Erhalten Sie Zugang zu diesem und mehr als 300000 Büchern ab EUR 5,99 monatlich.
»Ik, Phileas Fogg, vermaak hierbij mijn vermogen, archief en woning aan mijn eenigen zoon, James Fogg, onder nadrukkelijk beding, dat hij mijn hier volgende opdracht volbrenge: - De traditie hooghoudende van mij, Phileas Fogg, zal mijn zoon een reis om de wereld hebben te volbrengen in de helft van den tijd, welken mijn reis om de wereld bedroeg. Phileas Fogg.«
Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:
Seitenzahl: 406
Veröffentlichungsjahr: 2023
Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk III
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk V
Hoofdstuk VI
Hoofdstuk VII
Hoofdstuk VIII
Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X
Hoofdstuk XI
Hoofdstuk XII
Hoofdstuk XII
Hoofdstuk XIII
Waarin Phileas Fogg komt te overlijden.
Den 1sten Juli van het jaar 1908 stierf Phileas Fogg Esq.
Hij overleed, zooals van een Engelsch gentleman van zijn aard verwacht mocht worden.
Het gebeurde te Londen, in het bekende huis in Saville Road No. 7, in de studeerkamer, beroemd over de gansche wereld. Deze werd bijna geheel ingenomen door de befaamde boekenkast; het stemmig goud-leeren behang boven de zware hooge lambriseering was slechts versierd met twee portretten en een wereldkaart.
Aan den lengtewand hing het portret van een jonge, schoone vrouw, van Oostersch type - dat was mevrouw Fogg; daarnaast hing het portret van een man met een open, blozend gelaat, krullende haren boven een lachend gezicht met twee bakkebaardjes - dat was de heer Passepartout. De smalle wand der kamer was ingenomen, zooals gezegd, door de groote wereldkaart; een dikke lijn was er met rooden inkt over getrokken. Die liep van Londen over Parijs, Brindisi, door de Roode Zee naar Calcutta, Bombay, over Singapore naar Sjanghaï, Yokohama, San Francisco, dwars door de Verenigde Staten naar New-York, en vervolgens in rechte lijn weer op Londen af. Onder de kaart stond de boekenkast.
In deze omgeving had Phileas Fogg, uitgezonderd de tachtig dagen, welke hij op zijn reis om de wereld had doorgebracht, zijn geheele leven gesleten. Dus stierf hij er ook, zittend in zijn leunstoel, die op de vaste plaats naast de boekenkast geschoven was.
In het vertrek bevond zich op dat oogenblik zijn zoon, James Fogg, die door het éénmaal drukken op de bel, gewaarschuwd was, dat zijn vader hem in zijn tegenwoordigheid verlangde. Voorts stond daar nog, achter in de kamer, in de schaduw van de deurportières, alsof hij er niet bij behoorde, de notaris; deze was, volgens afspraak, door het twèèmaal drukken op de bel ontboden.
Nadat beide heeren in de studeerkamer waren getreden, had Phileas Fogg het oogenblik gekomen geacht, het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Hij deed dit, zooals gezegd; geheel op dezelfde wijze als hij geleefd had: afgemeten, stijf, correct.
Alvorens zijn oogen, die de heele wereld hadden gezien, te sluiten, bracht hij langzaam zijn hand naar den binnenzak van zijn gekleede jas, welke hij steeds, ook in dit plechtig oogenblik, droeg, en nam er een enveloppe uit. Deze reikte hij den notaris over. Toen stak hij zijn zoon twee vingers van zijn rechterhand toe. Deze drukte ze even statig als ze hem waren toegestoken.
Doch Phileas Fogg, die nooit een woord te veel had gesproken in zijn leven, scheen nog iets te willen zeggen vóór zijn dood. Zijn zoon boog zich voorover; de notaris trad geluidloos naderbij.
»Pass ... Am-ster-dam«, klonk de stem van Phileas Fogg haast onhoorbaar.
Dat was alles.
De wereld telde een groot man minder.
Phileas Fogg was den 1sten Juli van het jaar 1828 in dèze kamer geboren, en volgens aanteekening van zijn vader, die eveneens een toonbeeld van stiptheid was geweest, had deze belangrijke gebeurtenis des ochtends te 5 uur plaats gehad. Derhalve wachtte Phileas Fogg tot zijn chronometer op 5 uur precies stond, drukte dan den sekonde-wijzer vast, en blies volkomen correct den laatsten adem uit.
Hij was dus juist 80 jaar geworden, een cijfer, waaraan - naar men veronderstellen mag - hij zeer gehecht was.
Toen James Fogg zijns vaders oogen had dichtgedrukt, trad hij naar de groote wereldkaart en prikte met vaste hand een rouwstrikje, dat reeds gereed lag, ter plaatse, waar een dikke mop de ligging aangaf van Londen. Dit was van te voren door zijn vader aldus vastgesteld. Vervolgens liet hij de gordijnen zakken, om het vroege ochtendlicht buiten te sluiten.
Op dit oogenblik trad de notaris uit de deurschaduw naar voren. Hij nam zijn brillenhuis, vouwde zijn bril open en plantte dien op zijn neus. Dit behoorde wellicht niet tot het vastgestelde programma. Doch de volgende handelingen hadden geheel volgens de voorschriften van den overledene plaats.
De notaris trad naar de tafel, sneed met het gereedliggende vouwbeen, waarvan de knop den vorm had van den wereldbol, de enveloppe open, welke Phileas Fogg hem ter hand had gesteld; hij nam daaruit een klein blad gezegeld perkament, en las, zonder overhaasting, zonder nadruk, doch met duidelijk en scherp uitspreken van elk woord, zooals ouderwetsche en nauwkeurige notarissen - gelijk deze er een was - gaarne plegen te doen, den inhoud voor.
Deze luidde:
»Ik, Phileas Fogg, vermaak hierbij mijn vermogen, archief en woning aan mijn eenigen zoon, James Fogg, onder nadrukkelijk beding, dat hij mijn hier volgende opdracht volbrenge: - De traditie hooghoudende van mij, Phileas Fogg, zal mijn zoon een reis om de wereld hebben te volbrengen in de helft van den tijd, welken mijn reis om de wereld bedroeg.
Phileas Fogg.«
De jonge Fogg was onbeweeglijk blijven staan naast den stoel, waarin het lijk van zijn beroemden vader rustte.
De notaris zweeg, vouwde het papier, en ook zijn bril, weer dicht, stak het eerste in de enveloppe en de tweede in het brillenhuisje, en sprak op denzelfden toon als waarmee hij voorgelezen had:
»Mijnheer James Fogg, ik vraag u krachtens mijn ambt, of gij bereid zijt, de voorwaarde van dit testament uws vaders na te komen? De heer Phileas Fogg maakte zijn reis om de wereld van den 2den October tot den 20sten December van het jaar 1872. Dit waren tachtig dagen. Het testament van den heer Phileas Fogg geeft u de opdracht, op uw beurt nu de reis om de wereld te maken.«
Slechts de laatste woorden had de notaris een weinig nadrukkelijker gesproken, omdat zelfs een notaris, al was hij gedurende een menschenleeftijd de whistgenoot geweest van iemand als Phileas Fogg, een oogenblik van ontroering kan hebben. Dit oogenblik was evenwel ondeelbaar kort, want op zijn effen notaristoon vervolgde hij:
»Mag ik u, James Fogg, nu de volgende vraag stellen: zijt gij bereid uws vaders laatsten wil ten uitvoer te brengen door de reis om de wereld te maken in 40 dagen?«
James Fogg stond nog in dezelfde houding. Zonder zich te bedenken, doch ook zonder de minste ontroering te toonen, kwam zijn antwoord:
»Ja.«
James Fogg, de zoon van Phileas Fogg, had nog nooit één voet buiten Londen gezet. Dit antwoord, zijn vader waardig, was dus niet zonder beteekenis.
Terwijl hij de zorgen voor de begrafenis van het stoffelijk overschot zijns vaders aan den notaris overliet, trad hij naar den wand van de kamer, waar de groote wereldkaart hing. Hij bleef er voor staan. Zijn beenen zette hij wijd, de handen liet hij in de zakken van zijn norfolkjacket glijden; zoo keek hij.
Eerst tuurde hij naar de plaats, waar hij het rouwstrikje had geprikt, toen draaide hij zijn hoofd, met de regelmatigheid van een wijzer, van links naar rechts. Dit ging zeer langzaam, alsof een veer zijn hoofd om een spil liet draaien.
Doch verder dan het andere einde van de kaart draaide het niet. Dit had juist een half uur geduurd. Men kon dit weten, omdat de klok op den schoorsteen niet slechts de heele en halve uren aangaf met het »God save the King«, doch voor elke vijf minuten eenige maten speelde van verschillende internationale volksliederen. Zoo had de klok het Nederlandsche en het Duitsche volkslied even ingezet, daarna het Russische en Japansche getiengeld; vervolgens gaf het vijf maten van »Yankee Doodle« aan.
En tegelijk met deze internationale klokmotieven hadden de gedachten van James Fogg telkens vijf minuten in elk dezer landen verwijld. Toen er 25 minuten om waren en de poney van Yankee Doodle stil stond, had zijn verbeeldingskracht hem dwars door Nederland, Duitschland, Rusland, Japan en Amerika al weer naar Engeland teruggevoerd.
Een half uur te staan voor de wereldkaart, moge lang schijnen, om zulk een uitstapje rond den aardbol te maken, doch James Fogg had in dien tusschentijd méér gedaan dan de denkbeeldige lijn, welke de volkswijsjes van zijns vaders klok hem als vanzelf aangaven, langs te gaan. Zijn gedachten stapten bij elk nieuw motief als met reuzenschreden van land tot land.
Het kwam James Fogg voor, of in elk vijftal minuten, welke hem op de sekonde toegewezen waren, hij zèlf in een dezer landen verwijlde.
Dit was minder vreemd voor hem dan men zou denken, omdat het nergens de eerste maal was, dat hij er met zijn gedachten toefde. Overal was hij eigenlijk thuis! De klok had desnoods àlle volksliederen van de wereld mogen spelen - wat zij trouwens des Zondags in een pingelenden potpourri volbracht - James Fogg zou, afgaande op de klanken dezer landshymnen, zonder eenige aarzeling den geheelen aardbol van Noord tot Zuid, van Oost tot West, in zijn verbeelding langs hebben kunnen gaan!
De leunstoel van zijn vader had altijd ruggelings tegen de groote boekenkast gestaan; niet voor niets besloeg die kast een geheelen wand van de kamer. Zij was in vijf afdeelingen verdeeld, hetgeen dadelijk te zien was aan de vijf kleuren, waarin de boeken gekaft waren. Het waren de kleuren der vijf werelddeelen; Europa was wit, Azië geel, Amerika rood, Afrika zwart en Australië groen gekaft.
Wanneer de dichter van het gevleugelde woord: »Al wat in die boeken staat is in dit hoofd gevaren«, naar een tweede voorbeeld had willen omzien, dan had hij het in het hoofd van den jongen Fogg bij de hand gehad.
Phileas Fogg was zijn leven lang ongetwijfeld een zonderling geweest.
Hebben sommigen zijn reis van 80 dagen niet willen laten doorgaan voor iets anders dan een zonderlinge gril van den Franschen schrijver Jules Verne?
Doch in de eigenaardige wijze, waarop Fogg zijn zoon James had opgevoed, lag dan toch een behoorlijk dosis Fogg'-sche fantasie en filosofie!
Dat de eenige zoon van Phileas Fogg een bizondere opvoeding zou genieten, lag voor de hand; - men is niet voor niets de zoon van een beroemd vader. En dat zùlk een vader de oorzaak van zijn wereldfaam als richtsnoer zou nemen bij de opvoeding van zijn zoon, scheen in dit geval even natuurlijk.
Zonder het droevig ongeval, dat Phileas Fogg tot weduwnaar maakte, zou de jonge Fogg wellicht een opvoeding ontvangen hebben, waarin de karaktertrekken èn van den vader èn van de moeder meer in evenwicht zouden zijn geweest. Toen echter mevrouw Fogg, de schoone Aouda, reeds een maand na de geboorte van haar zoon door den sluipmoord van een Bundelkundschen Brahmaan stierf, kwam de geheele zorg voor de opvoeding van den zoon voor rekening van den vader.
En deze kweet zich op voorbeeldige, hoewel wat zonderlinge wijze van deze taak.
Na zijn grote reis om de wereld had Phileas Fogg nooit meer gereisd. Indien de gelegenheid, of wel de noodzakelijkheid zich mocht hebben voorgedaan, dan zou hij dadelijk weer gereed hebben gestaan, om de menschheid opnieuw te verbazen over de wijze, waarop een Engelsch gentleman, die zich eenmaal iets heeft voorgenomen, zijn doel weet te bereiken. Phileas Fogg was echter tevreden geweest met zijn roem. De wereld èn zijn naam waren immers voor goed te zamen verbonden? Waarom zou hij den aardbol opnieuw bereizen? Kon hij zichzelf overtreffen? Ongetwijfeld ja - indien de omstandigheden zulks hadden voorgeschreven! Doch er was geen lid van de Club, die er ooit meer aan gedacht zou hebben, Phileas Fogg tot een nieuwe weddenschap te bewegen; men wist immers van te voren met zekerheid, dat hij ook deze gewonnen zou hebben!
En bij gebrek aan een aanleiding was dus de wereldreiziger, die de landen en zeeën van onzen aardbol doorreisd had, alsof er geen afstanden, geen hinderpalen, geen bezwaren, geen gevaren voor hem bestaanbaar waren, weer teruggekeerd tot zijn rustig leven van Londensch ingezetene.
Toch had zijn leven een verandering ondergaan.
In het ééne jaar, dat hij zoo gelukkig met de schoone Aouda gehuwd was geweest, had hij zich geheel aan het huiselijk leven gewijd. Slechts éénmaal in de week ging hij 's avonds naar de ‘Reform Club’ en speelde daar Zaterdagavond zijn partij whist aan hetzelfde tafeltje, met dezelfde partners. Nadat zijn vrouw gestorven was, hervatte hij niet zijn leven van vast clubman. Al zijn tijd wijdde hij voortaan aan zijn zoon.
Zoo werd James Fogg geheel het maaksel van zijn vader.
De reis om de wereld was de oorzaak geweest van den roem van Phileas Fogg; - dùs zou de opvoeding van den zoon uitsluitend geleid worden in dèze richting.
James werd van zijn prilste jeugd af omringd door voorwerpen, welke in het nauwste verband stonden met het bereizen der wereld. De internationale wijsjes van de reeds genoemde klok was de eerste muziek, welke zijn kinderoor trof; de eerste kleuren, waarop zijn oog gevestigd werden, waren, de vijf vakken van de boekenkast; de eerste klanken, welke hij leerde stamelen, waren de namen der vijf werelddeelen; zijn eerste speloefening leerde hem zijn vader uit de »Travelling Gazette«; zijn eerste speelgoed was een miniatuur aardbol.
Op deze wijze vormde Phileas Fogg zijn zoon James.
De vader leefde in het drukke Londen het leven van een geleerden kluizenaar, die elk van de landen van de wereld, waarover slechts een boek verscheen, gretig als studiemateriaal beschouwde. Hij las het zijn zoon voor, van de eerste letter tot de laatste, schoof dan het boek, al naar de kleur van het bandje, waarin hij het zelf gekaft had, op de eindelooze planken van de boekenkast. En begon weer een ander.
Het zonderlinge van deze leermethode, welke op zich zelf volstrekt niet onpraktisch genoemd kan worden, lag wel hierin, dat de vader er blijkbaar nooit aan dacht, zijn zoon eenige praktische toepassing van deze bizondere opvoeding te schenken.
Hij liet zijn geest, en die van zijn zoon, reizen, terwijl hun lichamen rustig thuis bleven in de studeerkamer in Saville Road.
Zoo was de opvoeding van den zoon van Phileas Fogg.
En de waardige zoon van een waardigen vader had nimmer te kennen gegeven, dat hij anders wenschte.
Terwijl andere knapen op hun scholen Homerus en Shakespeare lazen, of in hun vrijen tijd fietsten en voetbalden, luisterde James naar de langzame statige stem van zijn vader, welke steeds las, het eene boek voor, het andere na, vandaag van een pooltocht, morgen van een expeditie naar de bronnen van de Zambezie.
James, die niets anders te doen had, zamelde dit alles op in zijn hoofd, stopte zijn hersens vol met al die wereldkennis. En evenals de boekenkast in zijns vaders studeerkamer, zoo had hij zijn hersens in vakken verdeeld, vijf vakken, voor elk werelddeel één. Omdat zijn hoofd niets anders te verwerken had, was zijn bedrevenheid uiterst ontwikkeld, om elke nieuwe hoeveelheid aardbolwetenschap dadelijk op de goede plaats te rangschikken, en ook om de aldus opgehoopte kennis uit elkaar te houden.
Terwijl van zijn kant James nooit gevraagd had waartoe het verzamelen van al deze kennis noodig kon zijn, had zijn vader hem evenmin ooit verteld waarom hij hem louter theoretische wereldkennis doceerde.
Totdat Phileas Fogg, de man van de tachtig dagen, zijn tachtig jaren had geleefd, de oogen sloot, en het testament geopend werd.
Hier was de verklaring!
En zoo stond dan James Fogg voor de wereldkaart en ontsloot, bij het spelen der klokkedeuntjes, beurt voor beurt, de loketjes in zijn hersens, waarin al zijn kennis opeengehoopt lag, zoo zorgvuldig geordend als de goederen in een pakhuis.
Even vlug als de trilbeelden van een kynematograaf, liet hij dit alles aan zich voorbijgaan.
Hij kende elke grens, elke stad, elke geografische bizonderheid; hij kende al de volkeren, hun aard en wezen, hun geschiedenis in het heden en verleden; hij kende hun ontwikkeling, godsdienst en staatsvorm, hun levenswijze, handel, industrie, landbouw, veeteelt, mijnwezen, kunst; ook kende hij van elk land de ligging en verkeersmiddelen, den loop hunner rivieren, de lengte hunner wegen, de hoogte der bergen, de uitgestrektheid der bosschen, de oppervlakte van weiden en bouwland en onbebouwde gronden; al de havens kende hij, waaruit de reeders hun booten lieten loopen, al de steden, waarlangs de spoorwegen snelden.
Dit alles kende hij - en nog veel meer!
Phileas Fogg had zijn zoon tenminste toegerust met alle noodige middelen, die hem in staat konden stellen, zijn laatsten wil ten uitvoer te brengen.
Toen de klok het half uur sloeg, en het »God save the King« weer door de kamer tiengde, was het hoofd van James juist een halven slag van links naar rechts gedraaid; hij was weer in Londen terug.
Van werelddeel tot werelddeel, van land tot land, van zee tot zee, van stad tot stad, zag hij zijn reis voor zich.
Hij had niets anders te doen dan zich op reis begeven.
Zou hij den laatsten wil volbrengen van Phileas Fogg, die, zelf wereldberoemd geworden door zijn rondreis in tachtig dagen, voor zijn zoon deze opdracht naliet, op zijn beurt de reis om de wereld te volbrengen in veertig dagen?
***
Waarin de zoon van een anderen ouden bekende wordt voorgesteld.
Nadat de kantoorknecht zorgvuldig het stof op het blik had geschuierd, trad hij naar de voordeur om het op het Amsterdamsche Damrak-trottoir schoon te vegen. Er was geen agent in de buurt, en één blik met stof meer, kwam er in zulke stoffige straten weinig op aan, meende hij, al was hij voor het kantoor en voor zichzelf op zindelijkheid gesteld. Buiten sloeg de Beursklok haar negen slagen. »Beidt uw tijd« stond er aan dien kant boven de wijzerplaat geschreven. Het was avond en hij kon het dus nu niet lezen; doch hij wist, dat het er stond. Ongetwijfeld was het dit vlijtig woord, dat hem zich haasten deed, het kantoor weer binnen te gaan, den gieter ter hand te nemen en, langzaam de toonbank langs loopend, het vertrek af te stappen, om overal waar hij ging met sierlijke, in elkaar overloopende spiralen, de fijne evenwijdige waterlijntjes neer te sprenkelen.
Daarmee was zijn werk voor dien dag afgeloopen; het kantoor moest nu gesloten worden. Maar de kantoorknecht bleef nog wat dralen. Dit was trouwens zoo zijn gewoonte.
Aan een knop achter de toonbank, bij het glazen hokje, waar de kashouder den geheelen dag achter het duiventilraampje met al de munten van de wereld rinkelde, hing de pet met de gouden knoopen en de gouden letters. Thomas Cook & Son stond er op. Dat was de naam van het kantoor. De pet was van een der gidsen, in dienst der firma; 's morgens vroeg zette die haar op, trok met de vreemdelingen Amsterdam rond, kwam 's avonds zijn pet daar weer ophangen.
Elken avond, nadat het kantoor was schoongemaakt, ging dan echter de knecht zich aan de pet te buiten; hij nam haar voorzichtig van den haak, bekeek van dicht bij de gouden letters, zette de pet voorzichtig op.
Zoo stond hij dan in het kantoor, als een keizer in zijn troonzaal.
Om hem heen hingen al die wonder-mooie prenten, die alle bedrukt waren met denzelfden naam, die in goud op zijn hoofddeksel stond.
Mèt die pet op was het als droeg hij een tooverhelm, was het als gingen al deze bonte voorstellingen voor hem òpleven; - zònder pet was hij de kantoorknecht, door de gratie van een der klerken, die bij zijn moeder in de wasch lag, aan dit sobere baantje, dat hij toch zoo verlangd had, geholpen.
Mèt de pet was hij zèlf gids, hoorde hij zèlf tot de firma, was hij zèlf een deel van het wereldbureau, welks Amsterdamsch filiaal hij schoon had te houden van het stof van Amerikaansche voetzolen, waarvan de dragers het Paleis op den Dam, de Nachtwacht en Volendam kwamen bekijken.
Zònder pet mocht hij meehelpen aan boodschapjes, moest hij de zware koffers sjouwen en de buikige valiezen torsen; - mèt de pet was hij gepromoveerd tot gids, verbeeldde hij zich, dat hij aan de vreemdelingen toegevoegd was, dat hij ze rondleidde langs al de Amsterdamsche bezienswaardigheden.
Zònder pet voelde hij zijn onmondigheid, zijn minderwaardigheid, zijn schamel bestaantje; - maar mèt de pet vertegenwoordigde hij zijn firma, zijn stad, zijn land!
Aan het eind van elken dag waren dit zijn heerlijkste oogenblikken. Hij voelde zich dan groeien in aanzien. Hij begreep wel, dat dit slechts een uiterlijke glans was, maar hij wist tevens wel zooveel van de wereld, dat menig beroep, zoo ook dat van vreemdelingen-gids, niet veel meer was dan het dragen van een pet met gouden letters. Het was slechts hoofdtooi; want wat zulke gidsen er overigens van terecht brachten, kon hij ook nog wel. Voorloopig was het slechts zijn eerzucht, ook gids te worden, dit was zeker; maar hij zou, wanneer hij het eenmaal zóó ver had gebracht, 't dan toch beter trachten te doen dan die anderen. Had hij niet vaak genoeg gezien op wat voor wijze men de vreemdelingen Amsterdam liet zien; zooals dat ging was er geen kunst aan! Dat kon hij beter. Ja, hij deed het al beter! Op een enkelen heel drukken dag, toen het kantoor overvol was geweest met lispelende Amerikaansche misses, was hij er, bij gebrek aan voldoende hulp, ook op uitgezonden, had hij - na de plechtige belofte te hebben moeten afleggen, dat hij de eer van het kantoor niet op straat zou gooien - den heelen dag de stad rond geloopen: Dam, Waag, Artis, grachten, Vondelpark, Amstel, Kalverstraat, Panopticum; was alles wat er voor zeldzaams aan Amsterdam was te zien, met zijn kudde, waarover hij de trouwe herder was, afgesjouwd. Zijn uitleggingen waren daarbij zeer onderhoudend geweest, want zijn drie lijfboeken, »De Vlugge Franschman«, »Duitsch op reis« en »Hoe men in 20 lessen Engelsch spreekt«, had hij niet voor niets bij een kaarsstompje keer op keer koppig doorgewerkt.
»Splendid interpreter!«, had een der misses gelispeld, die er met haar groene voile, grauw linnen pakje en grijs garen handschoentjes als een schikgodin had uitgezien; zij had den hulpgids daarbij vriendelijk haar gele tanden laten kijken; - al kon dit evengoed zijn, omdat zij den vroolijken krullenkop en de guitige oogen van den jongen man een plaatselijke vermelding in haar reisaanteekening over Holland waard vond.
Hij had ook eens een Duitschen professor, die natuurlijk op een koopje reisde, rondgeleid; en dat die het Rijksmuseum van binnen wilde zien had zijn overmoed niet afgeschrikt; zóó handig was een Amsterdamsche jongen ook wel, om telkens één schilderij vóór te zijn, om er den naam van den schilder vooruit af te lezen, en daarmede de onverdroten geestdrift van zoo'n Duitschen brillenman op peil te houden.
En eens, met een troepje Franschen, die hij 's avonds laat, na het sluiten van het kantoor, op den N.Z. Voorburgwal was achterop geloopen, had hij onschatbare diensten bewezen, doordat hij ze van het Postkantoor, dat zij voor een hotel hadden aangezien, naar Kras had geleid; zij hadden hem bij zich gehouden, en »De Vlugge Franschman« had uitnemende resultaten verricht, want ze gierden telkens van de pret en vonden hem onbetaalbaar rigolo!
O, hij zou mettertijd zijn internationalen weg wel vinden!
Vandaag goot hij nog met den gieter de grilligste arabesken en hiërogliefen op den kantoorvloer; - maar later, wie weet, zou hij een vaste aanstelling krijgen, zou ook op zijn slapen de pet met de gouden letters drukken. Intusschen hielp het hem den wachttijd korten, wanneer hij 's avonds de pet van den knop had genomen en er het kantoor mee rondwandelde. Telkens was dit weer voor hem een nieuwe bekoring, zooals hij dan rondstapte, en plaat voor plaat bekeek, waarmee de wanden van boven tot onder behangen waren. De eene was al mooier dan de andere. Op één stond in bevallige houding een juffrouw, leunend over een terras, dat aan een blauw meer grensde, met gele bergen omwald. Er was een andere plaat van een echten zwarte, die met zijn zwarte voeten in het geelste zand en met zijn zwarten kroeskop tot in de blauwste aller luchten reikte. Op weer een andere plaat dreef een spits-begaffelde jonk op een donkerpaarse zee; een palm boog zich naar voren. Er waren platen met gletschers en watervallen; er hingen groote foto's van reuzengebouwen en paleizen; er waren vooral veel platen, die kakelden van de kleuren met onwaarschijnlijk groote schepen, die door kalme zeeën, soms door drieste golven hun schuimenden weg zochten en uit al-kleurige boomdikke schoorsteenpijpen prachtigbonte rookpoeven tegen spiegel-gladde of vervaarlijk-stormachtige verschieten spreidden.
Dit alles steeg den kantoorknecht dan telkens weer als champagne naar zijn bol, waarop de pet prijkte, die met dit alles in verband stond.
Maar het mooiste biljet van alle, waarvoor hij het laatst en het langst bleef staan, was de voorstelling van een gelen duivel, die zijn mantel als vleugelen gebruikte en daarmee over een druk samengesteld landschap vloog, dat wel een staalkaart leek van alle landen van de wereld; men zag er moskeeën en pyramiden, huizen van marmer en van leem, oerwouden en steppen; de achtergrond bestond uit bergen met een witten kam van eeuwige sneeuw, en een breede stroom slingerde zich in eindelooze bochten door dit wonderlijke landschap. Op den uitgespreiden mantel van den vliegenden duivel stonden een aantal menschen; sommigen tuurden vooruit door kijkers, anderen keken over den mantelrand omlaag: het waren lieden van allerlei kleur en uiterlijk; men zag er blanke Europeanen en gele Aziaten en roode Indianen. Die maakten allen den vliegtocht mee boven die schoone wereld, welke onder hen lag.
Dan droomde de kantoorknecht dien heerlijksten vliegtocht mee; hij stapte ook op den mantel, voelde zich òpzweven; dan keek hij mee omlaag.
Hoe begreep hij dan, dat zoo'n pet - niet eens de zijne! - dat de bekoring dier gouden letters slechts een heel klein onderdeel beteekende van al die heerlijkheid! De reizigers kwamen uit hun vreemde landen hierheen, vertrokken van hier naar weer andere landen. De treinen floten, de booten wentelden haar schroeven; heel de aardbol was niet anders dan één reisgebied.
En met zijn pet op, staande voor de plaat, gaf hij antwoord op al die vragen, die hij zichzelf zoo dikwijls gedaan had, als hij in den drukken reistijd al die vreemdelingen, als bijen om een korf, in het kantoor had zien neerstrijken.
Vanwaar kwamen ze? Waarheen gingen ze? Wat hadden zij reeds van die groote raadselachtige wereld, die naar alle kanten zich uitstrekte, gezien?
Dan begreep hij, dat zijn verlangen verder ging dan slechts het dragen van de pet met de gouden letters, dat hij meer hoopte van zijn levenslot dan slechts Amsterdam te vertoonen aan a!'s en o!'s uitstootende reizigers. Zijn bloed joeg hem door zijn aderen; zijn oogen, die hem toch al klaar en helder genoeg boven zijn roode koonen stonden, glommen als kooltjes vuur, wanneer de winterwind uit den schoorsteen er opblaast; hij strekte zijn schouders naar achter, haalde zijn longen op, alsof hij met één geweldigen ademstoot den mantel van zijn eigen verbeelding wilde voortjagen, het te nauwe kantoor uit, het Damrak over naar den Dam, en daar opstijgen en wegdrijven naar elke windstreek, waar de wind hem slechts wilde heenblazen!
Hij stond daar nog vlak voor de plaat, zijn pet op en in de hand nog de gieter, waaruit een laatste straaltje een plasje op den vloer drupte, toen de bel rinkelde, de deur openging, en een vreemdeling binnentrad.
Het is volstrekt geen schande met een gieter in de hand te worden aangetroffen; doch de kantoorknecht meende van wèl. Het schoot hem tenminste wondervlug door zijn hoofd, dat de gieter en de pet op dit oogenblik niet bij elkaar pasten. Hij had daarom een korte aarzeling, of hij den gieter in de hand houden en de pet zou afzetten, of wel den gieter in de steek laten en zijn hoofddeksel ophouden. Hij deed het laatste.
De vreemdeling, die in norfolk-jacket gekleed was, in de hand een reisboek, wit-gekaft, droeg, trad met kalme afgemeten stappen binnen.
De kantoorknecht wilde zijn pet afnemen, doch hij begreep tegelijkertijd, dat dit gelijk stond met het afstand doen van het teeken van zijn waardigheid; dus hield hij zijn pet op.
Hij had afgekeken, hoe men vreemdelingen al naar hun landaard moet groeten en behandelen. Dezen kon hij niet zoo vlug thuis brengen. De slanke rechte figuur, de zorgvuldig geschoren, sterke kin en kaken, de gladde stroeve lippen zonder knevel onder den rechten fijnen neus, deden hem denken, dat hij een Engelschman voor zich had. Maar de oogen waren donker en het oogwit zacht geel, zooals hij wel bij passagierende Javaantjes had gezien.
Een Oosterling zou hij diep begroet hebben; - er was eens een radja uit Engelsch-Indië op kantoor geweest en die was met oostersche strijkages begonnen, en op ongeveer gelijke wijze door een van de chefs te woord gestaan. Een Engelschman daarentegen groette, als hij op kantoor kwam, zelf nooit, werd dus evenmin teruggegroet. Een Amerikaan zou »Hello!« gezegd en dadelijk op den frisch-begieterden vloer gespogen hebben. Op een Duitscher, een Franschman, een Italiaan, of wat voor standaardtypen zoo vlug binnen het verbeeldings-bereik van den kantoorknecht lagen, leek de vreemdeling al evenmin.
Daarom volbracht hij den groet, die het best bij zijn pet paste, en tevens op ongedwongen wijze de aandacht daarop vestigde; hij sloeg aan.
De vreemdeling keek dan ook naar de pet. Hij hield vlak voor den kantoorknecht stil, zette zijn beenen wijd, dompelde de handen in de zakken van zijn buis, en vroeg:
»Cook?«
»Yes, sir!«, haastte de kantoorknecht. Het kwam slechts vaag hij hem op, dat hij daarmee een leugen sprak, dat hij tenminste meerderen schijn aannam dan hem rechtens toekwam; maar ook dacht hij tegelijk: wie is Cook eigenlijk? Het was een firma-naam, een reisklank, een stopwoord. Er was op dit oogenblik niemand anders op kantoor; de chefs, de klerken, de gidsen, de bedienden waren na een drukken vermoeienden dag naar huis gegaan: hij vertegenwoordigde dus het kantoor, het filiaal, de firma. Ja, hij wàs op dit oogenblik, op deze plaats, Cook zèlf!
»Well«, zei de vreemdeling, »just tell me when first train starts for Wladiwostok?«
De kantoorknecht zou zijn gieter zeker hebben laten vallen, wanneer hij dien nog in de hand had gehad. Doch hij had dit voorwerp al opgeofferd aan den roem van zijn pet; hij mocht haar niet beschamen!
Hij had voldoende verstaan wat de ander hem gevraagd had; maar men had hem even goed kunnen vragen wanneer het eerste luchtschip naar de maan vertrok als de trein naar Wladiwostok! Hij hield zich echter volkomen in den plooi, omdat hij dacht aan de gouden letters boven zijn voorhoofd. Om echter tijd te winnen herhaalde hij langzaam:
»Wlà-dì-wò-stòk?«
De vreemdeling maakte een kort gebaar met de eene hand; hij moest iemand zijn, die gewend was, op zijn vragen dadelijk geantwoord te worden.
De kantoorknecht begreep al het gewicht, dat zijn pet hem oplegde; en in hetzelfde oogenblik schoot hem een zeer passenden zin te binnen, welke hem tenminste tijd zou doen winnen; hij vroeg:
»By which way, Sir?«
»You scoundrel!«, viel de ander uit.
Dit mòèst een onwelwillend woord zijn. De taalkennis van den kantoorknecht was echter niet zóó diepgaand, dat hij dit woord naar de fijnere beteekenis zou hebben kunnen vertalen. Het woord kwam bovendien niet voor in »Hoe men in 20 lessen Engelsch spreekt«. Zoo kon hij dus bedaard blijven en zelfs vormelijk antwoorden:
»Please, Sir!«
De vreemdeling was er even door gebluft; hij keek den kantoorknecht aan, knikte stug, zei kort-af:
»Bevalt me ... hebt gelijk bovendien ... kunt er op twee manieren komen ... wil den kortsten weg hebben ... wanneer eerste trein Berlijn?«
Dit wist de man, die de valsche pet droeg. Hij had er dikwijls genoeg bagage heen gedragen. Buiten zette het carillon van de Oude kerk »Du bist verrückt mein Kind« in; het was tien uur. Hij zei:
»Al vertrokken, meneer.«
De vreemdeling had even een kort trekken boven zijn wenkbrauwen.
»De volgende?«, vroeg hij.
Ook dit wist de Cookpet.
»Morgenochtend half acht, meneer.«
»Aansluiting voor Moskou?«
De kantoorknecht was ditmaal niet geschrokken; hij ware onaangedaan gebleven zelfs al was hem de eerste reisgelegenheid naar het middelpunt van de aarde gevraagd. Hij deed dus niet eens moeite, den schijn aan te nemen, alsof hij er zich op bedacht, maar antwoordde met zijn ronde wangen in den effensten plooi:
»Direkte aansluiting, meneer!«
Hij wist amper wat Berlijn was, en heelemaal niet wat Moskou beduidde. Het moest iets heel vèr zijn. Hij had echter een onbegrensd vertrouwen in het wereldverkeer.
Wanneer de firma, welker pet hij op het oogenblik droeg, plaatskaartjes verkocht naar alle oorden van de wereld, moesten er ook treinen, trams, booten of andere vervoermiddelen bestaan. Hij zou aan de waardigheid van zijn hoofddeksel te kort hebben gedaan, indien hij anders geantwoord had. En met volle overtuiging koppelde hij de hoofdsteden van het Duitsche Keizerrijk en van het oude Moskovische Tsarenrijk te zamen.
Hij redde er zich niet mee uit den nood. Integendeel! De eerlijke overtuiging, welke uit zijn open oogen lachte, moest wel vertrouwen inboezemen. De andere vroeg door:
»Moskou aansluiting naar Siberië?«
De kantoorknecht had a gezegd, hij moest b zeggen. Waarom zou hij bovendien ook dit antwoord schuldig blijven? Wanneer er géén aansluiting bestond met Siberië, of wat voor land in die buurt ook, deugde de toestand daar niet! En waarom zou men het laatste veronderstellen? Daarenboven was ‘aansluiting’ een rekbaar begrip! Bestond er wel één plaats ter wereld, welke niet aangesloten was? Hij was eens op een Zondag met de dochter van zijn buurman, knappe Dientje, naar Muiderberg geweest, en onderweg had de conducteur van de tram gezegd, dat Muiderberg het eind van de wereld was, omdat men daar niet verder kon; maar zelfs waren ze vandaar met een pink uit Elburg, die er in vergissing had aangelegd, 's avonds nog naar Amsterdam teruggekomen.
Op de vraag, of er ergens ter wereld aansluiting bestond, kon dus slechts in bevestigenden zin geantwoord worden. Hij aarzelde dus geen oogenblik en zei:
»Ongetwijfeld, meneer!«
»Naar Japan?«, vroeg de vreemdeling onverstoorbaar verder.
»Eveneens, meneer!«
Het was nu slechts de vraag wie het vol zou houden. De pet brandde hem als een vlammend aureool op zijn slapen. Wat wilde die vreemdeling toch gaan doen? Waarom wilde hij al die aansluitingen weten? Siberië! Japan! Dat moest aan het andere einde der wereld zijn!
Maar hij had geen tijd zich te bezinnen, want kort-af vroeg de ander door:
»Van Japan naar Amerika?«
De kantoorknecht begon er plezier in te krijgen! De vreemdeling in het norfolk-jacket kwam hem voor als de gele duivel met den vliegenden mantel. De geheele wereld warrelde voorbij. En zonder zich haast den tijd te gunnen, kwam zijn antwoord al:
»Uitstekende verbindingen, meneer!«
»Naar Europa terug?«
»Natuurlijk, meneer, natuurlijk!«
De kantoorknecht met zijn hoofd vol fantasieën, leefde als in een tooververhaal. Wat was dit voor een wonderlijken reiziger, die daar in den laten avond op het kantoor kwam, die met zevenmijlslaarzen rondwandelde over den aardbol, alsof die niet grooter was dan een duivenplatje in de Goudsbloemdwarsstraat?
De vreemdeling scheen uitgevraagd; trouwens op al het verdere zou de kantoorknecht ja hebben geantwoord. Hij keek hem aan van zijn schoenen, die wat afgesleten waren door het sjouwen met onbehoorlijk zware koffers, tot zijn pet, waarop in goud de letters stonden.
En even onverwacht als zijn eerste vragen waren geweest, kwam nu deze:
»Bevalt me ... heb reisknecht noodig ... wilt ge mee?«
Dit dreigde den kantoorknecht even tè machtig te worden. Het duizelde voor zijn oogen. Al de bonte prenten langs de kantoorwanden draaiden hem als een kaleidoskoop voor de oogen. De toonbank scheen den vorm van een stoomboot aan te nemen. De vloer golfde onder zijn voeten als een der groene of blauwe oceanen.
Maar vóór hem stond de vreemdeling, onveranderd, altijd nog wijdbeens, de handen in de zakken van zijn buis gedompeld. Hij keek hem kalm aan, alsof dit de gewoonste vraag ter wereld was.
En wat was er ook gewoner dan deze vraag?
Was er eenige reden zich te verbazen?
Toch moest hij met geweldig veel zelfbedwang zich in toom houden, toen hij met zijn zelfde stem het antwoord gaf:
»Jawel, meneer.«
Daarmee was hij in dienst van den vreemdeling getreden. Eenvoudiger kon het niet! Deze beval:
»Morgenochtend vertrek; zorg voor alles.«
»Best, meneer.«
»Maken reis om de wereld.«
»Ja, meneer.’
„In 40 dagen, van morgen te rekenen.«
»Tot uw dienst, meneer.«
Dit was alles. De vreemdeling ging reeds weg. De kantoorknecht keek al naar den spijker om er de pet aan op te hangen. Maar de ander keerde zich bij de deur nog om en vroeg:
»Uw naam?«
»Passepartout Junior, meneer«, zei de kantoor-knecht.
De vreemdeling had even het trekje boven zijn wenkbrauwen, dat hij echter dadelijk bedwong.
»En de naam van mijn nieuwen meester?«, vroeg de man met de pet, welke hij uit beleefdheid had afgenomen.
»James, zoon van Phileas Fogg.«, zei de heer James Fogg.
Toen viel in-eens de pet met de gouden letters midden op den vloer, waarop de gieterstraaltjes al bijna gedroogd waren. En Passepartout zat naast de pet, alsof hij zoo van den duivelsmantel in die bonte wereld onder hem omlaag was getuimeld.
***
James Fogg en Passepartout vertrekken uit Amsterdam.
Aan het Centraal-Station stond Donderdagochtend den 2den Juli de Duitsche trein gereed. Uit den geramden kop van de locomotief, dreigend als een sterk monster, brieschte de overtollige kracht in groote wolken witte stoom vooruit; de twee lantarens, als oogen achter groote koperomrande helmgaten, staarden loerend vooruit, de rails langs, waarover ze straks hun spoor zouden zoeken; nu keken ze onbeweeglijk het oosten in.
Het was nog vroeg, zeven uur. Doch kruiers sjouwden al met vrachten aan; handkarren met bagage rolden over de perrons, conducteurs liepen reeds langs de wagens.
Passepartout was er precies om zeven uur. Hij wist nog niets van de gewoonten van zijn nieuwen meester, doch hij meende, dat het tot zijn plicht behoorde, alles in orde te hebben vóór de heer Fogg verscheen.
Zijn nieuwe beroep, hoe onverwacht ook verkregen, was hem niet zoo onverwacht op het lijf gevallen, of hij had zijn verstand, en vooral zijn leukheid, bij elkaar weten te houden; want daarvoor was hij een echte Amsterdamsche jongen, een Jordaner!
Een reis om de wereld maken was op slot van rekening al niet veel anders dan een boodschap voor zijn kantoor, om twee plaatsen bij Carré te bespreken voor ontspanning-zoekende reizigers. Zoo handig was hij wel, om zich geen kaartjes voor Halfweg in de hand te laten stoppen als zijn nieuwe patroon naar Berlijn moest. De rest zou immers van zelf wel komen! De heer Fogg maakte bepaald geen misbruik van woorden, doch aan duidelijkheid lieten zijn bevelen niets te wenschen. Gisteravond had hij hem gelast, te zorgen voor de biljetten van den eersten trein naar Berlijn; daar zou hij altijd wel weer verder zien. Zorgen vóór den tijd kende de jonge Passepartout niet.
Zijn eenige zorg was geweest welke wel de geschiktste inkoopen zouden zijn voor de reis. Zijn meester had hem een hand vol bankbiljetten gegeven; daarmee had hij voor de reisbenoodigdheden te zorgen gehad. Dat had hem even bezwaard, en niet weinig ook. Al dat geld. En dan de verantwoordelijkheid, dat alles wel gekocht werd wat zijn meester onderweg noodig mocht hebben!
Dus had hij een nacht gehad zonder rust.
Voor menig ander ware zoo'n opdracht wellicht te machtig geweest. Niet voor Passepartout. Dit was juist iets voor hem. Hij had altijd gehoopt op zoo iets buitengewoons. Wat kon hij nu meer verlangen? In zijn stoutste droomen, opdwarrelend onder de pet - van een ander nog wel - had hij zich zoo iets wel eens voorgesteld: hoe het toch wel wezen moest, zoo'n reis naar vreemde gewesten te maken? En niet voor niets had hij koffers met alle etiketten van de wereld de coupé's in gesjord, had hij mee moeten helpen, om de uitpuilende flanken der valiezen plat te wringen, wanneer de vreemde reizigers in kwistige koopzucht hun laatste souvenirs nog tusschen hun bagage wilden wegstouwen. Passepartout had zijn oogen dan den kost gegeven. En hij wist wel ongeveer wat de inhoud van zoo'n koffer of valies beteekende.
Met zijn vermogen aan bankbiljetten - hij was maar een arme jongen uit den Jordaan! - was hij er nog denzelfden nacht op uit geweest. Zijn meester was begonnen, met een grenzenloos vertrouwen in hem te stellen, dus zou hij zich dit vertrouwen ook waard toonen!
En wat wellicht geen ander zou hebben klaar gespeeld, om in één nacht, van Woensdag op Donderdag een wereld-uitzet bij elkaar te zoeken, volbracht hij; 't was juist een kolfje naar zijn hand geweest. Links in de Goudsbloemdwarsstraat woonde juffrouw Van der Tuin, wier zoon een paar dagen geleden van de groote vaart thuis was gekomen; twee huizen verder woonde Müsselheim, de koopman, die in zijn levensdagen al in alles had gekoopmand; in de Tweede-dwarsstraat rentenierde Stappert, de gepasporteerde oudmilitair uit de West. En op den laten Woensdagnacht had hij die allen aan het werk gezet.
Zelf was hij naar de Nieuwmarkt geweest. Bof dat 't juist marktdag was en dat je er al vroeg terecht kon! Naar zijn grilligste keus had hij er de bizondere inkoopen gedaan, welke hij aan geen der anderen toevertrouwd zou hebben.
Om half zes waren al de gekochte artikelen in de voorkamer in de Goudsbloemdwarsstraat verzameld; toen waren ze met hun allen gaan pakken, twee groote koffers vol. Er bleef nog wel genoeg over voor twee andere, minstens even groote koffers. Maar Passepartout had zijn keus uit den voorraad gedaan en het allernoodigste nog in een extra karabies van moeder gestopt. Juffrouw Passepartout was te zenuwachtig geweest om practisch mee te helpen. Toen hij om zes uur de koffers sloot, was ze eindelijk zóó ver, dat de koffie opstond en de boterhammen gesmeerd waren; maar de matroos, de zoon van juffrouw Van der Tuin, die er zèlf ook was, trok handig het kurkje van een van de fleschjes, met welker inkoop hij o.m. was belast geweest, en schroefde, of hij zijn leven niets anders had gedaan, het deksel los van een blikje getruffeerd kalfsvleesch.
Zoo was het afscheid, met het kamertje vol menschen, meer luidruchtig dan droefgeestig geweest. Behalve dan de vrouwen, bij wie zich ook de dochter van de buurvrouw, knappe Dientje, had gevoegd; die waren allen erg aan den huilerigen kant.
Juffrouw Passepartout had haar bonten omslagdoek dichtgespeld, om haar zoon naar het station te brengen. De kruier van den hoek had de koffers al aangepakt, om ze de steile trap af te glieren naar zijn kar voor het stoepje, waar de halve Goudsbloemdwarsstraat reeds te hoop stond. Toen had de oud-militair een inval gehad en met den achterkant van het bijltje uit het keukentje had hij een paardenhoef op den koffer gespijkerd; dat hadden de meeste koloniaaltjes uit zijn tijd zoo gedaan en bijna allen, die het gedaan hadden, waren ook weer thuis gekomen. De matroos wilde telkens zingen van »Ajuu, vaarwel«, en de koopman sjaggerde nog over een khakipakje, waarvoor hij den fijnsten winkel uit den heelen Heiligenweg had moeten wakker luiden.
Maar Passepartout, die er zijn hoofd bij hield, riep op z'n Fransch: »Au revoir!«, en duwde den kruier de trap af; de rest hielp mee. Buiten was het een joeché'tje; het heele buurtje hing in ochtendjak over de geraniums. De koffers op den kruierskar trokken wel het meest de aandacht, en Passepartout en zijn moeder glipten op zij af, om rustig naar het station te kunnen komen. Dientje liep ook mee, maar die kon niets zeggen, omdat zij voortdurend een slip van haar zakdoek tusschen haar lippen hield.
Moeder Passepartout, een dikke, stille vrouw, had ook het hart vol. Ze hield veel van haar jongen, en daarenboven begonnen haar trage hersens in dit uur van afscheid de taal van heimwee te spreken naar een tijd, toen haar man nog leefde.
Dat was al meer dan dertig jaar geleden, en het stond haar niet heel duidelijk meer voor oogen. Als jong ding had ze met haar vader op de Londensche boot gevaren; dan eens was ze in Engeland, dan weer in Holland. Met den tweeden steward had ze het aangelegd, maar dadelijk na het huwelijk was die aan de kust verdronken, en het kindje, dat later geboren was, kon niet tegen zijn eerste zeereis en was na een week gestorven. Toen had ze als min een goede plaats gekregen in een Engelsche familie, waar de mevrouw gestorven was. En van het een was dan het ander gekomen. Er was daar een Fransche huisknecht over den vloer, die veel smaak in haar Hollandsche frischheid had gehad, en later met haar getrouwd was, al verstonden ze elkaar niet veel meer dan half. In Amsterdam waren ze komen wonen, nadat er iets was gebeurd, wat haar nooit heel duidelijk was geweest, tusschen den Engelschen meneer en zijn knecht. Maar lang had dat niet zoo geduurd, want juist toen haar jongen geboren werd, was haar man na een aanval van Amsterdamsche malaria, gestorven.
Nu kwam dit alles weer boven; en langzaam, in moeilijke zinnen, vertelde ze het nu haar zoon als afscheidswoord, hoe zijn vader in zijn tijd ook gereisd had, ook een reis om de wereld had gemaakt, en hoe raar toevallig dit nu moest treffen, dat de eigenste zoon van den éénen vader met den eigensten zoon van den anderen vader op een zèlfde reis uittrok.
Maar haar zoon, die het begin van haar verhaal in zijn onduidelijke omtrekken al meer gehoord had, zei, dat er geen toevalligheden in de wereld bestonden en dat de jonge meneer Fogg wel met opzet tegen hem aangeloopen moest zijn, en dat, als zijn vader den ouden heer Fogg de wereld omgeloodst had, hij, de zoon, den jongen heer Fogg er wel even goed zou brengen. Doch de moeder, die een vreeselijken angst had over alle vervoermiddelen, had weer een traan met haar omslagdoek weggeveegd, en haar jongen gesmeekt, toch op te passen met de portieren van den trein, ook met kou-vatten op de boot, en voorzichtig te zijn met zijn gloed-nieuwe pak, dat haar Pass - zoo noemde ze hem bij verkorting - nu zoo echt als een heer kleedde. Toen omhelsde Pass zijn dikke goedige moeder midden op de nog leege Noordermarkt, troostte haar met de belofte van de mooiste prentbriefkaarten, en zei dat ze dan ook wat voort moest maken, omdat hij vóór zeven uur de bagage ingeschreven, de kaartjes genomen, en de beste plaatsen in den trein voor zijn nieuwen meester besproken wilde hebben.
Toen het al één minuut was vóór het vertrek van den trein - Pass had al één zakdoek van het nieuwe dozijn verbruikt uit zenuwachtigheid bij het denkbeeld alleen, dat zijn meneer te laat zou komen - kwam de heer James Fogg statig en bedaard uit de donkere kuil van de middentrap. Pass zou de koninklijke statiedeuren wel voor hem hebben willen openen, maar de portier had hem geeuwend afgesnauwd, toen hij er over begonnen was.
»Heb twee getuigen noodig«, zei de heer Fogg tegen zijn reisknecht.
Pass wenkte zijn moeder, en ook Dientje, die beiden met roode oogen achter de krantenkiosk stonden te kijken; ze kwamen schoorvoetend naderbij, geheel van streek door al die vreemde drukte, de akeligheid van het afscheid, het vreeslijke vooruitzicht, dat hun Pass daar zoo dadelijk weg zou rijden op zijn reis de wereld om. Maar Pass wenkte nog eens dringender, en toen traden de twee vrouwen tot vlak bij de coupé. Een conducteur haastte zich den trein langs, blafte tegen Pass, dat men ging vertrekken; het was bijna 7 uur 10 minuten op de groote stationsklok.
De heer James Fogg had een vulpenhouder uit zijn zak gehaald en op een visitekaartje eenige woorden geschreven. Nu reikte hij zijn pennehouder en het kaartje aan Pass, opdat deze de twee getuigen van dit merkwaardig vertrek hun naam zou laten teekenen.
Eerst moest Dientje haar naam schrijven; zij had het duchtig te kwaad met twee koppige tranen, die telkens maar weer in haar oogen sprongen, juist als ze met haar zakdoekje twee andere had weggeveegd. Doch door haar tranen heen zag ze wat er op het kaartje geschreven stond:
»Hedenochtend 2 Juli 1908 te 7.10 spoortijd, vertrok van Amsterdam James Fogg.«
Zij teekende met bevende hand haar naam: Dientje.
Daarop teekende de moeder van Passepartout; de pen rustte vast in haar dikke roode hand, doch druppels parelende emotie glommen op haar voorhoofd, want schrijven was haar dagelijksch werk niet - en dan, onder zulke omstandigheden! De hoofdconducteur hield het fluitje aan zijn lippen. Zij schreef langzaam de letters van haar moeielijken naam: Weduwe Passepartout.
»Hm!«, deed James Fogg, die het las. En even trok het boven zijn wenkbrauwen.
Niemand uit zijn naaste omgeving - en dat was alleen zijn vader en de een of ander stille, bescheiden bediende geweest - had ooit geweten wat dit trekje beteekende. Een eigenschap van zijn vader was het zeker niet; de heer Phileas Fogg had het meest onbewogen gelaat, dat een levend mensch ooit gehad heeft. In de oogenblikken, dat de zoon op zijn vader leek - het voorbeeld, dat hij steeds voor oogen had - was ook zijn gelaat even strak als de effenste der waskoppen, welke het Amsterdamsche Panopticum tot sieraad