9,99 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 9,99 €
De vijftigjarige Virginie wordt verliefd op een heel foute man. In de winter van 1886-1887 reist de vijftigjarige Virginie Loveling naar de Azurenkust en Italië. Anders dan haar tijdgenoten heeft ze een beperkte interesse voor de kunstschatten die daar te zien zijn, en des te meer voor de mensen. Intelligent en zonder vooroordelen praat ze met mensen van verschillende nationaliteit en verschillende sociale status. We leren echter ook de schrijfster zelf beter kennen, die op reis verliefd wordt op een andere toerist, Mr. Fairban. Er springt een vonk over tussen die twee... en het zal niet bij die ene vonk blijven. Mr. Fairban is een dominante man met sterke opvattingen. De schrijfster, hoewel dolverliefd, voelt dat haar eigen meningen en vrijheden in het gedrang komen. 'Een winter in het Zuiderland' is een hoogstpersoonlijk reisverslag, met veel aandacht voor het vreemde in de anderen en het vreemde in onszelf. -
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Veröffentlichungsjahr: 2022
Virginie Loveling
Saga
Een winter in het Zuiderland
Omslag: Shutterstock
Copyright © 1890, 2022 SAGA Egmont
All rights reserved
ISBN: 9788728483534
1st ebook edition
Format: EPUB 3.0
No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.
This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.
www.sagaegmont.com
Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.
Den Heere en Mevrouw
de DEURWAERDER
UIT TROUWE VRIENDSCHAP OPGEDRAGEN
door de Schrijfster.
Reisvoorstel. - Vertrek. - Afscheid te Parijs. - Zola en de Franschen. - Dijon. - De Mont-Blanc. - De grafsteden der Hertogen van Bourgondië.
‘Gaat gij mede dezen winter naar het Zuiderland, naar Nice?’ vroeg men aan Livie Lane en zij zegde: ‘Neen.’
Zij was er verre van af er zelfs eenmaal aan te willen denken; maar het waren zulke goede, trouwe vrienden, die het haar voorsloegen, en zij spraken er haar herhaaldelijk van en zij stemde toe, tot hare eigene en anderer verwondering. Hoe kwam het? Zij wist het zelve niet, doch met het voorstel dier reis was het zaad van het verlangen er naar in heur hart gestrooid en het ontkiemde, traag en langzaam en schoot eindelijk op met stevige groeikracht. O ja zij wilde medegaan! den blauwen hemel, de blauwe zee, de bergen zien; heel Frankrijk doorkruisen, de Rhône, de Durance overvaren, o de Durance! hoe zonderling... maar dat woord Durance, die wilde bergstroom, waarvan zij gelezen had, dat hij, ondanks de millioenen die de Staat aan zijne indijking besteedt, nog immer zijn bed ontspringt en elders zoekt, had eene toovermacht over haar; men tracht niet altijd om het merkwaardigste eener streek te zien: het verlangen en de nieuwsgierigheid hebben ook hunne grillen. Zij ging dus mede; zij ging zelfs nog vroeger dan hare beide reisgezellen mijnheer en mevrouw de Poortere, omdat zij verwanten in Parijs had, bij welke zij eenige dagen op de doorreis wenschte over te brengen.
In de Gare de Lyon te Parijs dus moest men elkaar vervoegen, en dan lief en leed deelen en samen blijven tot aan de terugkomst. ‘Het reizen is eene harde proef voor de vriendschap - de vuurproef derzelve - had men haar voorspeld; ‘er komen zoovele gelegenheden, waarin een karakter zich openbaart; men gelooft elkaar te kennen en doet voortdurend gemoedsontdekkingen aan welke men zich niet verwacht; er is zoo licht in een oogenblik van prikkelbaarheid een haastig, kwetsend woord uitgesproken, dat de goede verstandhouding hindert!...’
Livie was er niet bang voor en de reisgezellen evenmin: men is geene vijf en twintig jaren met elkaar ononderbroken bevriend - om zoo te zeggen in dagelijks verkeer - zonder rotsvast op elkaar te steunen. Met vertrouwen in elkaar werd de reis ondernomen, met verhoogde vriendschap voor elkander werd na maanden de terugkeer aangegaan. Zij zaten in den spoorwagen, zij waren ingescheept voor de lange afwezigheid, het laatste bekende aangezicht dat ze ontwaarden, was dat van de lieve, driejarige Parijsche kleine met de zwarte oogjes, die aan de hand harer moeder tot aan de Gare de Lyon had mogen medekomen om hare tante Livie uitgeleide te doen, en die, als de trein reeds in beweging was, er zoolang hare korte beentjes het toelieten, nevens huppelde om de vertrekkenden kushandjes toe te werpen. Liefderijk afscheid, gij zult bij Livie nooit uit het geheugen gaan!
Hunne eerste bestemmingsplaats was Dijon; voortaan zouden zij niets dan vreemden meer zien. P.L.M. stond er op het witte haakwerk, dat de grijze kussens bedekte en Paris-Lyon-Méditerranée op de galons der banken en diegene geweven, waarin de hand der reizenden aan het raampje rusten kan. Het was dan toch waar, dat men naar 't Zuiden ging! Welke duurbare, welke dankbare, welke menigvuldige herinneringen lagen er sedert jaren voor Livie in dat woord Paris! welke schoone beloften behelsden niet die woorden Lyon-Méditerranée! beloften van gouden appels, verwezenlijking van gouden droomen! Zij schijnen nog schooner nu zij voorbij zijn dan als zij nog te komen waren.
Weldra zijn de zwarte daken van Mazas uit het zicht: Arme, opgesloten gevangenen, wat ook uwe misdaad moge wezen, gij boezemt medelijden in, maar wellicht nooit levendiger dan aan dengene, die, vrij als de vogel in de lucht, op de vleugelen van den stoom naar onbekende streken heenvliegt. De laatste straten van Parijs, de verspreide huizen der omstreken waren uit het oog verdwenen; zij reden door het vlakke veld. Het was een sombere najaarsdag een lichte nevel hing over de uitgestrekte velden, en uit de schaarsche struikgewassen dwarrelden de laatste gele bladeren in de modderpoelen neer.
De grauwe rook der locomotief werd achteruit naar omlaag geslagen. Vaarwel o winternatuur, weldra zal er voor ons een nieuwe zomer opstaan, wij zullen geene koude lucht meer inademen, wij zullen niet meer huiveren onder de gure zweepslagen van den wind, wij rijden naar het land der zonne, het land waar eene eeuwige lente bloeit...
Illusiën van den onwetende, welke teleurstellingen staan u overal en onder alle gedaanten te wachten!
Voor hen in den trein zat een jonge man. Hij had brave oogen, gezond gekleurde wangen en gevleesde handen, waarvan de nagels - die thermometer van den maatschappelijken stand - lichte rouwranden droegen. Het was dus geen jongeling uit een verfijnden kring, ondanks zijn sierlijken, nieuwen winterjas en de nieuwe reissarge, welke zijne knieën bedekte. Hij leunde in eenen hoek der kussens en hij scheen reeds slaperig, ofschoon het maar elf uren in den morgen was, en reeds vermoeid, hoewel de reis nog maar sinds een half uur was aangevangen. Hij vond echter geene rust, hij vatte herhaalde malen met de vingers eene zijner wangen aan en vroeg toen zeer beleefd aan mijnheer de Poortere of het raampje niet zou mogen neergelaten worden.
Hij leed aan tandpijn. Het gesprek was aangeknoopt en zijne vakerigheid weg. Hij bleek zeer mededeelzaam te zijn, al dadelijk vertelde hij wat hem op het harte lag. Hij trok naar Egypte als leermeester van den zoon van Numa-Pacha, president van den ministerraad. Hij had niet om die plaats gevraagd, Numa-Pacha zelf was hem in Parijs komen opzoeken. Hij kreeg twaalf duizend frank jaargeld en betaling aller reiskosten. Het was eerst geschikt, dat hij in tweede klas zou reizen. ‘Ik nam alle voorstellen aan,’ zei hij met een goedigen glimlach. Maar Numa-Pacha had dit laatste zelf in eene eerste klas veranderd en hij haalde zijn reisboekje uit: vier honderd frank tot aan Alexandria. Het zou er een schoon leven zijn, zes maanden in het jaar te Constantinopel, de andere zes te Petersburg en te Parijs. Het was schriftelijk bepaald, dat hij aan alle, zelfs de officieele maaltijden deel zou nemen.
‘Zoo iets wordt niet den eerste den beste aangeboden,’ merkte mijnheer de Poortere aan.
‘Ik bezit titels,’ antwoordde hij met bescheiden zelfvoldoening, ‘ik ben tweemaal licencié. O wij zijn uit geen hoogen stand; wist gij, hoe ik heb moeten arbeiden om zoover te komen, welke ontberingen mijne moeder zich voor ons heeft opgelegd!’ Hij had een broeder, deze was ingenieur en daags te voren getrouwd. De jonge man was aan dat opzitten niet gewend, men had laat feest gevierd en dit maakte hem slaperig.
‘Gij zult in Egypte vele belangrijke dingen zien,’ zei madame de Poortere.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘zeker; maar dat is niet mijn hoofddoel: het gewin, dat is voor mij het belangrijkste;’ en hij voegde er bij met den liefderijksten glimlach, die ooit het gelaat van eenen zoon verhelderd heeft, ‘bedenk, dat ik nu alle drie maanden geld aan mijne moeder zal kunnen opzenden!’
Dat was een Parijzenaar en hij zag er een gezonde buitenjongen uit; dat was een man, die van kindsbeen af, aan al de gevaren eener groote stad was blootgesteld geweest; een jongeling, die in het midden der verlokkingen aan niets anders dan studie en plichtsvervulling had gedacht, die niets anders beoogde dan te arbeiden voor eene moeder!...
Neen, neen, het is niet waar, wat Zola en anderen met hem beweren, dat de mensch de speelbal zijner driften is, dat een verdorven midden, waarin men leeft, den beste verderft. Het Fransche volk is niet zoo slecht, als de naturalisten het afschilderen.
Dat gesprek had hen verkwikt. Maar het was reeds laat en tijd ook voor eene verkwikking van anderen aard. Het fleschje Madera te Parijs door de zorgzame hand der gastvrouw met een stuk koude kip in den voorraadzak gelegd, gevoegd bij hetgeen de vrienden medehadden, deed goeden dienst.
De jonge vreemdeling werd behandeld als de neef der drie oudere reisgenooten: hij moest van alles zijn deel aannemen, en hij deed het zonder opwerpingen te maken, als iets natuurlijks, hij behoorde tot het gezelschap. Dan haalde hij op zijne beurt zijne provisie uit: een grooten saucisson van Lyon. ‘Mijne moeder weet dat ik het gaarne eet,’ en de anderen proefden om hem genoegen te doen.
Zooveel vertrouwelijkheid van zijnentwege verdiende ook tegen-mededeelzaamheid. Hem werd verteld, dat men naar Nizza den winter ging overbrengen, en mijnheer de Poortere voegde er schertsend bij, dat hij eerst naar Arles wilde om er de schoone vrouwen te zien.
De jongeling glimlachte, en hier kwam het karakter van den Franschman voor den dag:
‘Mijnheer,’ zei hij, met het oog madame de Poortere aanduidend, ‘om schoone vrouwen te zien, moet gij zoover niet gaan.’
Zij zag er inderdaad mooi uit met hare kloeke gestalte, hare grijze, kroezelige lokken, die van onder den zwarten hoed uitkwamen, hare fijne, door goedheid gemilderde trekken en den blos, dien haar een jong meisje zou benijd hebben. Was het als belooning over zijne waardeering, dat zij hem een heel handvol chocoladeklompjes als voorraad op de zeereis deed aannemen?
Te Dij on in den donkeren avond stapten zij af, na handdrukken en goede wenschen met de jongen man te hebben gewisseld, en hij stoomde voort, naar het oord zijner lotsbestemming toe...
Het is bijna met een gevoel van erkentelijkheid, dat men lieden verlaat, die ons een beter denkbeeld van de menschheid hebben gegeven.
Livie kende eene Fransche dame, die zeven en twintig jaar in Dijon had gewoond. Dagelijks, bij helder weer, had zij er, ondanks den grooten afstand, den Mont-Blanc gezien, dit had zij meer dan eens gezegd. Livie wilde het onderspit niet delven, het was helder weer en zij ook moest den Mont-Blanc zien.
Het was hun eerste werk des morgens, zoodra zij uit het Hôtel du Jura kwamen: naar le chemin des Suisses. Dat was buiten de stad, langs den kant, waar de vermaarde fontein van Mozes staat. Het lag vuil, maar er werd moedig door de modder gestapt. Na wat vragen kwam men op den weg; er was eene kleine hoogte als een molenberg en iets daarop, dat aan een half afgebroken steenen molen geleek. De vrienden bleven beneden, hun vertrouwen in het heerlijk zicht was niet zoo groot als dat van Livie en deze klauterde alleen naar omhoog: zij meende, dat die ronde toren daar stond als observatorium voor den berg. Van dichtbij bemerkte zij, dat hij gansch hol was: ook eene fontein; binnen viel een magere waterstraal zeer diep naar beneen.
Nu keek zij in de aangeduide richting, maar er was niets te ontwaren dan eenige ronde witgrijze wolken aan den gezichteinder. Het was spijtig, dat hun getal zoo groot was en hunne gedaante verwisselde, waardoor alle illusie onmogelijk werd; anders zou zij ook heel zeker uit overmaat van verlangen te goeder trouw beweerd hebben, dat ze den Mont-Blanc had gezien.
In het Museum van Dijon wordt het afgietsel van den schedel van Jan zonder Vrees bewaard. Men ziet de sporen van den kap, die hem heeft gedood, er duidelijk op. Daar ook staat zijn praalgraf en dat van Filips den Stoute. Er zitten twee engelen met vergulde, opstaande vlerken geknield aan het hoofdeinde, die er iets feestelijks wereldsch aan bijzetten. De beelden - éen op het eene, twee op het andere graf -liggen te hoog om ze zonder een laddertje - en er is er geen in de zaal - goed te kunnen zien. Van onder, in nissen rondom elk praalgraf, zijn witte marmeren figuurtjes geplaatst: de geestelijke orders van den tijd, die den dood der hertogen beweenen, meesterwerken van beeldhouwkunst. Maar... de geestelijke orders en de hertogen van Bourgondië! wie denkt ook niet daarbij aan al het kwaad dat zij aan Vlaanderen deden?...
Lyon. - Arles. - De weg er naar toe. - De Arènes. - De Aliscamps. -De mistral. - Marseille.
Van Dijon naar Lyon is de streek eentonig: uitgestrekte akkerlanden en wijngaardvelden, weinig boomen, geene huizen te velde, dorpen dungezaaid, de heuvels der Côte d'Or rechts; geen enkele molen; de algemeene indruk is: ontvolking, eenzaamheid. Aankomst te Lyon bij duisteren: lichten op de hoogten en in de diepten.
Lyon heeft schoone huizen, groote openbare plaatsen, boulevards met platanen beplant, maar de stad verschilt zeer van Parijs in het opzicht van beweging, bijzonderlijk rijtuigen en wagens zijn er niet veel. De dames, te oordeelen naar hare kleederdracht, schijnen gaarne veel kleuren te zien.
De Rhône en de Saône maken groote openingen door de stad; aan deze wijt men het, dat het er 's winters zoo koud is.
Zij bezochten het park van la Tête d'Or, waar het plantgewas, naakt, aan dat van onze streken doet denken. In de serren groeien palmboomen. Twee beleefde hoveniers, uitgevraagd, verklaren, dat de Mont-Blanc, Livie's nagejaagde hersenschim, er 's morgens bij zeer klaar weder duidelijk is te zien.
Met den touwspoorweg, genaamd la Ficelle, naar de hoogte door de rots gehouwen. Bezoek aan de kerkhoven van Loyasse: een oud en een nieuw, dan aan de kapel van Notre-Dame de Fourvière eene plaats, waarheen men pilgrimages doet. Er staat een Lieve-vrouwenbeeld met zwart aangezicht voor hetwelk bougies branden; er zitten en knielen vrouwen in 't gebed: juist eene kapel als in Vlaanderen.
Daarnevens staat de nieuwe kerk nog onvoltrokken. Livie neemt eene kaart van éen frank en stijgt omhoog, op den linker toren, waar men verzekert, dat allerlei instrumenten zijn om ver te zien. Zij stelt zich, onbepaald, geheimzinnige, wonderbare telescopen voor. Het is hoog en vermoeiend. Daarboven zijn er enkel een paar slechte verrekijkers ter beschikking der bezoekers. Het zicht in 't ronde op de bergen zou misschien schoon zijn, indien alle omtrekken niet door een lichten zilverpurperen wasem afgestompt waren. Het waait er adem-benemend. Maar daar is eindelijk de Mont-Blanc, de langgewenschte, zichtbaar zelfs met het bloote oog, zoo ver echter, dat hij niets meer schijnt dan een groote broodsuiker-pyramide: eene teleurstelling voorwaar.
Hare reisgezellen - wijzer dan zij - hebben haar in de kapel verbeid. Zij uit hare klachten en men keert terug naar de stad.
Van Lyon naar Arles: woeste, naakte streek, met steile rotsen; de Rhône rechts op eene groote lengte van den weg; haar stroom is ongestuimig, zijne kleur grijsgroen. Daar is de Durance: breed, ondiep, vol keien en steenen, in 't midden vloeit een snelle waterloop: ook eene ontgoocheling; Livie had zich deze kronkelend als een paling voorgesteld: dansend, schuimend, tusschen hooge, groenbegroeide oevers.
Dat de Durance wel boos kan worden en het nog onlangs is geweest, bewijzen een paar ingestorte huisjes in hare nabijheid, overblijfsels van de laatste overstroomingen; iets dergelijks hebben zij ook aan de boorden van de Ouvèze en de Eygues - andere bergstroomen - bemerkt. Voor het oogenblik schijnen zij alle drie tot betere gevoelens gekomen, te zijn.
Logement in 't Hôtel du Nord op de Place du Forum, een oud huis, ouderwetsch ingericht. Op het bovenverdiep zijn roode zeskante steentjes, zoo glad vernist, dat men er schier niet op kan gaan.
Te Dijon en te Lyon was het zeer koud. Hier is het nog erger, ook brandt er een groot vuur in de schouw.
Voordat men Avignon bereikt, ziet men de olijfboomen; hooger reeds groeien de cypressen. De olijven zijn kleine tronken als onze wilgen, wat meer gesplitst van stam en grooter van blad maar magerder bebladerd. Heele velden zijn er mede beplant; ik zeg velden, want zij gelijken op geene bosschen; de boomen zijn daartoe te klein en staan te ver van elkaar. Geen enkelen grooten boom hebben zij overigens op hunnen doortocht ontwaard. Er zijn vele moerbezieboomen, welke nog gele bladeren dragen.
Het is avond als zij aankomen. De omnibus staat gereed: hij schokt ontzettend door smalle, kromme straatjes, slecht gekasseid of liever ‘gekeid’ en slecht verlicht.
Als zij afstappen hooren zij dichtbij eene klok met schoonen toon - St-Trophime, dat weten zij later; - het klinkt als eene soort van doodpoos.
De mistral soeft, Livie heeft hem heel den nacht onrust-wekkend aan vensters en daken en in de boomen van het Forum gehoord.
Des anderdaags zien zij van uit hun venster op het Forumplein de naakte boomtakken nog hevig wuiven; boeren met blauwe kielen en den knoestigen gaanstok in de hand, wandelen er heen en weer: indien hunne aangezichten niet zoo bruin waren, zou men wanen, dat het Vlaamsche landlieden zijn; het klept voor de mis; meisjes en vrouwen naderen dwars over de plaats getwee, gedrie; allen dragen het nationaal costuum: een klein wit tullen mutsje boven op het hoofd, zwarte bandeaux en zwarte strikken, een witten borstdoek, spits naar omlaag vernauwend, een zwarten sjaal en een zwart kleed.
Eene begrafenis komt aan en trekt onder de vensters in een smal straatje voorbij: de kist is van boven open, alles hagelblank; op de plaats van het aangezicht der doode een soort van spiegelken of beeldeken; eenige vrouwen, vele mannen daarachter; de pastoors gaan voorop.
Zij bezoeken de Place de la République, waar een obelisk is en de kerk van St-Trophime: daar, binnen 't portaal, staat nog de ledige berrie, die voor de begraving heeft gediend.
Zij wachten tot het einde van den dienst, die bijna gedaan is en stellen zich dan aan den uitgang om de schoone vrouwen van Arles te zien: drie typen, zegt Baedeker, zijn hier bewaard en scherp afgeteekend: de Grieksche, de Romeinsche en de Kalmuksche. Och, dat weten wij niet en vragen er hier evenmin als elders naar, tot welke type het behoort, wanneer een mooi gelaat ons aantrekt. En wat zijn ze schoon als kunstwerken die jonge meisjes en zelfs de oudere vrouwen: zacht, stil bescheiden daarenboven, onwetend van de gaven waarmede de natuur haar heeft toebedeeld! Livie kon het niet nalaten, zij hield er staan later op den dag om den bekenden weg te vragen, enkel om die groote, langwimperige oogen van bij te zien: men zou wanen, dat ze hier zwart of bruin moeten zijn; zoo is het niet: zonnig en diep, helder en toch beschaduwd als een klaar water tusschen bladeren heen door het daglicht beschenen.
Het eeuwenoude klooster van St-Trophime treft door zijne sierlijke zuilengangen, rondom de stille, vierkante binnenkoeren: daar stemt alles tot stilzwijgendheid en aandacht. Het Museum van oudheden is merkwaardig; er is een antiek theater in de open lucht, twee kolommen staan enkel nog recht; dicht daarbij zijn de Arènes, in steen, ovaal; eertijds hadden zij veertig bankenreien in de hoogte, zestig arcades in den omvang: er was plaats voor 26,000 toeschouwers. Er zijn vier groote ingangen boven welke vier torens stonden, drie bestaan er nog. Van onder zijn gangen met openingen in het binnendeel: daaruit joeg men de tijgers en de leeuwen, die de Christenen en de slaven verscheuren moesten; deze zaten in donkere kotten zonder vensters, zes en twintig in getal. De man, die de vreemden rondleidt, toont er een bij middel van een stuk gazet, dat hij doet branden. De leeuwen en tijgers waren elders gehuisvest uit hoofde der vochtigheid van de Arènes; zij werden onmiddelijk vóór het gevecht naar de kuilen gebracht. Er waren ook gevechten tusschen wilde dieren alleen en gevechten van wilde dieren en gladiators.
Te Arles worden des zomers nog stierengevechten gegeven, acht dagen geleden heeft het laatste van 't seizoen plaats gehad. De Arènes worden daartoe den vrijdag te voren openbaar verhuurd, de eigenaars der stieren wonen meest in de Camargue, die, zooals men weet, de delta is door de Rhône aan hare monding gevormd.
Men doodt de stieren niet: zij dragen eene roode kokarde op het voorhoofd, de mededingers moeten ze trachten af te rukken, zonder dat zij eenig wapen hebben. De prijzen zijn tien, vijftien tot vijftig franks. Al de bewoners van het omliggende komen zien.
De wachter, die dat alles vertelt, heeft een kamertje in een der zuilengangen, waar hij photographieën verkoopt.
Hij zegt ook, dat er in de Arènes een merkwaardig echo is. Men kan het nu niet hooren, omdat de spelende knapen daarbeneden te geweldig veel gerucht maken.
Bezoek aan 't nieuw kerkhof met vele winterasters in bloei versierd. Zij ontmoeten nog eene begraving: zwarte pelle, kist van boven plat, door mannen gedragen.
Wat verder is het oud, wereldberoemd Romeinsch kerkhof, waarheen men in de middeleeuwen, als het eene Christene begraafplaats geworden was, de dooden van wijd en zijd vervoerde: les Champs-Elysées of hier les Aliscamps genoemd. Men ziet er eene dreve met platanen en verder met keerspopulieren beplant: l'allée des Tombeaux, waar langs weerskanten honderden sarcophages staan (de schoonste zijn in 't Museum). Gele en droge bladeren dwarrelen er over, in sommige staat water, andere zijn met zware steenen gedekt. Op het uiteinde zijn de ruïnen van St-Honorat: eene kerk in de 11de eeuw herbouwd, welke echter nooit voltrokken is geweest. Niets is indrukwekkender en geheimzinniger dan dit dubbel verlaten kerkhof, waar geene dooden of zelfs geene overblijfselen van dooden meer zijn.
De mistral blaast snijdend, ijzig koud en jaagt het fijne witte stof in wervelkolken op. De treurnis maakt zich van hen meester.
Vooraleer zij vertrekken, gaat Livie nog ijlings alleen tot aan de Rhône, door enge, bochtige straatjes met ronde keien geplaveid, men kan er bijna niet op stappen; eene greppel loopt in het midden; en welke huizen, welke drempels, welke deuren, onbeschrijflijk van leelijkheid en verval!
Vertrek naar Marseille; de weg is met cypressen en geneverboomkens beplant, welke eenigszins het zicht benemen op de uitgestrekte keienvelden van La Crau; links le lac salé de Berre, verzekert Baedeker, dan eene tunnel, waarin men vijf of zes minuten blijft.
Wandeling door Marseille naar La Cannebière,eene breede straat of boulevard, buitengewoon levendig, wellicht te meer zoo daar het zondagavond is; trams, voetgangers, schitterend schoone koffiehuizen.
Hier is de Middellandsche Zee. Livie's reisgezellen kennen ze van vroeger, maar zij is benieuwd om ze zoo gauw mogelijk te zien: aan het bassin van La Joliette loopt zij alleen - volgens gekregen aanduidingen - over eene brug, dan onder eene vout, eene steenen trap op en ontwaart eene kleine baai: blauw, groen, violet, krachtig gepenseeld; witte meeuwen vliegen er blinkend over; rotsen in de verte.
Een paar visschers zitten op den muur of uitsprong van de kaai, met de lijn in de diepte: een korf met hunne vangst, glinsterend met al de kleuren van den regenboog, staat nevens hen.
Voor het eerst, sedert hun vertrek van huis, hebben zij onderweg - bij uitzondering der chrysanthemen - bloemen gezien. Vrouwen zitten onder eene soort van tent als een reuzenparaplu en verkoopen rozen, reseda, enz.; ook vruchten waaronder granaatappels.
De zuidernatuur is hun tot hiertoe eene groote teleurstelling geweest of liever: zij bestaat hier niet, alles is naakt en winterachtig als bij ons, noch frischheid, noch bloemen, nergens. Dicht vóór Marseille eenige ginststruiken die bloeien, dat is alles.
De verplichte verwarming. - De man van La Pauline. - De zuidernatuur openbaart zich. - De morgenstond. - La Plage. - De Middellandsche Zee en de Noordzee.
Men was geschikt geweest te Toulon af te stappen, maar van plan veranderd: beter rechtstreeks naar Hyères rijden, wie weet of iemand der drie niet zou eindigen met heel ziek te worden na al die doorgestane kou!
Eens Marseille voorbij, scheen het weder verwarmd of de luchtsgesteldheid anders. Bij plaatsen ziet men nog de zee tusschen de rotskloven heen: thans heeft zij eene bleekblauwe kleur. Hier en daar bloeien rozen op hagen en struiken; hoe verder men komt, hoe grooter de olijfboomen worden, hoe zeldzamer het gewas, dat zijne bladeren verliest.
De zon schijnt in het raampje, het is zeer warm, te meer daar er in den wagen menschen zijn, die den tocht vreezen, en de lucht niet ververscht wordt. Het gordijntje neerlaten ware toch zonde in zulke schoone streek. Al de plaatsen zijn bezet door reizigers, die dan nog bagage medehebben. De voetstoofjes hinderen het meest. Zoodra men ze wegschuift om er van ontlast te zijn, krijgt men ze weder onder de voeten door den buurman van rechtover, die er evenveel last van heeft. Maar o schrik! in een station onderweg, waar de trein stilhoudt, staat een wagentje met versche stoofjes; een haastige, vuile arbeider trekt er een uit het vak, terwijl een tweede er reeds een ander van de lading neemt voor de binnenzittenden bestemd.
Elk roept: ‘Neen, neen, het is te warm, neem dit ook weg, wij willen er geene meer!’
‘Wij mogen niet,’ zegt de werkman, ‘wij hebben bevelen.’
Te vergeefs protesteeren al de aanwezigen; eindelijk wordt een verdrag gesloten: het verkoelde stoofje, dat er nog ligt, mag blijven, er zal maar éen warm bijkomen. Gelukkig kregen Livie en hare vrienden het aan hunnen kant niet.
Zij hadden nog wel van verplichten krijgsdienst en verplicht onderwijs gehoord; maar het was de eerste maal van hun leven, dat zij de verplichte verwarming en helaas! daarenboven nog op hen zelven zagen toepassen.
In de statie van La Pauline verlaat men de groote lijn der Middellandsche Zee om eene korte spoorwegvertakking tot aan Hyères te nemen. Het was dicht bij den avond. De zon ging onder achter eenen berg; de hemel was helder blauw zonder een wolkje; maar bij het uitstijgen van den trein scheen de lucht nu zoo koud, dat eene rilling over den rug liep. De koffers bleven in het stapelhuis van La Pauline; alleen de kleine bagage werd medegenomen. Hierin hielp een onbekende heer met zooveel toeschietelijkheid, dat het verbazing opwekte. Hij zelf ontzag zich niet de valiezen in het netwerk op te steken en reikte de dames de hand bij het opklimmen. En hij ook nam plaats in den trein. Weldra knoopte hij een gesprek aan, de reizigers tegen strooperij en uitbuiting der vreemden in Hyères waarschuwend. Hij haalde een adres uit den zak: Hôtel du Parc, dat hij hun aanbeval. Maar mijnheer de Poortere zegde hem, dat zij in het Hôtel d'Europe hun intrek gingen nemen.
‘Ook zeer goed,’ bevestigde hij.
Bij het uitstijgen dezelfde dienstvaardigheid. Hij reed zelfs mede in den omnibus van het Hôtel d'Europe, die met vele andere omnibussen aan het station wachtte.
Het was donker avond. Hyères-stad ligt op tamelijken afstand. Onderweg scheen het Livie, dat zij de eigenaardige schermen van palmboomen op telkens gelijken afstand der baan ontwaarde; maar de lantaarnen van het rijtuig schitterden hinderend en daarbuiten was het te duister om goed te kunnen onderscheiden. Aan het gasthof gekomen, laadde de bereidwillige vreemdeling de valiezen af, leidde de gasten binnen en besprak kamers voor hen. Hij scheen het daar al te zeggen te hebben. Het was inderdaad een agent van het Hôtel d'Europe en het Hôtel du Parc: het eene was eene succursaal van het andere. Die man vervulde een zonderling ambt, zooals zij later gewaar werden: alle dagen reed hij met alle treinen naar La Pauline, zag daar welke reizigers voor Hyères hij buit maken kon, zette zich met hen in hetzelfde vak en knoopte een gesprek aan om ongemerkt zijne hôtels aan te bevelen.
Meest zag men hem bij wandelingen langs de groote baan echter alleen in den omnibus zitten schokken, die overigens geene uitzondering op de andere maakte, daar zij bijna alle, met hunne twee vlugge paarden bespannen, ontmoedigend ledig terugkwamen van de spoor.
Het was nog niet laat ondanks de duisternis; de vrienden waren vermoeid. Livie ging eens alleen uit; de stad was stil, de vensterramen waren bescheiden verlicht; hier en daar verscheen eene zwarte gestalte, die vreedzaam voorbijtrad. Zij kwam aan een overwelfden straatgang en trad er onder: daar was niemand te zien. Bij het uitkomen vond zij eene openbare plaats, die bijna gansch in het donker lag; aan een verren hoek nochtans brandde een laag lichtje. Livie was niet bang, men had haar in het hôtel verzekerd, dat er geen gevaar bestond, en zij had haar regenscherm om zich desnoods tegen de honden te verweren. Zij ging op dat lichtje toe. Het hing in een met linnen overdekt kraampje. Drie of vier kleine knapen stonden er hunkerend naar kleurige suikerklompen te kijken. Zij kocht er voor een paar sous: versch gebakken. Te Gent noemt men ze spekken, in sommige steden van Frankrijk berlingots, hier heeten zij carpentras; maar de kleine knapen, aan wie Livie ze uitdeelde, bekommerden zich blijkbaar volstrekt niet over de verschillige namen, welke dezelfde voorwerpen naar gelang der streken aannemen: de taalkunde had voor hen nog geene bekoorlijkheden. Zij lachten haar zoet aan en ook het jonge meisje, dat de carpentras verkocht, terwijl hare moeder over een comfoor het eten roerde, had dezelfde zachte, beleefde uitdrukking, die de menschen van het Zuiden kenmerkt.
Livie ging over de plaats, op goed geluk af, waarheen hare schreden zich van zelf richtten. De straat daalde, hier en daar hing eene lantaren; de huizen waren toe, uit eene smidse bonsden de hamers op het gloeiend ijzer en de vonken spatten rond het ambeeld; het gelaat der smeders blaakte vurig verlicht. Juist als in een dorp van Vlaanderen, wanneer de avond gevallen is... Maar groote, hooge gebouwen - hôtels en pensions, dat zag zij later - sommige met ijzeren hekken er voor en donkere gewassen daarachter, maakten het wat vreemd.
Zij had de richting onthouden, die ze nemen moest, het was tijd van terugkeeren en zij sloeg den eersten zijweg in. Hij was breed en belommerd; op groote afstanden brandden enkele gasbekken. Wat was dat? wat ruischte daar zoo zonderling, zoo lischachtig boven haar hoofd? Zij zag op: het waren palmboomen, hooge palmboomen met hunne ronde zwarte kruinen als reuzenregenschermen in den nacht; zij keek naar hunnen stam: ruige houtklompen langsheen toonden de sporen van ieder afgehouwen blad aan; eene soort van haar hing aan sommige; tusschen de bladerenkruinen heen blonken de sterren, en welk geschitter! zooals zij bij ons op de koudste, klaarste, vriezende nachten nog niet fonkelen. De lucht was zoo mild geworden als op een zoelen meinacht. Dat was wel de zuidernatuur, naar welke Livie tot hiertoe te vergeefs had uitgezien... Een gevoel van heilige benauwdheid beving haar hart, iets ontzagwekkends als hetgeen men met het vallen van den avond ondervindt, als men in eene stille, groote hoofdkerk treedt. En zij haastte zich weg van onder de geheimzinnig ruischende palmen, waarvan de vingerbladen zich donker naar den hemel uitstrekten.
De zuidernatuur had zich aan haar geopenbaard...
‘Doe de blinden open en morgen zal uwe kamer met licht overgoten zijn,’ had haar 's avonds de dame uit het hôtel gezegd, die hen aan den ingang begroet had en die zij voor de meesteres des huizes aanzagen.
En het was waar: Livie's venster gaf in 't Zuiden en eene spiegelkast was derwijze geplaatst, dat men van in het bed de zon zag opstaan. Het was als een groote brand van oranje, geel en rood. Om half zeven gebeurde dat, om zeven uren was het volop dag.
Hare reisgezellin kwam aan hare kamer tikken: ‘Zijt gij nog niet gekleed?’ en zij openden de glazen vensterdeur en traden op het terras van het hôtel, dat als een overgroot balkon aan heel de lengte van het eerste verdiep paalde: beneden in de tuinen hingen de oranjeappels aan de boomen stout te blinken, goudgeel of halfrijp, sommige nog groen, tusschen zware massa's donkere struiken en vreemde planten. Geen windje blies; een walm als van doornbloesem zweefde in de lucht; rozen rankten tot omhoog in eene soort van fijne acacia met neerhangende lichtgroene bladeren -de peperboom, zooals men later vernam. Links van het terras stond beneden een palm, die zijne ronde kruin bijna zoo hoog als het hooge dak uitstrekte; rechts de bergen in lichten wasem, met groen begroeid of naakte rotsblokken vormend; ginder in de verte blonk zilverig de zee; de hemel was als een blauwe, gewelfde, doorzichtige edelsteen.
‘Het is hier een aardsch paradijs!’ zeiden zij.
Dicht bij hun hôtel lag de Place des Palmiers. Zeven krachtige palmen staan er op eene rei, met banken tusschen; het zijn dabelboomen, en de vruchten hingen er aan: bruinrood met goudgele stengels, tot drie vier trossen aan eene kruin, trossen zoo groot, dat elke dezer wel eenen emmer zou gevuld hebben. Tusschenin verheft een obelisk zijn spitsen top; over een laag steenen muurken heeft men uitzicht op een publieken hof, waar soms muziek gespeeld wordt.
Daar bloeiden en geurden in dit late jaargetijde de schoonste bloemen van den zomer: rozen, violen, salvia's; phormiums en agaves schoten er hun lisch omhoog en daarboven bloeide eene goudgele aloë; cactussen met groote, ronde, stekelige, stijve bladeren, waarvan het eene op het andere uitschiet, droegen geelroode knollen, men weet niet of het knoppen of vruchten zijn; mimosa's, welke men bij ons in potten in de serren kweekt, stonden hier op boomen in gouden bloei.
Het was waarlijk als een paradijs en de groote hôtels, waar men voorbijgaat, dragen ook zulke paradijsachtige namen: Hôtel des Hespérides, Hôtel des Iles d'Or, Hôtel des Palmiers; indien er geene grootsprakige als Hôtel des Ambassadeurs bij waren, zou men wanen in eene soort van Arcadië, te zijn, waar geen andere rijkdom gekend is en geene andere schoonheid geschat wordt dan diegene der natuur.
De zee ligt op tamelijken afstand, men rijdt er naar toe in omnibus of open rijtuig met twee sterke paarden bespannen. De weg wordt zeer hobbelig, eens dat men buiten de stad is. Tot aan de spoorwegstatie, waar men voorbij moet, is eene breede, effen laan met bloeiende mimosa's, palmen, eucalyptussen en peperboomen kunstmatig beplant; aan deze laatste hangen de donkerroode vruchttrosjes als halfrijpe aalbessen tusschen het fijne, zuiver groen. Wat verder staan rozenhagen, dik, slecht onderhouden, onderbroken, maar zoo weelderig, zoo levenslustig in de zon, dat het een genot om zien is: zij dragen meer bloemen dan bladeren. Door moerassige gronden, half onder water, met biezen en riet begroeid, rijdt men door pijnbosschen heen en stapt af aan een verlaten oord: La Plage genaamd. Daar staan een paar treurig uitziende, opgesloten villas. Maar het landschap, wat is het schoon: de zee en de rotsige, bewasemde eilanden in deze verspreid, zijn donkerblauw; slechts weinig baren, de naaste spoelen op het strand met een zonderling gedruisch over de keien; dichtbij alleen is schuim; vetplanten groeien op de lage rotsen; pijnboomen staan tot op den boord van het water.
‘Wat is er schooner: de blauwe hemel of de blauwe zee?’ vroegen zij elkander af, maar wisten niet aan welke van beide den prijs toekennen.
De indruk van al die schakeeringen van blauw en groen en purper is tooverachtig,... maar het is gelijk, onze grauwe Noordzee heeft ook hare aantrekkelijkheden met het opkomen en het afloopen van ebbe en vloed: het is wel de eentonigheid in de afwisseling, omdat alles zoo regelmatig gebeurt, maar het is leven, beweging. De Middellandsche Zee rolt eeuwig - ten minste bij kalm weder - hare blauwe golven tot op hetzelfde punt, daar krult de bare om en valt in witte paarlen neder. De Noordzee is het beeld der woeste, onrustig zoekende, onbevredigde natuur; de Middellandsche Zee, dat der natuur in hare bezadigde, rustige, zelfbetrouwende schoonheid.
Het schiereiland van Giens. - De pastoor van Giens. - Het Provençaalsch. - De taalstrijd. - De Vlamingen en de Flaminganten.
Tusschen Hyères en het schiereiland van Giens, dat op eenige kilometers afstand ligt, doet een omnibus den dagelijkschen dienst. Er was nog nauwelijks plaats voor de drie Belgen, de omnibus zat bijna geheel vol - meest lieden uit het volk, - die echter allen afstapten, voordat men het doel bereikte. Ontelbare vliegen daarbinnen en de schitterende zon maakten de tamelijk lange vaart wat lastig; aan eenen ommedraai begon de weg te klimmen naast groene pijnbosschen, rijk aan kleur en met ronde kruinen als fluweelen kussens. Hij klom, hij klom, de weg, zoo steil, dat de paarden hijgden en de reizigers er dan ook ter verlichting maar liever uitstegen. Hoe hooger men kwam, hoe schooner werd het zicht op de zee, de bergen en de boomen.
Eene holle baan met kromme bochten en met doornstruiken omzoomd, maar die bij plaatsen aan den rand griezelige diepten liet zien, leidde naar het dorp: dit bestaat uit eenige huizen; er is een nieuw kerkje, dat de bewoners aan de vrijgevigheid van den voormaligen pastoor te danken hebben; hij heeft er ook eene school doen bouwen. Hooger nog ligt de ruïne van een oud kasteel. Livie klauterde er alleen naar toe, terwijl hare vrienden zijds in een olijvenbosch afdaalden, waar zij op haar wachten zouden. Twee torens staan nog recht, alsook een vierkant, overwelfd, brokkelig gebouw daartusschen, op zekere plaats door sporen van muurkens in gelijke vakken verdeeld als zoovele vroegere gevangenissen. Het ware gevaarlijk hier bij duisternis te komen, want er liggen groote neergevallen bouwbrokken en er gapen gevaarlijke kuilen in den grond.
Maar dat leverde niet veel belang op, het was de aanblik van heel het omliggende, die zoo overheerlijk was. Van op deze spits overheerschte men alles: aan den gezichteinder teekende de zee, die met lichtsprankels en groene en blauwe en purperen tinten schitterde, zich scherp op den azuren hemel af, door de nog scherpere, kantige of golvende berglijnen van Porquerolles en zijne twee kleinere zustereilanden onderbroken; het water schoot er in rechte of hoekige lijnen, kanalen vormend, tusschen in; andere eilandekens - niets dan rotsblokken - aan reuzen gelijk, staken hier en daar hoog het hoofd op, bestendig aan de voeten door de schuimende golven bespoeld en telkens weder ontbloot; op de hellingen beduidende massas groen: pijnwouden; grijsgroene vlekken daarnevens: olijfbosschen; donkere schaduwen daaronder of er boven: rotsen; aan de andere zijde over het stille vierkant meer: les Pesquiers genaamd, achter de twee smalle dijkjes, waarmede het aan den vasten grond verbonden is, ligt het verwijderdste gedeelte van het heuvelig schiereiland met zijne vele huisjes over de glooiingen midden in het geboomte gezaaid; ginder verre aan den voet zijner beschermengelen, de bergen, die het voor den mistral behoeden, staat het stedeken Hyères, blank in den zonneschijn en al de gevels naar het Zuiden gekeerd; en over heel het lagere landschap ik weet niet welk een zilverig najaarsfloers, ondanks de sterk afgeteekende hoogten en den helderblauwen hemel daarboven.
Afstijgend hoorde Livie in de diepte het blaten eener kudde: dicht bij de zee, op de helling graasden de vaalwitte schapen; een herder stond er nevens op zijnen stok geleund; er waren geene honden, hij alleen hield ze te zamen; de baren klotsten alom op de afgeronde bronskleurige rotshoofden aan en spatten sprankelend naar omhoog. Die herder en zijne kudde vormden eene kalme groep, die het vreedzame, rustige zee- en bergzicht iets geheel eigenaardigs en landelijks toevoegde.
Onder het terugkeeren zit een jonge priester in den omnibus. Hij heeft een scherp, bezield gelaat en een ivoorblank gebit; zijne oogen stralen vol levenslust. Monsieur l'abbé, noemt hem de tandelooze eigenaarster van het rijtuig, die een lederen zakje met het opgegaarde geld op de knieën liggen heeft.
Het is de pastoor van Giens; dra zijn de drie Vlamingen voor hem als bekenden. Hij vertelt allerlei. Hij is hier sedert acht maanden, zeer ziek op de borst toegekomen. De zeelucht heeft hem genezen.
Het rijtuig loopt nevens den boord van eenen steilen rand, men krijgt geweldige schokken bij elken korten ommedraai:
‘Indien het omslaat, storten wij in den afgrond,’ zegt Livie, verontrust neerziende.
‘Vrees niet, de paarden zijn er aan gewend. Men gaat hier overigens eene schoone baan aanleggen, omdat er ginder op de hoogte eene kolonie van klierzieke weeskinderen gesticht wordt.’
‘Is er hier veel armoede?’ vraagt madame de Poortere.
Hij lacht, terwijl hij al zijne schoone tanden ontbloot: ‘Wel neen, ze zijn hier allen rijk: Giens telt vijf honderd inwoners en ik heb geen enkelen behoeftige. Elk bebouwt zijn klein wijngaardveld, dat veel opbrengt; de wijn is zeer goed en dient om Bourgogne en Bordeaux te versnijden: hij bezit veertien graden alcohol; de Bourgogne heeft er maar negen en de Bordeaux nauwelijks zeven. Het volk is braaf en eerlijk, de vreemden zouden vrij bij nacht of avond te Giens in de bergen of de bosschen mogen rondwaren, hun zou geen leed geschieden. Hoe zou de mensch ook boos kunnen wezen in het midden dezer prachtvolle natuur, waar alles zoo luide Gods grootheid en goedheid verkondigt?’ zegt hij, een optimistischen bewijsgrond aanvoerend, dien de werkelijkheid, elders in even schoone streken, vaak tot beschaming heeft gebracht.
De zon gaat gelijk een vurige bol in het blauwe water onder. L'embruni, noemt hij het op eenen toon, die dat woord als in eene liefkoozing omvat. Hij schijnt ingenomen met zijn Provençaalsch. Het volk leert Fransch in de school, maar het Provençaalsch heeft men op den schoot van moeder gestameld en men vergeet het nooit. Dan vertelt hij van de Felibres en hunne schoone gedichten, van hun hardnekkigen kamp tegen de overweldiging van het Fransch. Hij zelf doet echter zijne sermoenen in het Fransch.
‘Het Provençaalsch is eene taal, die uitsterft,’ zegt Livie. Maar hij ziet bevreemd en bijna verontwaardigd op:
‘Integendeel, het is eene taal die veld wint,’ antwoordt hij.
Er waren jagers met een grooten hond binnengekomen. Hij knoopt een luid en vroolijk gesprek met hen aan. Hoe verschillend van onze Vlaamsche geestelijken, die zich in hunne priesterlijke waardigheid terugtrekken, die, wenkbrauwfronsend in hun kerkboek ziende, met de lippen gebeden prevelen, en wier tegenwoordigheid alleen in een openbaar rijtuig voldoende is om er alle monden te sluiten, alle meeningen in bedwang te houden.