggen. Zie Afstand.

Accijnsgoederen, z. n. o. mv. — Goederen met accijns bezwaard. Zie Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art 3, art. 67–74, art. 78, 144–152.

Achter, bw. — Door A— wordt aangeduid wat zich op, of om, of achter het A— schip bevindt.Waar is de bootsman? Hy is A— (op het A— schip). Wy hebben N. diepgang A—. (De diepgang van het A— schip is N.).

Achter af, bw. — In een verwijderde plaats. A— brengen: (in de provoost, in de gevangenis brengen).

Achterbaks, bw. — Eigentlijk, Achter den Bak. A—houden (terug houden, verborgen houden). Hy heeft zich A— gehouden (hy heeft niet voor den bak durven komen, hy heeft zich schuil gehouden). Doch zie Bak.

Achterdwarstouw, z. n. o. — Touw, waarmede een schip achter door de poorten heen kan vastgemaakt worden.

Achtereb, z. n. v. — Het laatste gedeelte van de eb.

Achterhalen, b. w. — Inhalen, bereiken. Wy zeilden te goed. Zy konden ons niet A—.

Achterhiel, z. n. v. — Hoek van den achtersteven met de kiel. Zie Hiel.

Achterhoede, z. n. v. — De Schepen van het derde smaldeel eener vloot, wanneer de vloot in gewone orde opzeilt. Meer gebruikelijk plach by ons te zijn Achtertocht. Zie ald.

Achterkasteel, z. n. o. of Schans. — Achterste gedeelte van het schip. Het wordt ook genomen voor dat des lichaams.

Achterkiel, z. n. v. — Hoek van den achtersteven met de kiel, of hieling van de kiel.

Achterlastig, b. n. — Zie Stuurlastig.

Achterluik, z. n. o. — Luik van het achterschip.

Achterlijk, z. n. o. — Lijk, langs den opstaanden kant van een zeil naar de zijde van het achterschip.

Achterom, bw. — Achter het schip om. A— komen (zich achter een schip stellen om het te volgen). A— loopen (zich, uit eerbied voor een hooger officier, wiens schip men kruist, hem aan den kant van zijn achtersteven voorbygaan).

Achterop, bw. — Van achteren. Wy kwamen het schip A—. (Wy haalden het in).

Achteronder, z. n. o. — Achterruim. De ruimte, die achter in ’t onderschip is.

Achterpiek, z. n. v. of alleen Piek. — Achterste schuinte van het schip.

Spreekwijze: Zijn A— scheeren voor “zich wegpakken.”

Achterplecht, z. n. v. — Zie Plecht.

Achterruim, z. n. o. — Zie Achteronder.

Achterschip, z. n. o. — Dat deel van het schip, ’t welk van den bezaansmast af tot aan het einde toe naar achteren staat. Zie Schip.

Achterslemphout, z. n. o. — Verzameling van op elkander gestapelde houten, benoodigd om den hoek te bewaren van den achtersteven met de kiel.

Achterspant, z. n. v. Zie Spant.

Achtersteven, z. n. m. — Zwaar en rechtstaand stuk hout, dat, aan het uiteinde der kiel van een schip opgericht, het sluitstuk van zijn romp uitmaakt.

Achtertocht, z n. m. of Achterhoede — Het smaldeel eener vloot, dat achter aan zeilt, en gewoonlijk door den derden Hoofd-officier in rang wordt aangevoerd.

Achtertouw, z. n. o. — Tros of kabeltouw, waarmede men achter aan den wal gemeerd is of dat men voor verhalen gebruikt om het Achterschip te bedwingen.

Achteruit, bw. — Beteekent in de samenstelling, wat zich bevindt aan de zijde van den achtersteven. Gy moet A—komen: (gy moet by den Kapitein in de kajuit komen). A— viktualieruim (het eerste magazijn, dat zich achter den grooten mast bevindt).

Achteruitzeilen, o. w. — Achterblijven, de schepen, waarby men behoort, vooruitzeilen.

Spreekwijze: A— (achter uit teeren, teruggang ondervinden).

Achtervinkenet, z. n. o. (veroud.) voor Kuildek.—Zie ald.

Achtervloed, z. n. m. of Navloed. — Het laatste van den Vloed.

Achterwerk, z. n. o. — Het snijwerk van den achtersteven.

Achterzeilen, z. n. o. mv. — De zeilen, die tot den grooten en bezaansmast behooren. De A— en doen het schip oploeven, de voorzeilen afvallen.

Adelborst, z. n. m. — Kadet, eerste graad in de Zeedienst. Het woord heeft dezelfde beteekenis als Edelknaap: om dat de Adelborsten oorspronkelijk vrijwilligers van edelen huize waren.

Admiraal, Admiraliteit enz. — Zie Amiraal, Amiraliteit, enz.

Adviesboot, fregat, jucht. — Vaartuig, dat berichten of lastgevingen overbrengt.

Afbakenen, b. w. — Met merken of tonnen bezetten. Men heeft eindelijk besloten, die ondiepte Af te Bakenen.

Afbetalen, b. w. — Betalen en wegzenden. Het schip is opgelegd en het scheepsvolk is Afbetaald.

Afblazen, b. w. — De kanonnen A— (ze met los kruit afschieten om ze schoon te houden.

Afbrassen, o. w. — Zie Volbrassen.

Spreekwijze: Hy brast af: (hy schuurt zijn piek).

Afbrengen, o. w. — Vlot maken. Het schip zat op den bank en het kostte niet weinig moeite, het er Af te Brengen.

Afbuien, o. w. — Eindigen met Buien. Het weer Buit Af.

Afdanken, b. w. — Uit de dienst zenden, naar huis zenden, ontslaan. Al de manschappen worden Afgedankt.

Afdanking, z. n. v. — De daad van afdanken. Nu de oorlog een einde nam had er een algemeene A— der troepen plaats.

Afdeeling, z. n. v. — Zie Eskader, Smaldeel.

Afdrijven, o. w. — Wordt van een vaartuig gezegd, dat door den stroom wordt mede gevoerd. Met den stroom A—.Met de neer A—.Een schip doen A—.

Afdwalen, o. w. — Wordt van een schip gezegd, als het uit zijn koers of van de vloot afraakt: — en van een man, als hy vermist wordt. Hy is Afgedwaald (hy is buiten boord geraakt.)

Afgaand, b. n. — Vallend. Zie Tij.

Afgetakeld, b. n. — 1o. Afgetuigd. Zie Aftakelen.

2o. Gehavend. (Dat schip ziet er deerlijk A— uit).

Spreekwijze: Hy is zeer A— (hy is mager geworden).

Afgieren, o. w. — Als men voor anker ligt met een gier van plaats veranderen.

Afgrond, z. n. m. — Zie Diepte, Kolk, Maalstroom.

Afgronden, die geen loot kan peylen, noch beworpen, zegt Vondel. Lof der Zeevaart.

Afhangen, b. w. — 1o. Uit zijne scharnieren lichten. Het roer A—.

2o. Iemand van zijn wapenen enz. ontdoen. Hangt dien man Af (ontneemt hem zijn zijdgeweer, enz.)

Afhouden, o. w. — 1o. Zich ergends van verwijderd houden. Wy moeten van die kust A— anders vervallen wy op de zandgronden.—Hadden wy niet nog in tijds Afgehouden, dan had die brik ons overzeild.—Van den wind A— (door de werking der zeilen of van het roer een slag in de rondte doen) voor den wind A— (de richting van den wind volgen, zoo dat men hem den achtersteven toekeert). In eens A— (wanneer de beweging met snelheid geschiedt). Gaande weg A—(wanneer zy langzamerhand plaats heeft). Door een kontramarsch in elkanders kielwater A—.

2o. Plaats maken. De schepen die den stroom opvaren, moeten naar den wal A— om de stroom-afkomende te laten voorbygieren.

Afhouden, b. w. — Verwijderen: het anker van den boeg A— (ten einde schuring te voorkomen). Als een touw, ketting of kabelaring om een spil gewonden wordt, zijn er menschen, die de afgewonden part stijf houden en terughalen, dat men A— noemt.

Afkeuren, b. w. — Ongeschikt, onbruikbaar verklaren. Dat schip werd Afgekeurd (het werd geöordeeld, niet langer zee te kunnen bouwen: het kreeg den bijl voor den kop.)

Afknijpen, b. w. — t. w. de loef, wordt van uw schip gezegd, wanneer het een ander de loef afwint.

Afkomen, o. w. (Op iemand). Dat schip Kwam op ons Af (naderde ons schip.)

Afleggen, b. w. — Zich verwijderen. Wy moeten van het land A— (versta: het roer).

Afloopen, o. w. — 1o. Van stapel loopen. Zie Stapel.

Spreekwijze: Hoe zal dat A—? Dat Loopt goed Af. (Wat zal de uitslag zijn? Die uitkomst is voorspoedig). Het A— van een schip is namelijk altijd een hachlijke zaak, aan het goed slagen waarvan vrij wat gelegen is.

Het wel A— van het scheepjen is van ouds her de dronk, aan een vrouw toegebracht, die zich in gezegende omstandigheden bevindt. De spreekwijze behoeft geen opheldering.

2o. Afzakken, zich met den wind verwijderen. Voor den wind A—.

Afloopen, b. w. — De uitdrukking een schip A— wordt wel gebezigd, als het scheepvolk zich oproerig toont.

Aflossen, b. w. — Verpozen, ontslaan en de plaats of taak innemen van den ontslagene. De wacht A—.

Afnemen, o. w. — Wordt de maan gezegd te doen, wanneer zy vol is geweest en haar omtrek schijnbaar vermindert.

Afpassen, b. w. — Gereed maken, bepalen. Een bestek A— (een bestek zetten).

Afraken, o. w. — Zich verwijderen. Na een langen strijd Raakten de beide schepen van elkander Af.—Wy moeten ons best doen, dat wy van die kust A—.

Afreizen, o. w. — Heenreizen, uitzeilen.

Afschaken, b. w. — Bot geven, vieren. Een touw A— (wanneer men het vasthoudt, het vieren om het gemakkelijker door een blok te laten glijden).

Afschepen, b. w. — Met een schip wegzenden. Goederen naar Engeland A—.

Spreekwijze: Iemand A— (zich van iemand ontslaan, iemand met een kluitjen in ’t riet sturen).

Afscheper, z. n. m. — Bevrachter.

Afslaan, b. w. — 1o. Afweeren. ’t Gelukte hun, des vyands eersten aanval Af te Slaan.

2o. Strijken, wegnemen, bergen, het tegenovergestelde van ophijschen, bijzetten. De zeilen A—.

Afslaan, o. w. — Met geweld afraken. Hy is van zijn anker Afgeslagen.

Afslechten, b. w. — Verdunnen, b. v. een stuk hout.

Afslechten, o. w. — Bedaren. De zee slecht af (wordt stiller, effener).

Afsluitingdeelen, z. n. o. mv. — De deelen van een schip, die bestemd zijn om het Af te sluiten en waterdicht te houden.

Afsnijden, b. w. — Een schip: het in zijn koers hinderen, of beletten dat het zich begeve waar het wil. Een schip van den wal A— (zich tusschen den wal en het schip plaatsen. Een schip den terugtocht A— (zich zoo te plaatsen, dat het niet ontwijken kan). Een Afgesneden schip. (Een schip, dat door de beweging des vyands zoodanig van de vloot waar het toe behoort gescheiden is, dat het zich daarmede niet kan hereenigen.)

Afstand, z. n. m. — 1o. De betrekking, waarin zich eenig voorwerp tot een ander bevindt ten opzichte van de plaats waar zy zijn. Op verren A— zijn.Dat schip ligt op een A— van twee mijlen.—Op den bepaalden A— van zijn voorman blijven.Maans A—. DeA— der maan van de zon, planeten en vaste sterren. Het observeeren der A—en dient tot het vinden der lengte op zee en vereischt byzondere bekwaamheid.

Spreekwijze: Hy neemt een goeden A— (hy is een goed waarnemer of observateur).

2o. Of verlating. De daad van iets af te staan. Hy heeft A— van dat schip gedaan aan de Assuradeurs (’twelk geschieden kan behoudens de bepalingen voorkomende in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. IX. Afd. V. Art. 663–680.

Afsteken, o. w. — Zich in een licht vaartuig verwijderen. Met de sloep A—.

Afsteken, b. w. — Afwinnen. Iemand de loef A—. Zie Loef.

Afstooten, b. w. — Terugstooten.

Aftakelen, b. w. — Onttuigen, aftuigen. Een schip A— (van zijn takelaadje ontdoen). Zie Afgetakeld.

Aftocht, z. n. m. — Terugtocht, meestal zoodanig een die gedwongen is. De vyandelijke vloot tot den A— dwingen:—Den A— slaan (door trommelslag het sein tot den A— geven).

Aftonnen, b. w. — Een vaarwater geheel van Tonnen voorzien. Men mocht die baai wel A—.

Aftuigen, b. w. w. — De tuigaadje afnemen, onttuigen, onttakelen. Een schip A— (van zijn tuig ontdoen.)

Afvaart, z. n. v. — Vertrek van een schip of boot. De A— van den beurtman.De Aan- en A— der stoombooten.

Afvallen, o. w. — 1o. Wordt van een schip gezegd, als het door tegenwind omzwenkt. Het schip Valt Af.Over bakboord, over stuurboord A—.

2o. Ter zijde af wegzeilen, en met of tegen dank niet zoo dicht als doenlijk by-de-wind houden.

Afvieren, b. w. — Een touw laten schieten. Lus van een touwgeer afschrikken.

Afvalling, z. n. v. — Hieling, achterdeel der kiel, het stuk dat wegvalt by ’t afloopen.

Afvaren, o. w. — Van de legplaats vertrekken. De schuit Vaart Af.Het uur van A— heeft geslagen.Afgevaren breedte (de breedte waarvan men is afgevaren).

Spreekwijze: ’t Bestek zetten naar de afgevaren breedte (van een vast punt uitgaan).

Afwaaien, onp. w. — Onophoudelijk waaien. Het heeft in deze laatste dagen al schoon wat Afgewaaid.

Spreekwijze: van den wal Afgewaaid (niet tot zijn oogmerk gekomen).

Afwenden, o. w. — Als men by-de-wind zeilende in den wal ligt, er over den anderen boeg uitzeilen.

Spreekwijze: Tegen de nacht van den wal afwenden (tijdig voorzorgen nemen).

Afwerken, o. w. — Tegen wind of stroom A—, d. i. zwaar naar binnen komen, uit zee doorlaveeren, op een rivier door het uitbrengen van trossen, ook, by stilte, doorboegseeren.

Afwerpen, b. w. — 1o. Schielijk en onverwacht ergends van daan zeilen (veroud.). Afgeworpen worden heeft by het enteren dezelfde beteekenis als afgeslagen worden by een beleg.

Afwinnen, b. w. — Van iemand winnen. Ik heb het hem in snelheid Afgewonnen.Iemand de loef A—. Zie Loef.

Afwijken, o. w. — 1o. Scheuren, gapen: worden b. v. planken gezegd te doen, als de naden zich uitzetten.

2o. Zich verwijderen. De magneetnaald Wijkt Af. (Zy verwijdert zich van het ware Noord.)

3o. Met een werpanker, dat men met een sloep of boot uitbrengt, het schip verhalen; b. v. als men met een schip in de nabyheid van klippen, banken als andersins geänkerd is en men kans heeft met zwaaien of wat harden wind er op te raken, als men met stilte niet verzeilen kan of er geen plaats is om onder zeil te komen en het schip elders ten anker te brengen, dan geschiedt dit met behulp van een werp.

Afwijking, z. n. v. Deklinatie. — Miswijzing van de kompassen.

Afzakken, b. w. — Afdrijven b. v. een stroom. Het was een fraai schouwspel, die vloot de rivier te zien A—.

Spreekwijze: Hy is Afgezakt (hy is zonder gerucht heengegaan).

Afzakkertjes, z. n. o. — Dronk, dien men by ’t heengaan, of om de spijs te doen zakken, gebruikt.

Afzeilen, o. w. — De haven verlaten. Er zijn met dien wind vele schepen afgezeild.

Afzeilen, b. w. — Dat schip kan veel wind A— (veel wind verdragen).

Afzenden, b. w. — Heenzenden, verwijderen. Een schip van de vloot A—.Goederen A—.

Spreekwijze: De volle laag A—, d. i. al het geschut te gelijk afvuren (al zijn kracht op eens aanwenden).

Afzender, z. n. m. — Hy, die een lading, of goederen heeft Afgezonden.

Afzetten, o. w. — Zich afstooten. Ook: voor ’t stooten vrij houden. Wy moesten van den wal A—; Zet Af! (komm.).

Akerkloot, z. n. m. — (Veroud.) Eikelvormige kogel: heet nu druivetros, en bestaat uit kleinere kogels, op een ronde schijf opgehoopt en in zeildoek gebonden, waarvan het geheel den vorm heeft van een aker of druivetros.

Kardoezen, akerkloots, mammierings en kardeelen.

Antonides,Ystroom.

Aletta, z. n. v. — Windveringen of galeiwolf. Verlenging van het boeghout op den achtersteven der Levantijnsche vaartuigen.

Allarm, z. n. o. — 1o. Wapenkreet, van ’t Ital. All’arme, “te wapen.” A— blazen.Valsch, loos A—. Aan boord der Nederlandsche oorlogschepen slaat de tamboer op zijn trom A—, waarop ieder naar de hem aangewezen plaats in de geschuts- en gevechtsrolle gaat en zorgt, dat alles op die plaats tot het gevecht gereed zij.

2o. Oploop, beweging, misbaar, by het ontstaan van onraad of gevaar. Een geweldig A— verwekken.

Allarmrol, z. n. v. — Verdeeling van de Equipaadje in geval van gevecht.

Alle zeilen byzetten, byhouden. — Zie Byzetten, Zeil.

Alles tot een gevecht klaar maken. Een gedeelte der kooien afnemen en naar de brassen brengen om tot verschansingen in te richten en tevens tot dekking van de talrepen der wanten, de schotten tusschen de vertrekken enz. wegnemen, alles uit den weg ruimen wat aan de vrije beweging der strijdenden hinderlijk zoû kunnen, zijn, de pompen, brandspuiten, grondschotproppen, stoppers, putsen, het slagverband klaar maken, wapens uitdeelen en ieder op zijn aangewezen plaats.

Alles wel! 1o. Gewone begroeting, welke de schepelingen van twee elkander praaiende vaartuigen elkander toevoegen, en die zoo wel een vraag als een antwoord in zich sluit.

2o. Roep van de uitkijk voor op de bak, op de fokke- en marsenra by het slaan der halfuursglazen. Wanneer er van het halfdek door den wachthebbenden Officier gepraaid wordt: “wel uitkijker voor!” moet deze, om te toonen dat hy niet slaapt, dit beantwoorden met A—W—!

Alles wel aan boord. — Gewone uitdrukking om te berichten, dat op een vaartuig, ’t welk zich op reis bevindt, noch ziekte noch belangrijke avery hebben plaats gehad.

Almadie, z. n. v. of Kathurie. — Soort van vaartuig, in Indiën en op de kust van Guinea in gebruik. Het heeft een zeer fijnen romp, aan beide einden in een punt uitloopende, en een vierkante verschansing.

Aming, z. n. v. (veroud.) — Hoogte van ’t schip boven ’t water.

Amiraal, Ammiraal of Admiraal, (welke laatste schrijfwijze door misbruik en navolging der Engelschen is ingeslopen, als zijnde het woord afkomstig van Emir, dat Opperhoofd beduidt), z. n. m. — Vlootvoogd. Vroeger had men by ons te lande:

Een A— Generaal, welke waardigheid achtereenvolgends door de Stadhouders van Holland is bekleed geworden.

Een Luitenant A— Generaal, hoedanig de zeehelden Marten Harpertz. Tromp, Michiel Adriaansz. de Ruyter, Kornelis Tromp, achtereenvolgends zijn geweest.

Luitenant A—en en Vice-A—en van de onderscheidene Amiraliteiten, door welke zy benoemd werden. Zie Amiraliteit.

Sints de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden, worden, ingevolge de Grondwet, de Amiralen, even als alle andere Officieren, door den Koning benoemd.

De benaming A— wordt by onze schrijvers ook gebezigd om den bevelvoerder van eenig afzonderlijk smaldeel aan te duiden. Zoo zeide men b. v. De Kapitein A voerde als A— den middeltocht aan, de Kapitein B als Vice-A— den voortocht en de Kapitein C, als Schout-by-Nacht, den achtertocht.

Spreekwijze: De A— heeft geschoten. (De gastheer heeft zijn glas opgenomen en daardoor het sein gegeven.) Elken avond gaat aan boord van het Amiraalschip het wachtschot; dan moeten licht, vuur en pijpen uit, en de nachtwacht begint. Evenzoo luidt elken morgen het dagschot en ieder moet de kooi uit. Ook in een gevecht geeft het Amiraalschip het sein om te beginnen.

Amiraal, z. n. m. — Zeildoeksche slagputs om water te hijschen by ’t schoon schip maken.

Amiraalschap, z. n. v. (veroud.) — Het verdrag, dat onder een vloot schepen gemaakt werd, wie het opperbevel zal voeren, en naar welk verdrag ieder zich in der tijd had te gedragen.

Amiraalschip, z. n. o — Schip, dat den Amiraal aan boord heeft of verwacht.

Amiraalsvlag, z. n. v. — Vlag, welke de Amiraal laat waaien, en waaraan men weten kan, op welk schip hy zijn verblijf houdt.

Amiraalzeilen, o. w. — Hardzeilery met kleine vaartuigen, hoedanig van ouds o. a. op den Aemstel plach te geschieden.

Amiraliteit, z. n. o. — Kollegie, dat het opperbewind plach te hebben over zeezaken. Onder de Republiek had men hier te lande vijf zoodanige Kollegiën, t. w. de A— van de Maas, van Texel, van Zeeland, van Friesland en van het Noorder kwartier.

Ammunitie, z. n. v. — Zie Krijgsvoorraad.

Amplitudo, z. n. v. — De streek van den op- en ondergang der hemellichamen, van het ware Oosten of Westen gerekend.

Anker, z. n. o. — IJzeren werktuig met dubbelen weêrhaak, dat, uitgeworpen wordende, zich in den bodem der zee vastklemt en het schip, waaraan het is vastgehecht, belet weg te drijven. Als zware A—s heeft men aan boord der schepen: het Daagsch A—: het Boeg A—, het Tui A— en het Plecht A—, soms nog het Nood A—; als lichte A—s: het Stop- en de Werp A—s.—Het A— voor den boeg vieren (het gereed stellen als men ankeren wil). Het A— werpen, ten A— komen, het A— uitbrengen, laten vallen (het in zee laten zakken). Het A— gaat door, laat los (het krast over den grond). Het A— doen doordringen. (Het uitgeworpen A— al varende over den bodem van het water laten slepen, ’t welk geschiedt wanneer men, door snel stroomende rivieren varende, by het ontmoeten van een ondiepte, onmiddelijk kan ten anker komen). Het A— staat stagswijze (de ketting van het A— staat evenwijdig met het fokkestag). Het A— katten, verkatten. (Een werp-A— op een zwaar A— zetten, om het doordreggen te beletten.) Het A— kippen. (De bezorging van ’t A— na ’t katten: de hand van ’t A— over boord halen.) Het A— lichten (uit het water ophalen). Het A— is klaar (als het gezien is by ’t ophalen en recht naar boven komt). Onklaar A— (als het in het touw of op andere wijze verward is. Hy is gezien! (het A— is gezien by ’t uit het water komen.)Het A— is recht op en neder! (wordt geroepen, wanneer de ketting by ’t ophalen recht op en neder staat). A— is voor (het is opgehaald en voor aan den boeg). Het A— vrij houden (te beletten, dat het tegen boeg of boord aanslaat). Het A— t’huis halen (het naar boord winden). Het A— opkatten (het in den ring met het katsblok onder den kroonbalk hijschen). Het A— laten slippen (een boei op het eind van het touw steken en dat de kluis doen uitloopen.)Het A— visschen (naar een verloren A— zoeken en ophalen). Het A— kappen (het touw kappen, waar het A— aan vast zit). Het A— is blind (zonder boei, zoodat men niet zien kan waar het is).

Spreekwijzen: Hy is het A— mijner hoop (hy is de man waar ik op steun). Men weet dat het A— het zinnebeeld is der hoop.

Van zijn neus een A— maken (niet verder willen zien dan zijn neus lang is).

Hy is zoo vet als een Spaansch A— (hy is zoo mager als een hout).

Op een A— te land komen (tegen alle verwachting te recht komen).

De kat op het A— zetten (zijn koetjens op ’t droog zetten—omdat een gekat A— dubbel zeker ligt). Ook wel: (een vast besluit nemen).

Het A— lichten (vertrekken, zich verwijderen).

Ergends zijn A— laten vallen (Ergends zijn intrek nemen).

Het A— is doorgegaan (de grond is hem ontzonken).

Hy slacht de A—s, die altijd te water gaan en nooit leeren zwemmen (hy komt nooit voort, hoe gunstig de gelegenheid ook zij).

Zijn A— houdt niet (wordt van een klaplooper gezegd, die weggestuurd wordt).

Hy moet zijn A— kappen (hy moet overhaast de vlucht nemen).

Hy ligt voor zijn laatste A— (het is slecht met hem gesteld).

Hy ligt voor twee A—s (hy heeft dubbele hulp).

Hy heeft klaar A— (hy heeft vasten steun in zijn zaak).

Ankeraadje, z. n. v. — Oude benaming voor het geld, dat men aan de havenmeesters verschuldigd was voor het werpen van de ankers.

Ankerarmen, z. n. m., mv. — Armen van het anker: de gedeelten, welke van onderen, aan beide zijden van de schacht zich boogswijze verheffen en aan hun uiteinde van een weêrhaak zijn voorzien.

Ankerbedding, z. n. v. — De plaats waar het anker vastzit. Een bekwame A—.

Ankerbladen, z. n. o., mv. — De driehoekige bladen of lepels aan het uiteinde der armen van het anker.

Ankerbrug, z. n. v. — Uittimmering tegen den boeg, over welke de hand van het anker wordt opgehaald.

Ankeren, o. w. — Het anker laten vallen, ten anker komen.

Spreekwijze: Ergends geänkerd zijn (zich ergends bevinden, waar men zich niet gemakkelijk van daan laat brengen).

Ankergrond, z. n. m. — Grond, tot ankeren geschikt. Wy vonden hier een goeden A—.

De minste vlieten zijn bequaem tot ankergronden.

Antonides,Ystroom.

Ankerhals, z. n. v. — De plaats waar de ankerstok door de schacht gaat, of omgekeerd.

Ankerhanden. Hetzelfde als Ankerbladen. Zie aldaar.

Ankerkip, z. n. v. — Balk of stut waarover het kiptakel heen loopt.

Ankerkruis, z. n. o. — Kruis van het anker en plaats waar de armen van het anker zich met de schacht vereenigen.

Ankermoeren, z. n. o., mv. — Zie Ankerneuten.

Ankerneuten, z. n. v., mv. — Koppen of moeren. Verdikking van de schacht, daar waar de stok door heen gaat.

Ankeroog, z. n. o. — Oog van het anker; gat in de schacht, waar de ring door heen gaat.

Ankerpeiling, z. n. v. — Het bepalen door middel eener kruispeiling, waar het anker ligt.

Ankerplaats, z. n. v. — Plaats, waar een schip ten anker ligt. Wy vonden hier een veilige A—.

Ankerpunt, z. n. v. — Punt of bek van het ankerblad.

Ankerring, z. n. m. — Ring boven het anker, door welken het kabeltouw wordt heengestoken.

Ankerroering, z. n. v. — Touw en zeildoek, ter bekleeding van den ankerring, dienende om het stukscheuren van het touw te beletten.

Ankerschacht, Ankerstuk, Ankerroede, z. n. v. — De ijzeren staaf, die het lichaam van het anker vormt.

Ankerschoen, z. n. m. — Een hout, dat onder de hand van een anker gebracht wordt, by vervoer of verplaatsing.

Ankersmedery, z. n. v. — Werkplaats, waar ankers vervaardigd worden.

Ankersmid, z. n. m. — Werkbaas of werkman, die ankers smeedt.

Het ankersmeden zich aenmeten de Tyrrhenen.

Vondel, Lof der Zeevaert.

Ankersteek, z. n. m. — Wijze van het touw op het anker te bevestigen.

Ankerstok, z. n. m. — Stok, uit twee deelen zamengesteld, en die achter by de neut van het anker gebezigd wordt om de armen beter in den grond te doen vatten.

Spreekwijze: Hy is zoo vet als een A— (zoo mager als een hout).

Ankerstokbouten, z. n. m., mv. — Bouten, waardoor het verschuiven van den ankerstok in de schacht belet wordt.

Ankerstokband, z. n. m. — IJzeren band, dienende om de twee deelen van den ankerstok te verbinden.

Ankertalie, z. n. v. veroud. (Zie Pentertalie, Kat).

Ankertouw, z. n. o. — Kabel, waaraan het anker vastzit.

Ankervoering, z. n. v. — IJzeren bekleedsel der ankerbrug, om deze van beschadiging vrij te waren.

Antwoorden, o. w. — Antwoord geven. Wanneer men een schip ontmoet, hijscht men de vlag, en dan wordt dat schip, door zijn vlag te vertoonen, gezegd te A—. In eigen spraak A— (schieten op wie eerst geschoten heeft).

Apostels-, z. n. m., mv. of Judas-ooren. — Opstaande houten, die de eerste verbreeding van den voorsteven uitmaken.

Appointé, z. n. m. — In oorlogstijd werden soms twee kapiteins op hetzelfde schip geplaatst; doch de een was kommandant, de andere werd genaamd A—. Zoo noemde men ook wel een officier, die tot een andere equipaadje behoorde.

Spreekwijze: Hy vaart als A— (hy is een leêglooper, een dagdief).

Arbeid, z. n. m., Werk. — Aan den A—! (komm.). Zie Zorren.

Arbeiden, o. w. (veroud.) — Een schip wordt gezegd in zee te A— als het veel slingert of rolt.

Archipel, z. n. m. — Eilandszee. De Grieksche A—,de eilanden van den Indischen A—.

Ark, z. n. v. — Soort van keg, die in de nagels geslagen wordt.

Arm, z. n. m. — Palm, klaauw, tak, slinker, nok, handvatsel: uitstekend of uitspringend end, balk, staaf of bocht, voornamelijk zoodanige, als dienen om iets aan te vatten of te hanteeren. De A— van een knie, de A— van een Anker (zie Ankerarm), enz.

Artikelbrieven, z. n. m., mv. (veroud.) — Verzameling van reglementen en ordonnantiën op het zeewezen.

As, z. n. v. — Spil, waar eenig voorwerp om heen draait.

Assuradeur, Assurantie, Assureeren, enz. — Zie Verzekeraar, Verzekering, enz.

Astragaal, z. n. v. of Kamerband. — Ring of band tot verzekering van een stuk geschut.

Atlantische zee, z. n. v. — Zie Oceaan.

Atlas, z. n. m. — Gebruikelijke naam voor verzameling van waereldkaarten. Een Zee-A— (die alleen zeekaarten bevat). Een Hand-A— (dien men gemakkelijk hanteeren kan). Een Zak-A— (dien men by zich steken kan).

Avary, avery of havery, van ’t Ital. Avaria. — Zeeschade, op wat wijze ook te weeg gebracht. Volgens Art. 696 van het Wetb. van Kooph. worden onder A— begrepen alle buitengewone onkosten, ten dienste van het schip en de goederen, gezamentlijk of afzonderlijk gemaakt; alle schade, die aan het schip en de goederen overkomt gedurende de tijdruimte by het II Boek, Tit. IX, afd. III deszelfden Wetb. ten aanzien van het beginnen en eindigen des gevaars bepaald. Voorts stelt Art. 698 twee soorten van A—, als A— gros, die over het schip, de vrachtpenningen en de lading wordt omgeslagen, en Eenvoudige of Byzondere A—, die ten laste komt van het schip of van het goed afzonderlijk, ’t welk de schade geleden of de onkosten veroorzaakt heeft. Wat verder tot dit onderwerp betrekking heeft wordt in het II Boek, XI Tit. Afd. I en II van gezegd Wetb., Art. 696–740, behandeld.

Spreekwijze: daar is A— (daar is schade geleden); doch daar-en-tegen: daar zal A— vallen (daar zal voordeel vallen), ’t welk niet te verwonderen is; naardien schippers by zulke gelegenheden doorgaands hun rekening wel zoo weten op te maken, dat zy er niet by te kort komen.

Avegaar, z. n. m. — Soort van boor, waar groote gaten mede geboord, en die met twee handen moet omgedraaid worden.

Spreekwijze: Iemand met een A— door den neus boren (iemand grovelijk bedriegen).

Avontuur (op), bijw. — Zonder bepaalde bestemming, op goed geluk. Op A— zeilen (zich op zee begeven, zonder bepaald te weten waar, of welke vracht men bekomen zal).

Axiometer, z. n. m., of Verklikker. — Een wijzer op een plaat, die tegen het stuurrad geplaatst is, welke wijzer aanduidt hoe de roerpen ligt, zoodat de roerganger den wachthebbenden Officier op dat punt nimmer misleiden kan.

Azimuth, z. n. o. — De streek, waarin zich een hemellichaam bevindt van het Noorden naar het Zuiden. By de op- en ondergang der hemellichamen is het A— dier hemellichamen het komplement der Amplitudo.

B.

Inhoudsopgave

Baai, z. n. v. — Zeeboezem, inham van de zee in het land, doorgaands van binnen breeder dan aan haar opening. De B— van Napels enz.

Baaitjen, z. n. o. — Verkleinwoord van baai (wollen stof), oorspronkelijk gebezigd om het wollen buisjen, de gewone kleederdracht der matrozen, aan te duiden, en, by toepassing, de gebruikelijke benaming van alle bovenkleeding van ’t zeevolk.

Spreekwijze: Op zijn B— krijgen (slagen krijgen). Zy hebben op hun B— gehad (Zy hebben de nederlaag geleden).

Baaivanger, z. n. m. — Oorspronkelijk een wolkvanger van Baai. (zie Wolkvanger) en overdrachtelijk gebezigd voor den zeeman, die hem aantrekt. Van daar, omdat de matrozen aan wal liefhebbers van zwieren zijn, en het daarby ruw toegaat, een zwierbol: Hy is een rechte B— (een doordraaier). Men placht ook den naam van B— aan een hooggetuigd schip te geven.

Baak, n. v., of Baken— is elk teeken, dat aan Loods of Schipper het vaarwater aanwijst. Het wordt ook voor kustlicht genomen. Zie ald.

Spreekwijzen: Een schip (of wrak) op strand, een B— (of Baken) in zee (de ramp of het ongeval, den eenen overkomen, is den anderen tot waarschuwing): omdat een schip, dat gestrand is, of vastzit, bewijst, dat te dier plaatse zich een ondiepte bevindt, en dus de Schippers, die voorbyzeilen, waarschuwt af te houden. Zie CatsZinnebeelden.

Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!

Kijck, hoe het met schip van onzen buerman staet.

Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen:

En daer en is geen hulp, hoe fier de gasten bomen.

Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,

’t Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.

Ghy sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,

Een schip op ’t droogh gestelt dat is een seker baken,

En ’t is naer mijn begrip geen onvoorsichtig man,

Die op eens anders seyl de syne toomen kan.

De Baken komen uit (men kan geruster doorgaan) omdat, wanneer de baken “uitkomen”, of zich duidelijk vertoonen, het schip gerust zijn weg vervolgen kan.

Als het tij (of de stroom) verloopt, moet men de Bakens verzetten (by veranderde omstandigheden moeten andere maatregelen genomen worden). Dit verzetten van bakens is daarom noodzakelijk, omdat de verandering van het tij (de beweging van op- en afloopend water) ten gevolge heeft, dat de bevaarbare stroom zich, door aanvoer van zand of slijk, verplaatst, en, wat vroeger diepte was, nu ondiepte wordt. Geestig wordt dit uitgedrukt door Cats:

Sie, waer ik heden stae, daer speelden eens de baren.

Daer quamen alle daegh de schepen ingevaren;

Daer sag men menig hulck, die met syn vollen last

Quam stuyven uit de zee, de vlaggen op de mast.

Nu is hier enkel sant en niet dan drooge platen,

Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten;

Waer eertijds was de kolck is maer een enge sloot

Men siet er niet één schip, men siet er niet één boot.

Vuur aan wal, altijd geen B— (schijn bedriegt).

Baal, z. n. v. — Zak, die overal is dichtgenaaid. Een B— rijst, een B— koffy.

Baar, z. n. v. — Zeebaar of golf, is eene dier oneffenheden of ruggen, welke zich boven het woelende water vertoonen en door wind of stroom gevormd worden. De wentelende B—en en Door de B—en overstelpt zijn.

Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oogh de baren

Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.

zegt Badeloch by Vondel.

Spreekwijze: Geen B— (ook wel golf of zee) komt hem te hoog (of te na) (niets kan hem schaden).

Hy meent dat hem geen Baren te hoog kunnen gaan (dat hy voor niemand te wijken of te zwichten heeft). Zoo schrijft Hooft, “dat de Bondgenooten, wanende, dat hun geene zee te hoog mogte gaan, zich onderwonden met een nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, een koningsgedeelte te vergen.”

Baar, z. n. v. — ’t Fr. barre, in zijn verschillende beteekenissen van: 1o. staaf; 2o. bank, rug in zee; 3o. dwarsbalk (in de wapenkunde).

Baar, z. n. m. — Zoo wordt een nieuwling aan boord genoemd. ’t Woord schijnt van Maleischen oorsprong, in welke taal Baro “vreemdeling, nieuw aangekomene” beteekent: Zoo heet het logement voor nieuwaangekomenen: roema baro het kantoor der O. I. Kompagnie: kantor-baro.

Baarhaven, z. n. v. — Haven, die door een baar of bank wordt afgesloten.

Baarsch, b. n. — Onnoozel, dom: Een B—e streek (een domme streek).

Baartse, z. n. v. — Een soort van oorlogschip, by onze voorouders in gebruik. In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote B— gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil.—De Schutteryen van “de Voetboghe” en van “de Handboghe” te Amsterdam moesten oudtijds, en ter vergelding der hun in 1480 afgestane visschery in “’t gouden water” (de Binnen- en Buiten Amstel zoo ver Stadsvrijheid strekte) onderhouden twee bairdzen met hetgeen er toe behoorde ter dienste der stad. Zie den giftbrief by Wagenaar, Amsterdam, VI D. II Boek, bylage A.

Baas, z. n. m. — Meester, opperhoofd B— van een werf; TimmermansB—.

Baggeren, b. w. — Modder ophalen, modder visschen.

Baggernet, z. n. o. — Net, waarmede gebaggerd wordt.

Baggerschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede gebaggerd wordt.

Bagijnbras, z. n. m. — Bras van de Bagijnra: zie ald.

Bagijnra, z. n. v. — De onderste Ra aan den bezaansmast. De naam van Bagijn is vermoedelijk aan die Ra gegeven, omdat zy geen zeil draagt en alleen dient om het bovenwerk in te houden. Zoo worden runderen, die horenloos zijn, bagijnen genoemd.

Bagijnzeil, z. n. o. — Zeil, dat tegenwoordig op vele nieuwe schepen aan de Bagijnra gevoerd wordt.

Baidar, z. n. m. — Met leder bekleede Schuit, by de Kamschadalen in gebruik.

Bak, z. n. m.— 1o. Het voorste bovendek, voor den fokkemast.

2o. Eetbak, schaftplaats, balie.

3o. Scheepsafdeeling. De Equipaadje is afgedeeld in B—ken, als BootsmansB— SchiemansB— KonstapelsB— MatrozenB—, volgends Bakrol.

Spreekwijze: Iets achterbaks houden. (iets in zijn kist houden) verbergen, er niet mede voor den dag komen. De kist van den Baksmeester staat achter de Bakskist: hy heeft de keus by de rantsoenverdeeling en bergt het zijne in de kist: welk aandeel alzoo niet ter tafel gebracht wordt, niet aan den Bak komt.

Zie Achterbaks, waar een andere verklaring van het woord voorkomt, zonder dat ik beslissen wil, welke de ware zij.

Bakbeest, z. n. o. — Bynaam, dien men aan de zware ankers geeft. Van daar ook toegepast op elk lomp, onbehabbeld voorwerp.

Bakboord, z. n. o. — De linkerzijde van ’t schip, wanneer men van den achtersteven ziet. Zy draagt den naam van B—, volgends sommigen, om dat aan die zijde de Bak of Balie plach gezet te worden als men visch of vleesch weekte of ververschte;—volgends anderen, omdat de Stuurman, op kleine vaartuigen, wanneer hy aan het roer stond, zijn bak met eten aan de linkerzijde zette, ten einde de rechterhand vrij te hebben om het roer te regeeren; waarom dan ook de rechterzijde Stuurboord genoemd wordt. Volgends een derde, en misschien de eenvoudigste verklaring, zoude de oorsprong dezer benaming te zoeken zijn in den tijd der eerste uitrustingen, toen de stuurlieden, onderofficieren en roergangers ter rechterzijde in zeildoeksche hutten, en de matroozen ter linkerzijde, in bakken afgedeeld, logeerden. B— aanbrassen (De brassen aan B— aanhalen) Aan B— overgehaald zijn, liggen. Een eiland aan B— laten.Niet over B— gieren.B— vieren!Aan B— het roer!B— wat(hoû het roer een weinig naar B— zijde) Haal op aan B— (haal, roei, beter, harder aan B—).

Spreekwijze: Iemand van B— naar Stuurboord zenden: (iemand om een beuzeling heen en weder sturen).

Bakboordsbrassen, z. n. m. mv. — De touwen, die aan Bakboordzijde bestemd zijn tot het omhalen der raas.

Bakboordshalzen, z. n. m. mv. — De halzen aan Bakboord. B— toe! (komm.)

Bakboordsquartier, z. n. o. — Zie Bakboordswacht.

Bakboordswacht, z. n. v. — of Bakboordsquartier. Die helft van de manschap, welke aan Bakboord huist.

Baken, z. n. o. — Zie Baak. In ’t Fr. D. wordt bakon reeds als lichtend teeken, en wel voor de Ster der Oostersche wijzen, gebruikt.

Bakenen, b. w. — Met Bakens bezetten.

Bakening of Bebakening, z. n. v. — Het zetten van Bakens.

Bakengeld, z. n. o. — Geld, dat door de Zeevarenden betaald moet worden tot goedmaking der kosten van afbakening.

Bakliggen, o. w. — Tegenliggen, wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen de werking van den wind van voren ondervinden.

Baksen, o. w. — Een stuk van achteren omzetten, rechts of links by het pointeeren. Zooveel mogelijk vooruit B— (Het geschut zoo schuins mogelijk op een vluchtend schip uit de geschutpoorten van den voorsteven, op een vervolgend schip uit de achterpoorten, richten).

Baksgast, z. n. m. — Ieder matroos noemt al wie met hem aan denzelfden Bak schaft, zijn B—, in den zin van Baksmaat.

Baksjongen, z. n. m. — Hy die het eten aanbrengt en den kok helpt: Zie Baks-Zeuntjen.

Bakskist, z. n. v. — Kist, waarin het rantsoen wordt bewaard en die tot etenstafel dient. Niemand mag op de B— gaan zitten.

Baksmaten, z. n. m. mv. — Die aan denzelfden (etens-) Bak aanzitten.

Baksmeester, z. n. m. — Die het oppertoezicht over den Bak heeft, het rantsoen verdeelt en orde houdt aan den Bak. Hy alleen mag zitten onder het schaften.

Bakspier, z. n. m. — Een der stukken hout, die uitgevoerd worden op de hoogte van den fokkemast en dienen tot het uitvoeren van de buitenschoot van het onderlijzeil, of, wanneer men op een reede ligt, tot het vastmaken en van boord vrij houden van sloepen.

Bakstag, z. n. v. — Benaming der touwen, die den boegspriet, het kluif- en het jaaghout zijdelings steunen, en op den Bak worden vastgemaakt.

Bakstags, bw. — Breed, ruim. Een B—wind hebben (ruimhouden, ruimschoots zeilen.)

Bakstagswind, z. n. m. — Een tamelijk harde wind, zoodat de Bakstag, daar het zeil tegenkomt, stijf staat en niet labbert.

Bakstagskraag, z. n. m. — Kraag of strop, waarmede de Bakstag op den boegspriet bevestigd wordt.

Bakstent, z. n. v. — Tent, die voor den fokkemast wordt opgeslagen.

Bakszeuntjen of Zeuntjen, z. n. m. — Diegene die de schaftery haalt en na het maal het scheepsgerij in den Bak moet schoonmaken. Ieder doet dit op zijne beurt.

Bakzeilhalen, o. w. — Het zeil verkeerd halen, waardoor het schip terugdeinst. ’t Is niet van Bak, maar van ’t Eng. Back.

Spreekwijze: B— inhalen (niet volharden by zijn opzet, achteruit krabben.)

Balancella, z. n. v. — Napelsche schuit met één mast voorzien, puntig aan beide zijden uitloopende en ongeveer 18 à 20 riemen voerende.

Balans, z. n v. — (veroud.) Benaming, die plach gegeven te worden aan de verklaring, welke een schipper deed van de door hem aangebrachte goederen.

Balanceerspanten, z. n. o. mv. — Spanten, door het oplichten waarvan men plach te berekenen of een schip in aanbouw behoorlijk in evenwicht stond.

Balansrif, z. n. o. — Schuinsch rif in het Bezaan- of Brikzeil.

Balie, z. n. v. — Groote watertobbe. Voorheen plach men dagelijks in de B— den noodigen drank voor de manschap te gieten. KoelB— (die het water bevat, bestemd om gedurende den strijd het geschut af te koelen). LoodlijnB—, DeelB— (waarin, na het looden, de natte loodlijn wordt ingelegd).

Baliën, uitbaliën, o. w. — Met een Balie water uit een open vaartuig gieten.

Balk, z. n. m. — Afgehouwen en vierkant gezaagde boom. Langste B— (de B—, die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de hoofdbreedte van het schip bepaalt). B— van de luizeplecht (die op de hoogte van de bovenste battery ’t naast aan den boegspriet gelegd is.) B— van de kampanje (de bovenste B— van den achterspiegel, die tot steun dient van de dekplanken der kampanje.) Halve B—, halve Dek B— (die tegenover den rand van een luik ligt.) Last B— en (die tot steun van groote schepen dienen en er de koebrug van uitmaken). Gelaschte B— en