Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - E-Book

Zes maanden bij de commando's E-Book

Nico J. Hofmeyr

0,0
0,00 €

oder
Beschreibung

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Zes maanden bij de commando's" van Nico J. Hofmeyr. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0



Nico J. Hofmeyr

Zes maanden bij de commando's

 
EAN 8596547478102
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORREDE
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
XVI
XVII
XVIII
XIX
XX
XXI
XXII
XXIII
XXIV
XXV
XXVI
XXVII
XXVIII
XXIX
XXX
XXXI
XXXII
XXXIII
XXXIV
XXXV
XXXVI
XXXVII

VOORREDE

Inhoudsopgave

De volgende bladzijden zijn tijdens den oorlog te Pretoria begonnen en te Oudtshoorn verder voortgezet. Zij zijn niet geschreven, om de eene of andere geliefkoosde stelling, in verband met de groote Zuid-Afrikaansche worsteling, te verdedigen of te wederleggen. Aan de critiek en de politiek heb ik mij zooveel mogelijk onthouden. Ik heb slechts willen verhalen, uit een en ander door mij gezien en ondervonden, gedacht en gevoeld gedurende de eerste negen maanden van den strijd, waaraan ook ik, als Transvaalsche burger, heb deelgenomen. Met verstand en geweten, zoowel als met hart en bloed, sta ik aan de zijde der Republikeinen. Ik maak derhalve geene aanspraak op de schoon-klinkende, maar voor de meeste menschen onmogelijke onpartijdigheid. Daarbij echter, heb ik mijne oogen niet willens en wetens voor het goede en het edele in de tegenpartij gesloten. De klove tusschen de twee groote blanke rassen van ons land is reeds zóó groot, en eene mannelijke verzoening en samenwerking tusschen die beide is zóó noodzakelijk voor de stoffelijke, intellectuëele, zedelijke en godsdienstige welvaart van Zuid-Afrika, dat het de plicht van elken waren patriot is, om zoo veel mogelijk die klove te dempen en de gewenschte harmonie te bevorderen. Zelfs Sir Alfred Milner—die, onzes inziens, in vele opzichten »de teekenen der tijden” in ons zuidhoek verkeerdelijk gelezen heeft—heeft moeten erkennen, dat het heil van Zuid-Afrika in de wederkeerige achting der Hollandsche en Engelsche bevolking voor elkander gelegen is. Daartoe heb ik ook het mijne willen bijdragen, door de eenvoudige en ongekunstelde waarheid en werkelijkheid, zoo als die aan mij duidelijk geworden zijn, zonder vrees of gunst—maar niet zonder liefde, en gastvrijheid van geest—bekend te maken.

N. HOFMEYR

Oudtshoorn, April 1901

I

Inhoudsopgave

Oorlog of Vrede?

't Is de maand September van het jaar 1899. De beide Volksraden zitten te Pretoria. Dikwijls, al te dikwijls is er een geheime zitting, nu eens in den Eersten, dan weêr in den Tweeden Raad. Soms vindt er ook wel een vereenigde zitting plaats met gesloten deuren. Wat is er gaande? Wat wordt er besproken? De oningewijden weten slechts dit: dat de politieke situatie hoogst ernstig is en dat de oorlogswolken zich boven den geliefden Staat samenpakken.

Oorlog of vrede?—ziedaar de vraag, die in elk hart onophoudelijk opdoemt, en op aller lippen zweeft. Gretig wordt elk nieuwsblad verslonden; angstig wordt het gelaat van den grijzen President, wanneer hij zijn kantoor verlaat, bestudeerd. Wat zal het zijn? Is er hoop op een vreedzame schikking? Is er kans op een eervolle oplossing? Wat zal het nieuwe depêche nu weer bevatten? O! die akelige kabelgrammen! Zij maken het ons zoo zwaar, om kalm en bedaard te denken en te spreken. Zij vullen ons gemoed met toorn. Zij verspreiden een onuitblusschelijk vuur van rassenhaat. Zij willen den oorlog, niets minder dan den oorlog! God vergeve die draadtrekkers: want zij weten niet wat zij doen. Zij lachen nu; later zullen zij niet meer lachen, maar wel op de tanden knersen.

Gij ontmoet iemand op de straat. Vroeger wisselde hij geen woord met u. Thans komt hij u tegen met de ernstige vraag: »weet ge ook wat nieuws over de situatie? Wat staat ons voor de deur?” Gij spreekt als oude kennissen met elkander: de groote, brandende, alles verslindende kwestie doet vreemdelingen zelfs voor het oogenblik ineensmelten.

Een vriend uit Johannesburg, die uw oordeel nooit over eenig onderwerp inriep, komt u tegen met de vraag: »Zal ik mijn goudaandeelen van de hand zetten, of nog meer geld in aandeelen beleggen?”

»Man! wat weet ik van zulke zaken af? Ik ben geen makelaar. Waarom vraagt u mijne opinie over zulke dingen?”

Hij fluistert u in 't oor: »Jij kent meneer Reitz, niet waar? Of Jan Smuts, den Staats-Procureur? Of een van de Leden van den Uitvoerenden Raad of den Volksraad. Hebben zij u niets verteld? Hoe lijkt het, vriend? Zeg mij in 's hemels naam, wat ik doen moet om.... geen geld te verliezen.”

In vroegere eeuwen klonk het: »wat moet ik doen om zalig te worden?” Thans hoort men gewoonlijk: »wat moet ik doen, om geld te maken?” Geld kan immers zoo vele dingen koopen, die (op 'n manier!) ook zalig maken!

Groot is de man, in de maand September 1899 te Pretoria woonachtig, die in een tram gezien wordt met den heer Reitz sprekend—mogelijk over het weêr, of over een gedicht! Nog grooter de man, die zich een vriend van een Lid van den Uitvoerenden Raad durft noemen. Grootste van al, die zijne pijp met presidentieel tabak op den welbekenden stoep in de Kerkstraat gestopt heeft! Elk een, die hem tegen komt, verlangt van hem het jongste nieuwtje te vernemen. Elk een hoopt door zijne bemiddeling een kijkje achter de gordijnen te krijgen.

Oorlog of Vrede? Wat zal het zijn? Waar gaan wij henen? Wat staat ons voor de deur? Elk huis, elk hart, elk uur, elke plaats wordt overschaduwd door een donkere, angstige onzekerheid, over het gansche Zuid-Afrika hangt er een huivering-wekkend?

Johannesburg loopt langzamerhand leêg, zeggen de couranten. De »Uitlanders”, die hun uiterste krachten hadden ingespannen om de Transvaal in een oorlog met Engeland te wikkelen, zijn nu zeker dat hun doel zal bereikt worden. Zij gaan derhalve bijtijds naar Durban, Port Elizabeth of de Kaapstad—»voor eenige weken, of maanden,” zeggen zij, »wanneer de Britsche legers wel zegevierend Pretoria zullen instappen.” Twee, later drie treinen per dag dragen de loyale Britten en anderen, die zich in den naderenden strijd niet mengen willen, naar de kust. 't Is een slecht teeken voor degenen, die den vrede begeeren en om den vrede bidden. De schaduw des oorlogs schijnt bij voorbaat reeds op het land te vallen. De Engelsche nieuwsbladen worden al onstuimiger. Zij blazen het oorlogsvuur al meer en meer aan. Zij ontvlammen de kalmste en bezadigste gemoederen. Weten zij wel wat zij doen? Willen zij de zaden van een eeuwigen rassenhaat in Zuid-Afrika planten? Willen zij het Britsche volk bedwelmen door hun buitensporige artikels, hun lage leugentaal, hun hartstochtelijke uitbarstingen? Willen zij de Regeering, de Raadsleden, ja elken man en elke vrouw, die zich »Transvaler” of »Afrikaner” noemt, met woede vervullen, en alzoo een vreedzame schikking onmogelijk maken? Helaas! het schijnt maar al te waar: de Star, de Transvaal Leader, de Cape Times, om andere organen niet te noemen, werken met macht en kracht voor den oorlog en tegen alle toenadering tusschen de twee Regeeringen en volkeren, die elkander reeds niet te veel liefde toedragen.

Groot is de macht der pers; grooter is de macht van het goud der kapitalisten; vereenigd in een onheilig verbond kunnen die twee machten werelddeelen tegen elkaar in 't harnas jagen.

Menig gesprek mocht ik in die dagen van spanning met mijn twee naaste buren, de heeren Piet Cronjé en Koos de la Rey, voeren. Eerstgemelde hield met de hem eigene hardnekkigheid vol, dat het tot geen oorlog komen zou. »God zou het niet zoo ver laten komen”—was zijn vast geloof. Tot op het laatst nog, toen hij mij groette bij zijn vertrek als Hoofd-Generaal der westelijke commando's—toen nog beweerde hij heel kalm, dat er een vreedzame oplossing zou gevonden worden.

Kenmerkend van den man is het volgende, dat ik bijna woordelijk, zoo als door hemzelven gesproken, teruggeef. Het was op een namiddag, kort na hij van eene vergadering van den Uitvoerenden Raad, (waarvan hij lid was) naar zijn woonhuis was teruggekeerd, dat ik hem ging bezoeken. Voor zoo ver ik mij herinner, gebeurde het tegen het midden van de maand September.

»Er zal geen oorlog zijn,” zei de grijze held, op zijn zachte doch zeer besliste wijze. »God heeft het mij in een droom of gezicht geopenbaard. Ik zag een groot beest op mij afkomen. Het was een vreeselijk monster—een soort beer, of zoo iets. Het kwam al nader en nader. Ik was in den grootsten nood, want ik had slechts mijn knipmes als wapen tegen het beest. Het ding scheen op het punt om op mij te springen. Wanhopig opende ik mijn mes om mij te verdedigen. Doch ziet! wat gebeurde? Het ondier viel vlak voor mij neêr, zoo effens links van mij, en lag doodstil op zijn rechter zij. Verbaasd liep ik toe, om het van nabij te bekijken—en toen zag ik, wat er meê gebeurd was: er waren groote, sterke touwen of draden om zijn lijf gewikkeld, zoodat het monster zich niet kon verroeren!”

Op mijne vraag: wat dat al mocht beduiden, antwoordde mijn eerbiedwaardige oude vriend met den grootsten eenvoud. »Kijk, het beest moet natuurlijk Engeland, het machtige Engeland voorstellen. Ik ben de Transvaal. De touwen of draden zijn Europeesche verwikkelingen, die Engeland beletten zullen om ons te verbrijzelen.”

Toen ik later eenige maanden te Magersfontein bij Generaal Cronjé's commando's vertoefde, vond ik in hem nog dezelfde kinderlijke, eenvoudige zekerheid, dat God hem zijn wil bekend maakte, ook in verband met oorlogszaken!

De man, die later als Generaal de la Rey wereldberoemd zou worden, was van een gansch anderen stempel. Hij had ook een ander oordeel over de brandende kwestie van den dag. Innig vroom, zooals bijna alle mannen van karakter en gewicht onder het oudere geslacht der Boeren, was hij daarbij volkomen nuchter en helder van geest. Hij was een Lid van den Eersten Raad, die steeds als »progressief” gekenmerkt stond. In menig opzicht veroordeelde hij de politiek van President Kruger. Zijn patriotisme was boven allen twijfel verheven, maar hij gaf zich nooit over aan blinde partijzucht en uiterste maatregelen. »De teekenen der tijden” bestudeerde hij met zijn helder en gezond verstand en zij leerden hem het volgende: »Er is een oorlog op handen”—zei hij, kalm, ernstig, bedroefd, vooral bedroefd. »Wij kunnen er niets aan doen. Al geven wij ook toe op het punt van 't stemrecht, het zal toch niet helpen. Onze vijanden willen ons land, ons goud hebben. Als wij op één punt toegeven, komt er weer een tweede eisch voor den dag. Als het tweede uit den weg geruimd wordt, komt er een derde op het tooneel. En zoo zal het voortgaan, totdat de vijand zijn zin krijgt. 't Is een uitgemaakte zaak—welke concessies wij ook geven—hoe wij ons ook vernederen—de oorlog komt gewis.”

Heel toevallig kwam ik in die onvergetelijke dagen ook met mijn ouden vriend uit den Vrijstaat, den heer Christiaan de Wet in aanraking. Het was op het perron van het prachtige Park-Station te Johannesburg dat wij elkander eenige minuten mochten zien. Het gesprek liep over de bekende »Gezamenlijke Commissie” door den heer Chamberlain in een zijner laatste depêches voorgesteld. Ik trachtte een woordje ten gunste der aanname van dat voorstel intebrengen, maar de toekomstige held van Sanna's Post was er beslist tegen. Hij zag er geen heil in, daar hij den heer Chamberlain met een volkomen wantrouwen wantrouwde? Ook hij was van oordeel, dat »de Engelschen ons land en onze mijnen wilden hebben.” Ook hij meende, dat de oorlog geheel en al onvermijdelijk was. Ook hij protesteerde, dat er geene schikking zou of kon plaats vinden. Met innige droefheid zag de la Rey den naderenden storm tegemoet, met uitdagende fierheid riep de Wet uit: »Laat hem komen.” Kalm als een Stoicijn redeneerde de schrandere Transvaler over den onvermijdelijken strijd; de onverschrokkene Vrijstater deed denken aan het ongeduldige oorlogsros van 't Boek Job, »dat den Krijg van verre riekt.” Beiden zijn zij later gewogen, keer op keer gewogen in de hitte zoowel als de koude des strijds, in maanden van voorspoed en in weken van moedeloosheid,—en geen van beide werd te licht bevonden.

Voor eenige dagen flikkerde de hoop op een vreedzame oplossing der situatie weêr op in menig vredelievend gemoed, maar ook dat laatste vonkje werd spoedig uit gebluscht. Wij zinspelen op de delikate, semi-officieele onderhandeling tusschen den Heer Jan Smuts, den Staatsprocureur, en den Heer Conyngham Greene, den Britschen Agent te Pretoria. Onze lezers weten, hoe de ongelukkige schaduw der zoogenaamde »Suzereiniteit”—dat onheilspellend spook uit de Middeleeuwen—ook die poging verijdelde. Bijna kwam het tot eene overeenkomst, maar helaas! de teleurstelling was des te pijnlijker, omdat de verzoening zoo nabij scheen:—

»The pity of it, Iago, the pity of it.”

De stroom was te machtig geworden. De oorlogskoorts was te hoog gestegen. Het bloed van Majuba scheen om wraak te roepen, en 't Engelsche volk riep luide om oorlog. »Majuba moet gewroken! Majuba moet gewroken!”—zoo klonk het uit veler mond en in veel meer harten. De couranten en tijdschriften—ja, zelfs de kansels—hadden gezaaid; het zaad had diepe wortels geschoten; de oogsttijd was gekomen.

De oorlogskoorts ging van den Brit op den Boer over.

»Niet meer toegeven! Geen duim meer!”—klonk het door de lengte en breedte van den Transvaal. »Genoeg, genoeg!”—riepen de Vrijstaters. En de Koloniale Afrikaanders, en ook velen, die zich niet Afrikaanders maar Britten noemen, zeiden »Amen” erop. De Republikeinen van Zuid-Afrika waren immers ook menschen van vleesch en bloed, en van gelijke beweging als andere natiën. Zij werden boos; zij werden woedend. De maat hunner vernedering was vol geworden. Hunne schande werd ondragelijk. Hun toorn liep over. Hun nationaal zelfrespect was op 't spel. Hun nationaal bestaan scheen bedreigd. Welaan dan, liever als helden sterven, dan als verachte lafaards blijven leven.

II

Inhoudsopgave

Te Wapen!

Generaal Joubert, de bekende Commandant-Generaal van den Transvaal was een van de meest vredelievende menschen op den aardbodem. De natuur heeft hem niet voor een man van ijzer en bloed bestemd, maar de burgers kozen hem nochtans herhaaldelijk tot Opperbevelhebber. Zijne politiek, als Lid van het Uitvoerend Gezag, was tevens allesbehalve vijandig tegen Uitlander of Engelschman. Hij pleitte steeds voor een gematigde, billijke, sympathieke behandeling van alle kwesties tusschen de oude en de nieuwe burgers. Den heer Rhodes wantrouwde hij lang voor den Jameson-Inval reeds, maar hij wanhoopte niet aan de mogelijkheid van harmonie, samenwerking en vrede tusschen Brit en Boer. Zijn ideaal mocht hij echter niet verwezenlijkt zien. Integendeel, de groote Boer-Kampioen voor de Uitlander-zaak werd door een vreemd noodlot bestemd, om zijn volk tegen Uitlander en Engelschman in den krijg aantevoeren. Waarlijk: »de mensch mikt, maar God beschikt”! Sedert den onbezonnen en verraderlijken inval van Dr. Jameson op Transvaalschen bodem won de anti-Engelsche politiek bij den dag veld, en de jongste presidentsverkiezing was slechter dan eenig vorige voor den Generaal uitgevallen. De tijden en de winden waren hem inderdaad tegen.

Lang, echter, verzette hij zich tegen de gedachte zelfs, dat er een oorlog aan de deur van Zuid-Afrika klopte. De gedachte was hem te onaangenaam, te akelig, te verschrikkelijk. Hij hield de oogen zoolang mogelijk er van af. Hij hoopte tegen de hoop, lang na alle anderen alle hoop op vrede hadden vaarwel gezegd. Zijne wensch worstelde met de werkelijkheid, zijne idealen bekampten zijne overtuigingen.

De Britsche troepen worden nader en steeds nader naar onze grenzen geschoven. Bij Kimberley vooral zijn zij gevaarlijk dicht bij de Vrijstaatsche lijn. Een gevoel van angst en onrust trilt door de Republieken. Men herinnert zich de bange dagen van Jameson. Men vreest eene herhaling van die geschiedenis—op groote schaal! Allerlei geruchten vliegen van mond tot mond—zooals in dagen van overspanning en angst altoos het geval is. Aan kalme redeneering is er, wat de groote meerderheid der bevolking betreft, een einde, en de algemeene opinie is: dat de oorlog hoe eerder hoe liever maar beginnen moest.

O! dat waren dagen, zwanger aan groote gebeurtenissen—gebeurtenissen, die niemand kon beletten, die niemand kon bedwingen. De verstandigste, gematigdste, meest verlichte en progressieve Transvalers redeneerden (met enkele uitzonderingen) als volgt:

»Daar de oorlog toch onvermijdelijk is, laat het dan hoe eerder hoe liever maar tot het uiterste komen. De Engelschen hebben veel belang er bij om tijd te winnen. Ons eenig voordeel ligt hierin, dat wij terstond beginnen! Indien wij wachten, zullen wij al de strijdbare krachten van Engeland te gelijk te bekampen hebben. Nu kunnen wij ze »bij de kleine maat” beet pakken, eerst de troepen, die reeds in Zuid-Afrika zijn, daarna de legers, die geland zullen worden. Als wij bevinden, dat wij tegen White, Baden-Powell en Kekewich niet bestand zijn, dan kunnen wij het hoofd in den schoot leggen en vrede vragen. Er is bitter weinig kans voor ons, om het op den duur te winnen, maar hoe langer wij wachten, hoe kleiner wordt de kleine kans. De strijd wordt al ongelijker en zwaarder, hoe langer hij wordt vertraagd. »Nu of nooit”—dat is ons wachtwoord!”

Tegen 't begin van October begonnen de commando's zich te verzamelen op de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek. Weken te voren, echter, begon het Staats-Gymnasium leêg te loopen. Niemand werd opgeroepen, maar elkeen wilde »op commando” gaan. Geen een werd gecommandeerd, maar ruim veertien dagen voor den oorlog zat er geen enkele buitenjongen van zestien en opwaarts op de schoolbanken. Zij hadden hunne ouders per brief gesmeekt om ook het geweer in de vuist te mogen leggen, en o! hoe blijde waren zij, wanneer er een gunstig oor aan hun smeeken verleend werd.

Vroolijke, bezielde jongens! nog zie ik u, een voor een, uit de klas verdwijnen. Nog hoor ik het »Meneer! ik moet naar huis. Mijn vader zegt, ik kan ook op commando gaan.” En dan werd er haastig hier en daar met de hand gegroet en de jongen verdween, door al de achterblijvenden benijd. Den volgenden morgen werd hetzelfde tooneel herhaald, totdat het Gymnasium, zoo wat tien dagen voor den oorlog, moest gesloten worden, omdat er zoo weinig leerlingen waren.

Vroolijke, onbedachtzame jongens! Ik heb meer dan een van u later bij de commando's ontmoet, nadat gij bij eigene ervaring de beteekenis van het vreeselijk woord, oorlog, geleerd had. Toen stond er ernst, zoo wel als levenslust op uw gelaat te lezen. Toen hadt gij mij veel van gevechten te vertellen, maar niet zonder ‘vreeze en beving’. Toen waren er weinigen onder u, die geen bloedverwant of vriend onder de gesneuvelden betreurden.

Vroolijke, dappere jongens! Velen uwer zijn niet meer in het land der levenden. Ik heb uwe graven gezien bij Dundee en Elandslaagte en Magersfontein. Uwe teedere beenderen zijn aan de oevers van de Tugela en de Modderrivier begraven, en over vele andere slagvelden verstrooid. In 't prille uwer jeugd zijt gij afgesneden, gij edele zonen van een edel geslacht. Gij wordt door menig vader- en moederhart beweend, maar de dag komt dat uwe dierbaren over u slechts roemen zullen, want gij stierft voor vaderland en voor volk, en fluistert ons toe van uit het rijk der dooden:

Dulce est pro patria mori.

De geestdrift om te velde te trekken was algemeen in de eerste dagen van October. Alle klassen en standen wedijverden met elkander in vaderlandsliefde en offervaardigheid. Elk beroep en ambt werd onder de commando's vertegenwoordigd. Alle talen werden er gehoord. Geen nationaliteit werd er gemist—zelfs niet de Engelsche, daar er verscheidene geboren Britten in de Transvaal waren, die van harte met de republieken sympathiseerden. Welk een tooneel was er dagelijks bij het spoorwegstation te Pretoria te zien! De Britsche Agent verstomde zich en zelfs de Transvaalsche Regeering was verbaasd over de wonderbare eenstemmigheid en de hooge geestdrift die er allerwege geopenbaard werden. Boeren en ambtenaren, advocaten en procureurs, winkeliers en agenten, schoolmeesters en klerken, pennelikkers en ellenridders—zij waren allen met één geest vervuld; zij snelden allen naar de grenzen van hun geboorteland of aangenomen vaderland; zij gevoelden zich allen bereid en gewillig, om voor een vrije Transvaal te vechten en, zoo noodig, te vallen. Velen hunner waren lange jaren Britsche onderdanen geweest; sommigen hadden den grootsten eerbied voor Engelands geschiedenis en instellingen; allen wisten zij echter, even als elk ware Brit of Rus, Duitscher of Franschman of Japanner het weet: dat het veel beter en edeler is om een vrij, dan om een onderworpen volk te zijn.

»Gaat gij ook tegen de Engelschen vechten, indien het tot een oorlog komt?”—de vraag werd mij op straat door mijn Engelschen collega gedaan.

»Wel stellig”—was mijn antwoord. »Er bestaat bij mij geen kwestie in deze.”

Hij stond stil en zag mij aan, om te zien of ik het werkelijk meende. Toen vervolgde hij:

»Ik verbaas mij, hoe jullie Koloniale kerels zoo kunt spreken. 't Is mij een raadsel!”

De uitleg ligt echter voor de hand. Het raadsel is gemakkelijk op te lossen. Ziet! de liberale kieswet, pas door den Volksraad aangenomen, had ons allen met de Regeering van den Transvaal geheel en al verzoend. Wij waren tevreden met »Zeven Jaren” verblijf in 't land, als voorwaarde van burgerschap. Het hardnekkig vastklemmen aan de leuze: »Vijf Jaar! Niets minder dan dat”—scheen ons, op zijn zachtst gezegd, eene kleingeestige openbaring van Engelsche verwaandheid en verachting van andersdenkenden. De oude Transvalers hadden onze bewondering en liefde gewonnen, door de zware offers die zij ter wille van den lieven vrede brachten. De Imperiale Regeering had onze verbazing en ons wantrouwen opgewekt, door haar zoogenaamde »gewapende pressie” om inwendige veranderingen in de Republiek te verkrijgen. De steeds klimmende eischen van den heer Chamberlain vermeerderden onze sympathie met onze conservatieve Regeering en Volksraadsleden. De valsche beschuldiging omtrent een zoogenaamd »Hollandsch-Afrikaansch Komplot tegen Britsche Heerschappij in Zuid-Afrika” droeg ook zeer veel bij om ons met verontwaardiging tegenover de »nieuwe methoden” van Imperiale Staatslieden te vervullen, terwijl de lage lasterlijke scheldwoorden tegen de voornaamste Hollandsch-sprekende Transvalers, Vrijstaters en Kolonisten geslingerd, ons met verontwaardiging en toorn bezielden. Ons algemeen menschelijk gevoel, ons rechtsgevoel, zoowel als ons nationaal gevoel smolten ons met de Transvalers en Vrijstaters samen. Het gold niet een zekere regeering, maar een eigene regeering, die op onrechtvaardige wijze bedreigd werd. Het was geen despotisme of oligarchie meer, die men wilde omverwerpen, maar een vrij volk, dat men aan banden wilde leggen. Vooral was het ons duidelijk, dat het om geen kiesrecht te doen was maar om den val van het Afrikaanderdom. De twist was niet aanvaard om Britsche onderdanen te Johannesburg in Republikeinen te veranderen, maar om geheel Zuid-Afrika onder de Engelsche vlag te brengen en alle Afrikaanders in Zuid-Afrika tot Britten te herscheppen.

Zoo dachten, zoo gevoelden wij althans, en elkeen onzer, die een greintje eergevoel had, riep terstond uit: »Ik heb geene keuze. Ik werp mijn lot in met de Republieken, en dat wel van heeler harte.”

Daarbij kan nog gevoegd, dat wij als volle of genaturaliseerde burgers door onzen eed verplicht waren, om onze Regeering loyaal in de ure van gevaar te steunen—maar in die onvergetelijke dagen van ridderlijke opgewondenheid was de geest, die ons bezielde, zóó warm, zóó gloeiend, zóó vrij, dat het koude woord »plicht” zich vooreerst niet behoefde te doen gelden.

De Hollanders gedroegen zich flink. Een sterk corps werd er georganiseerd en van de voornaamsten en invloedrijksten sloten zich vrijwillig erbij aan. In deze waren zij alle andere genaturaliseerde burgers ten voorbeeld. Zij togen ten strijde, niet slechts omdat zij veel aan de Regeering te danken hadden, maar omdat zij zich ten nauwste aan het Transvaalsche volk verbonden gevoelden en ook van ouds af aan »menig appeltje” met Engeland »te schillen” hadden.

Vele Ieren kwamen zich ook met geestdrift aanbieden, om tegen Engeland de wapenen optenemen. Ook zij hadden vele bittere geschiedkundige herinneringen, die ze in deze aanspoorden. Ook zij wisten van onrechtvaardige behandeling en van onderdrukking van den zwakke door den sterkere te spreken. Ook zij behoorden tot eene natie, die naar vrijheid dorstte, maar onder de »beschermende vleugelen” van 't Imperialisme aan 't verkwijnen en uitsterven was. Geen wonder dus, dat zoo vele vurige zonen van Erin zich bij de bedaarde Boeren aansloten. Zij hielpen mede, niet omdat zij onze Regeering lief hadden, maar omdat zij de Imperiale Regeering haatten.

Ook een Duitsch Corps werd er op de been gebracht, de Scandinaviërs van Johannesburg volgden weldra hun voorbeeld, terwijl een aanzienlijk getal Italianen en zelfs eenige Franschen ook »op commando” gingen.

In die eerste dagen van schoone enthousiasme en edele offervaardigheid werd de eenheid der Transvalers vooral treffend geopenbaard. Alle verdeeldheid was terstond uit de wereld verdwenen. Elke grieve tegen de Regeering was vergeten; elk vermeend onrecht vergeven. Alle partijgevoel ontplooide zich tot nationaal-gevoel. Conservatieven,progressieven, regeeringsmannen, opgevoeden en ongeletterden, godsdienstigen van alle gezindten en ongodsdienstigen van welke kleur ook—allen toonden zich één volk te zijn. Ja, mannen boven de zestig wedijverden in die onvergetelijk-schoone dagen der »eerste liefde” voor land en volk met jongens beneden de zestien, in ijver en ongeduld om de vierkleur te gaan verdedigen. Eén machtige polsslag trilde er door het gansche land—

Bliss was it in that dawn to be alive,
But to be young was very Heaven.
(Wordsworth).

Een typisch verhaal uit die dagen verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Een gymnasiast van zoo wat zestien zomers, wiens vader erop tegen was, dat hij zich vrijwillig bij een of ander commando zou voegen, besloot zijn eigen weg naar het front te vinden. Op de eene of andere wijze wist hij een Mauser-geweer en bandelier in handen te krijgen en, aldus gewapend, liep onze jonge burger op 'n avond naar het station te Pretoria. Ongelukkig voor den jongen Orlando Furioso, zou er geen trein naar de Natalsche grens vóór den volgenden morgen vertrekken. Dit wist onze vriend echter niet en, daar de chef hem dikwijls gezien had en zijn vader goed kende, ontbrak hem den moed om te veel nieuwsgierigheid omtrent den treindienst aan den dag te leggen. In een groote overjas gehuld en met het hoofd in een ruimen hoed gedoken, stapte hij heen en weer op het perron als een soldaat op de wacht.... Het sloeg tien uur—en geen trein vertrok naar het zuiden! Twaalf uur—nog geen kans om weg te komen! Hé, wat nu gedaan? Naar huis gaan? Néén, hij was reeds te ver gegaan en vreesde zijn vader te ontmoeten. Op en af, op en af stapte de would-be soldaat ongeduldig en radeloos. Wanneer gaat er toch een trein? Het sloeg één uur. »Lieve hemel, wat moet ik beginnen?”—dacht de kleine vuur-eter. »Hoe kom ik weg? Hoe kom ik naar huis? Heer! waar dan heen?”

Ongeveer twee uur in den nacht kwam de beangste vader bij het station aangevlogen. »Hebt je ook misschien mijn zoontje hier gisteren avond gezien?” vroeg hij den stationschef vervaard en buiten adem. »Overal rond bij zijn speelmakkers heb te vergeefs naar de ondeugd gezocht. Zeg mij toch, was hij niet misschien op het perron in den nacht?”

De chef liet zijne gedachten gaan en na een korte pauze viel het hem te binnen, dat hij een jongen meer dan eens op het perron bemerkt had. Mogelijk was dat het mannetje, dat absent was zonder verlof! Hij uitte eenige woorden in dien zin en—eenige seconden later werd de kwâjongen levensgroot door zijn eigen vader ontdekt!

Het beste deel van de grap kwam echter eerst later voor den dag. De kleine deugniet wist het heel spoedig met vader in orde te krijgen,—vooral toen de moeder van blijdschap over den terugkeer van haar verloren zoon in tranen uitbarstte. Hij had echter een speelmaat in zijn vertrouwen genomen en, zelf aan alle gevaar van straf zoo heerlijk ontkomen, besloot hij zijn onschuldigen vriend een prettige poets te bakken. Die trouwe medeplichtige had hem plechtig beloofd, om vroeg op den morgen na zijne vlucht het heele geheim aan zijn ouders te komen bekend maken. Daar kwam hij ook werkelijk aangestapt, tot barstens toe vol van de gewichtige tijding, die hem als lood op het gemoed drukte. De held van ons verhaal bevond zich toen juist in den tuin vóór de ouderlijke woning, in 't gezelschap van zijn verzoenden en verheugden vader. Ongemerkt verdween hij achter een boom, zonder een woord te spreken. Alzoo hoorde hij, hoe zijn boezemvriend het pijnlijke nieuws omtrent zijne ontvluchting naar de commando's met bevende stem bekend stelde, met de hoop eindigende, dat de vader den weglooper toch zou vergeven, daar hij stellig met roem beladen naar huis zou terugkeeren!—Ha! Ha! Ha! schaterde ons levendig ventje het meteen uit, terwijl hij te voorschijn kwam en zijn verlegen vriend de hand drukte.

De wakkere, levendige jongen kreeg later toch zijn zin. Hij ging naar Ladysmith, met goedkeuring zijner ouders, en gedroeg zich bijzonder knap in menig gevecht, zonder iemands verlof daartoe te vragen.

Zulke en dergelijke gevallen kwamen er dikwijls in die tijden voor. Schoolknaapjes van twaalf en dertien sprongen binnen in de wagens, op opene »trucks” staande, gereed om met de burgers naar het front te gaan. Sommige werden ontdekt en moesten weêr naar de schoolbanken terug; enkelen wisten op die wijze te ontsnappen, om later tot verbazing van ouder of voogd bij een of ander commando weêr opteduiken. Heel kleine jongens wisten een rijpaard te bemeesteren—mogelijk te stelen!—en weenden bitterlijk, toen het dier hun ontnomen en aan oudere en grootere burgers gegeven werd. In Natal zag ik telkenmale twee kleine zonen van Erin, geen tien jaar oud, onder het Iersche Corps bij Ladysmith. Zij waren onopgemerkt in een bagagewagen te Johannesburg geklommen, werd mij verteld, en later stonden hun vaders (die leden van 't corps waren) verstomd, toen de kleine snaken als 't ware uit een meelzak te Zandspruit vielen.

III

Inhoudsopgave

Te Zandspruit

Op een namiddag kwam Generaal Cronjé en zijn goede, trouwe gade bij mij aan huis aan, om mij en de mijnen te groeten, eer zij naar de westelijke commando's vertrokken. Het was ons allen een aandoenlijk oogenblik, want de lucht ging zwanger aan het donkere onbekende, hoewel de Generaal nog vast hield aan zijn geloof: dat er geen vechten zou plaats vinden.

»Ik had gehoopt, om ditmaal thuis te blijven”, zei de grijze krijgsman, »want ik ben al eenige jaren boven den ouderdom bij de wet bepaald. Ik ben drie-en-zestig, en ik ben moede van vechten en oorlogmaken. Maar.... de roepstem van mijne Regeering en mijn volk mag ik niet afslaan. Ik ga, waar God en mijn plicht mij roepen.”

Hij ging naar Mafeking, vanwaar hij haastig geroepen werd, om Lord Methuen in zijn zegevierenden marsch op Kimberley te stuiten.

God zegene U, buurman en vriend! Wij zullen elkander bij Magersfontein weer ontmoeten.

Generaal Schalk Burger drukte ik de hand op het station te Pretoria, alwaar ik hem op een namiddag aantrof, druk bezig eenige wagens op den trein te laden, die hem en zijn staf naar Komati Poort zou voeren. Het trof mij zeer toen ik hem letterlijk »den schouder aan meer dan een wiel” zag plaatsen, om het werk klaar te krijgen. Zóó doen onze Boeren-Generaals, al zijn zij ook Uitvoerende Raadsleden.

Generaal Jan Kock, die de Johannesburgers en Hollanders en een deel van 't Duitsche Corps zou aanvoeren, was reeds naar het zuiden vertrokken, en Generaal Lukas Meijer, Voorzitter van den Eersten Raad en vroeger Commandant van Vrijheid, werd benoemd om de burgers der zuidoostelijke districten ten strijde te leiden.

De Commandant-Generaal was te Zandspruit, om persoonlijk aan de spitse te treden der zuidelijke commando's, die door Laing's Nek in Natal zouden afzakken.

Het was op den gedenkwaardigen Maandag, waarop ons ultimatum de geheele wereld verbaasde, dat ik te Zandspruit van den trein stapte. Het tooneel, dat zich daar aan mijne oogen ontvouwde, zal ik niet licht vergeten. Men moet weten, dat de commando's van zoo wat zes districten, waaronder die van Heidelberg en Pretoria (die de meeste burgers leverden), alsmede 't Hollander Corps, 't Iersche Corps en 't Duitsche Corps, te zamen met de sterkste batterij der Staatsartillerie aldaar vergaderd waren. Links en rechts van den spoorweg stonden de duizenden tenten in ongelijke groepen verdeeld, daar sommige districten meer en anderen weêr minder burgers hadden bijgedragen. Daar ginder op eene helling is het groote lager van de stad Pretoria met die van de verschillende veldkornetschappen er dicht bij. Ruim een half uur rijdens ervan verwijderd, tusschen eenige heuvels als verscholen, zijn de Nederlanders bezig onder Commandant Jan Lombard in het paardrijden en snel op- en afstijgen wat te oefenen. De vroolijke boeren zeggen lachend: dat zij nog al die lessen hoog noodig hebben! Maar—daartegen kan men de vraag opperen: »wie drommel kan met een paard omgaan, zoo als de boer het doet?” Tenten, wagens, paarden en ossen, overal waar het oog zich wendt. Tot hiertoe had de bodem van Zuid-Afrika niet zulk een massa gewapende burgers in 't veld gezien: er waren immers meer mannen (ruim 10,000) te Zandspruit dan Generaal Joubert ooit in den Vrijheidsoorlog (verkeerdelijk zoo geheeten!) onder zijne banieren telde!

Maar de tijd verstrijkt; de zon begint ten westen te neigen—ik moet mij haasten naar de tent van Generaal Joubert. Te midden van de kanonnen en maxims der eerste batterij, op een zachte deining links van den spoorweg naar Volksrust in positie gesteld, staat er een onaanzienlijke witte veldtent, waarin de Commandant-Generaal zijn eenvoudige spijzen nuttigt en ook zijn krijgsraad houdt en audiënties verleent. Het gaat met die audiënties echter heel eenvoudig, misschien al te eenvoudig toe. Mij dunkt een weinig meer ceremonie in zulke zaken, zou den Generaal, wanneer hij afgemat en uitgeput mocht zijn, verbazend goed te pas kunnen komen. Mij kwam de vrije toegang tot den Opperbevelhebber dien namiddag echter goed te stade. Ik wachtte slechts eventjes bij de wijd opengesperde tent, totdat de Generaal zijn laatsten bezoekers had te woord gestaan, en—stapte zonder verlof naar binnen. Ik had mijn lang Mauser-geweer in de hand, en een wel gevulde, splinternieuwe bandelier om den schouder—het was zoo de algemeene mode in 't begin van den oorlog, lezer; elk een liep toen als 't ware gewapend rond; maar later, toen het gevaar op den man afkwam waren »vele eersten de laatsten” en (Goddank) »vele laatsten de eersten”! Maar pardon, wij zijn in de tegenwoordigheid van den Generaal.

Hij zit op een eenvoudigen stoel bij een eenvoudige tafel (zonder kleedje natuurlijk) met zijn Secretaris aan zijne rechterhand. Eenige Adjudanten wandelen er in en uit naar goedvinden. Buiten de tentdeur wordt er nog al vrij en druk gesproken en ook soms gelachen. Zonder staatsie, zonder tusschenpersonen, zonder complimenten of ceremonies, zonder stilte of verpoozing stroomt de massa werks op den grijzen, conscientieuzen man af—'t is om er dol van te worden. Begrijpt u, eens kwam er een oude burger den Commandant-Generaal in diens tent bij Ladysmith persoonlijk vragen (verkondig het niet te Gath):—

Of deze hem toch geen schoenriempje kon verschaffen! Great Scott!!—

Maar ik loop de geschiedenis heelemaal vooruit, en laat den lezer op mij wachten. Ik haal mijn hoed af, en sta vlak voor den Generaal, wien ik natuurlijk meermalen in zijne woning te Pretoria ontmoet had. Zoodra hij van het papier, dat voor hem ligt, opziet, neem ik mijne kans waar [Men moet er bij der hand zijn, anders komt een andere persoon je stellig voor].

»Goeden middag, Generaal.”

»Goeden middag.”—Hij geeft mij de hand. Een goed begin, hoor! Na eene pauze zegt hij kort af:

»Wel, wat kan ik voor jou doen?”

»Ik heb een brief van Meneer Reitz, Generaal.” Daarbij overhandig ik hem een schrijven van den Staatssecretaris, hetwelk deze mij persoonlijk te Pretoria had ter hand gesteld. Het hield in, dat de Uitvoerende Raad geen objectie had tegen mijn wensch, om de verschillende republikeinsche commando's te bezoeken, met het doel om eene geschiedenis van den oorlog optestellen voor het nageslacht, mits de Generaal zelve zijne goedkeuring aan mijn plan hechtte.

Hij las den brief, keek op, en zeide heel familiaar:

»Zoo! ik zie jij wilt met ons meêgaan, om te zien wat er gedaan wordt.”

»Ja, Generaal, heel graag.”

»Wel! ik heb er niets tegen. Maar, ik waarschuw jou, dit zal maar zwaar gaan voor jou om ons bij te houden. Ik ben eraan gewoon. Maar ik weet niet of jij mij door wind en weer en allerhande ellende zal kunnen volgen.”

Dit zeide hij zonder in 't minst te glimlachen, maar ik wist wel, dat het een soort van boeren-grapje was, en een duidelijk bewijs leverde: dat ik genade in zijne oogen gevonden had.

Op ootmoedigen toon antwoordde ik: »Ik zal mijn best doen, Generaal”, waarop hij van de zaak afstapte door mij aan den zorg van Kapitein Bosman (mijn goeden vriend en schoolmakker, die bij de eerste batterij gevoegd was) optedragen.

De zaak was beklonken. Mijn doel was bereikt. Ik was gelukkig. Van jongs af aan was het mijne begeerte, om boeken te schrijven. Welnu, hier had ik eene kans om materiaal voor een magnum opus te verzamelen. Veel had ik van oorlogen en slagvelden, overwinningen en nederlagen, heldendaden en heldenrampen gelezen. De prachtige schilderijen hadden mij betooverd. Thans zou ik uit eigen oogen gaan zien, wat oorlog maken eigenlijk beteekende. Van nabij zou ik de naakte werkelijkheid mogen onderzoeken. De Generaal had wel gezegd: gij zult het zwaar hebben, maar mijn loon zou groot zijn. Ik zou immers de Waarheid der dingen zien, de koude Werkelijkheid betasten, en daarna met eenig gezag eene geschiedenis van den grooten Anglo-Afrikaanschen oorlog kunnen schrijven! En toch, lezer, heb ik dikwijls later gewenscht, dat ik mijne verantwoordelijkheid in deze op iemand anders kon leggen. De Waarheid is soms zoo pijnlijk! De Werkelijkheid zoo vernederend! Maar hierover spreken wij elkander later.

Den eersten nacht werd ik reeds in de mysteriën van oorlogvoeren onder onze Boeren ingewijd. Ik moest op een paar zakken kaf mijn vermoeide ledematen uitstrekken. Het artilleriekamp was vol officieren dien avond, zoodat mijn goede vriend, kapitein Bosman, geen bed of matras voor mij vinden kon. Daar het bitter koud was, begaf ik mij met al mijne kleederen aan 't lijf (overjas en al) ter ruste. Lang bleef ik wakker, want het was de vooravond van groote, onbekende dingen voor ons volk,—en mijn bed was alles behalve zacht. Ik troostte mij, echter, met de gedachte, dat ik daar was, om indrukken te ontvangen; en de harde grond maakte een bijzonderen indruk op mij! Ook dacht ik aan de andere arme drommels, mijne vrienden uit de stad Pretoria bijvoorbeeld, die van 27 September reeds te Zandspruit gekampeerd waren. Veertien dagen lang waren zij daar, en bijna altoos door regende het, zoodat de aarde vochtig en het water modderig en bijna ondrinkbaar werd. Na de warmte in de hoofdstad was de nijpende koude op het hooge veld bij de Drakensbergen vooral onaangenaam voor de verfijnde dorpelingen. Ook zij hadden het zwaar, bitter zwaar, veel zwaarder dan ik het had. Arme burgers uit onze steden en dorpen! Sommigen hadden veel moeite, om het vuile water in de plaats van het heldere vocht bij hunne woningen te drinken. Anderen hadden het nog moeilijker, om zwarte koffie in plaats van hun geliefkoosd bier of whisky te nuttigen. Allen, echter, waren in die dagen vroolijk en opgewekt. 't Was alles zoo nieuw, zoo vreemd, zoo grootsch, zoo romantisch. Wij waren betooverd door het morgenrood van den oorlog.

IV

Inhoudsopgave

Over de Drakensbergen

't Is Woensdag namiddag, 13 October. Al de lagers zijn nu rondom Volksrust getrokken, wachtende op 't antwoord van Lord Salisbury. Het geschiedkundige dorpje—de hoofdkwartieren van Generaal Joubert gedurende den korten oorlog van 1880-'81—de plaats waar het eenvoudig gedenkteeken van dien roemrijken strijd staat—wemelt nu van menschen. De drukte is ontzettend, vooral in de nabijheid van het telegraafkantoor en het hotel. Op eene helling, dicht bij het Monument, ziet men het artilleriekamp, met de tent van Generaal Joubert in 't midden ervan. Daar vindt er een laatste, groote, vereenigde Krijgsraad plaats. Al de Generaals, behalve Generaals Burger en Cronjé, zijn daar vergaderd. Kolonel Trichard, hoofd der Staatsartillerie is ook met de meeste zijner onderofficieren tegenwoordig, alsmede vele Commandanten en Veldkornetten. Het krijgsplan werd besproken en Commandant Daniel Erasmus van het Pretoria District werd, volgens den wensch van Generaal Joubert, tot Generaal over de centrale colonne gekozen. Het werd daar vastgesteld, dat, terwijl de Commandant-Generaal en Generaal Erasmus met de hoofdafdeeling der burgermacht (de centrale colonne) den grooten weg over Laing's Nek Pas naar Newcastle zouden inslaan, Generaal Kock een meer westelijke route naar dezelfde plaats en Generaal Meijer langzaam het pad langs Vrijheid naar de Jagersdrift (in de Buffelrivier, op den weg naar Dundee) moest volgen. Ter gelegener ure zou men later een vereenigde poging op Dundee aanleggen, en daarna, in samenwerking met de Vrijstaters, tegen Ladysmith optrekken.

Toen het antwoord van Lord Salisbury op ons ultimatum bekend werd en elkeen zeker wist, dat de krijg feitelijk begonnen was, stond er ernst op bijna elk gelaat (voor zoo ver het mijne omgeving betrof) te lezen. Later vernam ik, dat er ook te Pretoria een plechtige stilte heerschte. De burgers waren mannen des vredes. Zij hadden geen persoonlijk belang bij den oorlog. Geene promotie, geen onderscheidingsteekens, geen geldelijke belooning voor hen! Wat gaven zij tevens om den ijdelen roem, den soldaat voor beroep zoo dierbaar? Zij gehoorzaamden slechts de stem hunner Regeering en Leidsmannen, in het volste vertrouwen dat deze, ten volle op de hoogte van zaken zijnde, het beste voor land en volk besloten hadden. Geen champagne werd er gedronken; geen klokken geluid. Met de armen over de borst gekruist en met een zucht of gebed, namen de edele Transvalers en Vrijstaters het geweer in de vuist. Zij hadden hun land lief en geloofden ten volle, dat de oorlog noodzakelijk was voor het behoud hunner onafhankelijkheid en nationaliteit. En wie durft zeggen, dat zij het geheel en al mis hadden? Heeft de geschiedenis van den oorlog niet getoond, dat 't huidige Britsche Ministerie geen aparte nationaliteit, geen tweede blank volk naast het Engelsche in ons land wil dulden? Is de annexatie-politiek niet slechts een onderdeel van de groote denationalisatie-politiek?

Jacta est alea: de teerling is geworpen. De God der geschiedenis heeft zijn decreet uitgevaardigd; er zij oorlog in Zuid-Afrika! Daar omtrent is er thans geen twijfel meer. Het groote, angstige? hangt niet meer boven onze hoofden. Andere vragen houden nu meer dan een denkend hoofd dezen nacht bezig: Wat zal het einde zijn? Waar zal het einde zijn? Wanneer zal het einde zijn?

Lang kon ik de oogen dien nacht op mijn veldbed (een »stretcher” werd mij door Kapitein Bosman verschaft, en ik sliep met hem en den Kolonel te samen in ééne tent) niet sluiten. De voornaamste vraag, die in mij opkwam, was deze: Zal de lieve, oude Kolonie, de grijze Moeder der Republieken, ook in dezen maalstroom worden ingezogen? Zullen de Hollandsche Afrikaanders onzijdig blijven, of zullen zij van lieverlede zich bij ons aansluiten? Een komplot bestond er niet: van eene samenzwering tusschen den Bond en de Republieken was er geen sprake. Maar de vraag was: of onze Koloniale broeders het op den duur zouden kunnen uithouden, om bloote toeschouwers van den strijd te blijven? Te Pretoria werd de vraag mij bijna dagelijks door mijn Nederlandsche vrienden gedaan en ik bleef hun altoos een beslist antwoord schuldig. Schouder ophalend woog ik de pro's en de con's, en het scheen mij alsof de laatsten het wonnen, maar—er was altoos nog een »maar” in mijn binnenste op dat allergewichtigste punt. De crux van den heelen oorlog lag, mijns inziens, in de eventueele houding der Koloniale Hollandsche bevolking. Op een vereenigd Hollandsch Zuid-Afrika kon Engeland nauwelijks de zege behalen, meende ik. Maar—zouden de Koloniale Afrikaanders van Hollandschen bloede zich in deze opofferen?—Een tweede vraag, die zich aan mij voordeed, was deze: Zou ons betrekkelijk klein conflict na verloop van tijd in een Europeeschen oorlog verzwolgen worden? Zulke dingen zijn te voren gebeurd en konden wel weêr plaats vinden. Is de roemrijke 80-jarigen Oorlog niet in de vreeselijken 30-jarigen Krijg opgegaan? Heeft de Amerikaansche Vrijheidsoorlog niet Frankrijk in het strijdperk doen treden? Liever een Europeesch bloedbad—zoo dacht ik dien nacht—dan dat onze twee kleine vrije Staten door de overmacht van kanonnen en soldaten zouden verpletterd worden. O God! help ons arm, klein Volk! Als het waar is, wat Frederik de Groote zeide: dat die den laatsten thaler in den zak heeft, het langst den strijd kan volhouden—dan zijn wij reeds verloren. Is de overwinning steeds aan den kant der grootste legers, zoo als de groote Napoleon beweerde, dan is de uitslag gewis tegen ons. Maar onze zaak is immers rechtvaardig, zeide ik tot mijzelven, en zal God dan geen recht doen op de aarde? Moet de Waarheid niet altoos over de Onwaarheid de zege behalen? Kan Macht over Recht triomfeeren? Helaas! wat van Polen? Hongarije? Bohemen? De Tirolers? Ach! de God der geschiedenis schijnt voor het menschelijk verstand zoo dikwijls een andere dan de God des gewetens te zijn! De mensch tast in het duistere rond. Hij weet niets—hij kan het Raadsel des levens niet oplossen:

Er is geen priester,
Die U verklaart;
In raadselen wandelt
De mensch op aard'.
(De Genestet).

»Kerels! helpt! die tent valt om! Maak licht, een van jullie!” Ik schrok wakker onder een hevig gedruisch, diep in den nacht, en hoorde de Kolonel de bovenstaande woorden uitgillen. Haastig sprong ik op en werktuigelijk kreeg ik de kaars aan den voet van mijn ‘stretcher’ beet. In een oogwenk was er licht op het tooneel gevallen. Er was een geweldige stormwind op ons losgebroken, vergezeld van regen. De tentpalen bogen als rieten voor den orkaan—het was een ronde tent, met een acht of tien kleine palen langs den omtrek en een grootere en sterkere in 't midden ervan geplant—en elk oogenblik kon de boel »als een doek opgerold” en erheen geslingerd worden.

»Houdt vast! Kerels!”—bulderde de Kolonel, die in zijn ‘stretcher’ rechtop zat en den paal binnen zijn bereik tegen den wind op drukte. Het geraas was oorverdoovend en de koude ondragelijk. Bibberend klemde ik mij aan den centralen paal vast en trachtte ik dien recht op te houden. De andere slapers werden ook spoedig wakker, en elk een greep den paal, die het dichtst bij hem was, om de waggelende tent te steunen. Voor eenige minuten was het twijfelachtig wie het winnen zou: de storm of de mensch. De tent beefde en sidderde onder de ruwe geeselslagen van den stormgod. De Kolonel en zijne tentgezellen zwoegden en zweetten als of zij een »Tug of War” met de elementen hadden. Het was inderdaad een »Tug of War”—maar niet een, die voor de grap ondernomen was!

Plotseling viel de wind, terwijl de regen in een onafgebroken stortvloed nederdaalde. De crisis was voorbij. Onze tent was gered en wij waren aan een gedwongen koud bad voor lichaam en kleederen en beddegoed ontkomen. De Kolonel liet zijn paal los en keek ons aan.

»Kijk daar!” riep hij onverwachts uit, terwijl hij het luid uitschaterde. »Haal af jou kappie!”—Te met wees hij al lachende op een onzer slaapgenooten, die een dameskapje voor slaapmuts op 't hoofd had en met beide handen zijn paal in de richting van den storm duwde! Onze vriend was eenigszins doof en daarbij zoo diep in het ruime hoofddeksel gedoken, dat hij het niet bemerkt had, dat hij werkelijk zijn best deed om ons te verongelukken.

Vrijdag morgen, 15 October, ging de colonne, waarbij ik mij gevoegd had, over den Rubicon tusschen Transvaalsch en Britsch gebied—een klein stroompje tusschen Volksrust en Charlestown, onbeduidend in omvang, veelbeduidend in verband met de treurige geschiedenis, die toen geopend werd. Welk eene gedachte: Van nu af aan kan elke vreemdeling, die u tegenkomt, uw lichaam als schijf voor een schietoefening gebruiken! Foei, 't is om er kippenvel van te krijgen. Eén troost: als je gauw bent, kunt je aan hetzelfde spel doen—ten koste van den vreemdeling, natuurlijk. Houd je roer dus bij der hand!—Wat is zoo'n oorlog toch een gek ding. Begrijpt u, een boel goede, zachte, lieve menschen gaan Natal binnen. Morgen, overmorgen ontmoeten zij een massa andere menschen, in khaki gekleed, en ook best mogelijk heel goeie, brave lui. En dan?—Dan doen zij hun best elkander de eeuwigheid in te jagen. Zij hebben malkander nooit te voren gezien. Zij dragen elkaar geen haat toe. En toch beschieten zij elkaar met kanon en geweer! Bah! de mensch is krankzinnig. Wij zijn allen mal geworden. Doch basta; 't is niet mijne zaak. Voorwaarts! Marsch!

Ik volgde de eerste batterij, gezeten in de geschiedkundige kar, waarin Dr. Jameson zijn befaamden tocht naar Johannesburg trachtte te doen. De Kolonel had mij daarin eene plaats aangewezen. Het rijtuig werd door vier muilen getrokken en een paar jonge, vroolijke artilleristen ageerden als koetsiers. Te Charlestown reeds moest ik met een van de schaduwzijden van den oorlog kennis maken. Tegen het uitdrukkelijk bevel van Generaal Joubert werd een groote verlaten winkel langs den weg opengebroken. Wie het deed, is natuurlijk onmogelijk te verklaren. Sommige burgers beweerden, dat de hongerige benden Kaffers uit de Johannesburgsche mijnen naar Natal vluchtend, de schuldigen waren. Ik kan slechts getuigen, dat de winkel open was en dat er eenige burgers druk bezig waren, zich aan het een en ander te helpen. Mijn twee Jehu's maakten natuurlijk ook halt, om aan de pret deel te nemen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om een indruk op te doen. Het plunderen was gewis al ten vorigen dage begonnen, oordeelende naar den onbeschrijfelijken chaos daarbinnen. Bijna knie-diep moest ik mijn weg door de laarzen en schoenen, op den vloer gesmeten, vinden. Het waren meestal voor dames en kinderen bestemd, daar al wat eenigszins voor mans bruikbaar kon zijn, was weggenomen. En dan de groene hemden-doozen en witte hoeden-doozen, en allerlei andere grootere en kleinere dito dito! Hun aantal was legio. Alle mogelijke soorten kleedingstukken lagen er ook op den grond rond gesmeten, om van de duizend en één andere zaakjes, die men in een grooten Zuid-Afrikaanschen dorpswinkel aantreft, niet te spreken. Elk een, die binnenkwam, had eene of andere bijzondere behoefte, hetzij een werkelijke of een denkbeeldige, en niet wetende waar de verschillende voorwerpen geborgen waren, rukte en plukte hij maar zoo alles van de rekken af, om zijn doel te bereiken. Ondertusschen echter, viel het begeerige oog op meer dan een ding, dat eene afwezige echtgenoote of vriendin later mocht te pas komen. Zoo zagen wij meer dan een burger met een boel damesartikelen, noembare en onnoembare, soms heel fijne nog al—den winkel uitstappen. Daar het alles zeer haastig toeging, zou men op een afstand staande, zweren, dat er een brand ontstaan was, en de goede lieden druk bezig waren zooveel mogelijk van het goed te redden!

Met moeite kreeg ik mijn twee heel jonge reisgezellen van het verlokkend lokaal weg, daar het voor hen bepaald een buitenkansje was en zij beide veel belang in dameskleederen schenen te stellen. Verbeeld u echter mijne verbazing, lezer, toen ik vlak buiten het dorp ook een menigte Zulus aantrof.... elk met zijn specialen bundel gestolen winkelgoed op den arm! Als men bedenkt dat er, gedurende de week van het ultimatum zoo wat 7000 naturellen, in kleinere en grootere klompen, als een dikke, zwarte stroom uit de Witwatersrand goudvelden naar Natal doorsijpelden, is het wel de vraag: of hun lange vingers wel uit de onbewaakte winkels konden blijven? Waar er geen blanke opzichters bij hen waren, hebben zij zichzelven gewis niet in dezen bedwongen.

Voort gingen wij over het steeds steiler en zwaarder wordend pad over de Drakensbergen. De vele regens hadden den weg doorweekt. De grond was turfachtig, kleiachtig, aan de wielen vastklemmend en hun gang erg verzwarend en vertragend. Van den spoorweg kon er vooralsnog geen gebruik gemaakt worden, daar men nog niet wist, dat er geen dynamiet-mijnen onder verborgen waren. De trouwe paarden en muilen moesten dus al het werk doen. Heuvel op, heuvel af, tot vervelens toe ging het. Er kwam geen einde aan die hoogten en diepten. En dan, de akelige modderige driften door de veelvuldige bergstroompjes; wat waren hun wallen steil en glibberig! Arme artillerie-paarden! Zij moesten de breedgewielde kanonwagens en zware caissons over dat moeilijk turfpad sleepen—en zij deden het ook! Het was echter bijna donker, eer zij den korten afstand van Volksrust naar Mount Prospect achter den rug hadden.

Boven op Laing's Nek gekomen, was het zoo bitter koud, dat ik Kapitein Bosman (die te paard was) voorstelde de reis verder te voet voort te zetten. Wij waren opgewonden door de unieke gebeurtenis in ons leven en stapten dapper voort, terwijl de zware wagen van den Kolonel, waarin onze kleederen en ons voedsel waren, nog ver achter was. De trotsche kruin van Majuba bezielde ons met hoop voor de toekomst, en wij spraken elkander moed in. Telkenmale, echter, kwam een stille vrees over ons bij de gedachte aan den grooten sprong in het duistere, dien dag door de Republieken gewaagd. Zóó druk waren wij aan 't spreken en peinzen, dat wij geen acht op het weêr gaven, eer de regen op ons neerstortte.

't Was een fraai spelletje: zonder kost, zonder paard, zonder rijtuig, zonder drooge kleederen gingen wij de duisternis en den nacht tegemoet. Terug te keeren naar den grooten tent-wagen van Kolonel Trichard zou het verstandigst zijn geweest, maar een soort van extase vervulde ons dien onvergetelijken dag. Wij berekenden niets; wij omhelsden onze nieuwe ondervinding met beide handen. Majuba stond achter ons, Ingogo lag voor ons, wij zouden Colley's Graf wel vinden. Moedig stapten wij voort door modder en slijk. Onze groote regenjassen waren ons van grooten dienst, maar onze laarzen werden zwaar op de proef gesteld en onze sokken bleven niet lang droog.

Wat is de weg lang! Wanneer komen wij er? Wat wordt van ons van avond? Hemel! wat een regen! Is er dan geen einde aan?—De groote droomen, door Majuba en Ingogo opgewekt, beginnen hun invloed te verliezen. De nare, natte werkelijkheid heeft het over het ideale gewonnen. Eindelijk zien wij eenige vuren. Sakkerloot! dat zijn stemmen van onze menschen. Ja! hier zijn wij bij de muren van de Engelsche begraafplaats op Mount Prospect, te midden van de onzen.

Toen, echter, begon de treurigheid eerst een acuten vorm aantenemen. Wat nu gedaan? Ons wagen is niet opgedaagd! Geen voedsel of koffie, geene tent of drooge kleêren dus voor ons. Welk een treurspel! Jong en onervaren in het vak van oorlogvoeren, zijn wij in de grootste verlegenheid en ellende gedompeld. Nat en koud stappen wij rond, om te zien hoe onze medestervelingen zich gedragen. Hier en daar vinden wij een groepje Boeren, rondom een keteltje water op een vuurtje gezet, wachtend op de heerlijke, onmisbare koffie, die al hun lijden zal verzachten. Ginds is men reeds bezig de ingewanden met het kostelijke vocht te verwarmen. 't Is om te watertanden, maar de leuze is heden avond: »elk een voor zichzelven”—zoo blijven wij op een eerbiedigen afstand staan. 't Is te koud en onpleizierig, om koffie voor jan en alleman te maken. Elke vriendenkring hangt als een zwerm bijen om zijn eigen keteltje. De Boer haalt zijn koffie en beschuit uit den zadelzak of knapzak. Met zijn knipmes snijdt hij zijn biltong aan stuk. Hij weet, wat het is om op commando te gaan, en kan zich altoos redden.—De arme artilleristen, echter, moesten al hun aandacht aan kanon en caisson wijden. Hun commissariaat-wagens waren in den modder ergens vastgeraakt. Zij—en wij met hen—waren er derhalve ellendig aan toe, en dat wel op den eersten den besten avond van den Natalschen veldtocht.