Erhalten Sie Zugang zu diesem und mehr als 300000 Büchern ab EUR 5,99 monatlich.
'Een revolverschot' is een geanimeerd verhaal over de zussen Santander, die na de dood van hun ouders samenwonen in het gemoedelijke dorpje Vroden in Oost-Vlaanderen. Ze worden beiden verliefd op dezelfde overbuurman, wat zorgt voor een turbulente wending in hun levens. Behalve dat het een psychologisch verhaal is vol contrasten, omschrijft Loveling in 'Een revolverschot' ook een accurate weerspiegeling van het dorpsleven: van roddels en bijgelovigheid tot de wekelijkse gang naar kerk. 'Een revolverschot' is de laatste roman die Loveling tijdens haar succesvolle carrière heeft geschreven.-
Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:
Seitenzahl: 240
Veröffentlichungsjahr: 2022
Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:
Virginie Loveling
Saga
Een revolverschot
Omslag: Shutterstock
Copyright © 1911, 2022 SAGA Egmont
All rights reserved
ISBN: 9788728400012
1st ebook edition
Format: EPUB 3.0
No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.
This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.
www.sagaegmont.com
Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.
‘Komt,’ sprak hij, met hoofschen zwier tusschen de twee juffrouwen tredend, en hij bood haar, bijna gelijktijdig, elk een arm aan.
Oei! wat was het donker op dien boomgaard voor menschen, die uit de klaarte kwamen. Zij hadden zoo even het huis van den Rijken Boer van Crocke verlaten; er was geen mane te zien en men had er niet aan gedacht een knecht met de lantaarn mede te zenden tot buiten den slag, of ten minste tot aan het hofgat (ingangshek).
Om het even, zij hadden zich goed vermaakt, zij hadden Nieuwjaarsavond gevierd en lekkere wafels gegeten. Het was pas elf uur.
‘Is dat toch niet te vroeg om naar huis te keeren op zulk een dag?’
‘Ja, 't is waar, en toch, ziet ge, boerenmenschen moeten vroeg opstaan om hun beesten te geven en ik weet niet wat al, melken, karnen wellicht.’
‘Dit toch niet op Nieuwjaarsdag!’
Zulke waren de bemerkingen, die de gasten maakten onder elkander.
Het scheen allengs wat minder duister: men zag reeds het zwaar gevaarte van schuur en stallen; men kon de boomstammen onderscheiden, een botsing ontgaan daartegen.
Burgemeester Florisonne, die met zijn vrouw voorop was, had den hefboom geopend en wachtte met haar op de achterblijvenden, waarschuwend voor een grooten plas of modderpoel, die aan den ingang lag.
Heer Hancq en zijn twee gezellinnen kwamen gichelend aangestapt, zich bij de anderen voegend.
De wachthond, zijn volk kennend, had gegrold, met slepende keten uit zijn hok komend, doch niet geblaft. Zij volgden allen nu den elskant, waartusschen op heel de lengte van den slag magere boompjes - nieuw plantsoen - stonden. De voet schoot nog wel eens in de wagensporen; men hoorde een geplons, het zuigen van een uit 't water getrokken zool, gevolgd door een gelach; de eene of andere strompelde al eens of slibberde wat, doch weldra waren de vijf personen veilig op den wat hooger liggenden steenweg.
Mijnheer Hancq hield nog immer de twee armen in de zijne, dicht tegen zich gekneld, terwijl allen - aan een scheidingspunt zijnde - als van zelf bleven staan.
De hofstede van den Rijken Boer lag op het grondgebied van Crocke, maar verre van het bebouwde dorp. Het aan deze gemeente palend Vroden was enkel op een half uurtje afstands.
De Burgemeester woonde er op het zoogenaamd Plein, nog merkelijk nader, mits hij een dwarsen aardeweg kon inslaan.
‘Ge veroorlooft het ons niet waar?’
‘Ja, ja, zeker,’ klonk het vroolijk bij alle drie.
Handdrukken werden gewisseld; de lachende vraag gesteld, of men nu reeds een Nieuwjaar mocht wenschen en met ‘neen,’ beantwoord.
‘Geen kwijtschelding van wederzijdsch bezoek.’
‘Adieu bonne nuit!’
‘Vaarwel, vaarwel!’
‘Oe, là, là!’ riep Hancq nog eens guitig, heel luid van verre, wat door de afgescheidenen niet meer gehoord, of althans niet meer beantwoord werd.
En nu dat hij met zijne gezellinnen door den naakten akker, de kassei volgde, teekenden hun zwarte silhouettes zich als tastbaar op den nachthemel af: hij middelmatig van gestalte; het eene meisje klein, het andere groot.
Zij liepen tamelijk vlug. Het was verre van warm te zijn.
De wind blies hun in 't aangezicht en ruischte geheimzinnig door een nog niet ontbladerd boomstronkje, aan hetwelk zij voorbij stapten. Het stond geheel alleen in troostlooze verlatenheid.
‘Wij zijn aan 't IJzeren Eiksken,’ zei Georgine, de jongste, de groote.
‘Aan 't Galgenveld!’ zei Marie. ‘Toe laat ons spoed maken, dat we er gauw voorbij zijn...’
Onwillekeurig hadden beiden den stap verhaast, zoodat de geleider thans om zoo te zeggen voortgetrokken werd.
‘Zijt ge wezenlijk bang dan?’ schertste hij.
‘Och, neen, het is te kinderachtig ook,’ antwoordde Marie, en, zich vermannend, bleef zij staan bijna.
Het was ter plaats, waar in vroeger tijden de galg oprees en de lijken der gehalsrechten op het rad tot aas der roofdieren lagen; dat wist men nog in het dorp, dat vertelden 's avonds bij den haard de oude menschen, die het van hun voorouders vernomen hadden.
‘Het is zonderling, niet waar?’ zei Marie, ‘dat een oord als het ware iets onverdrijfbaars behoudt, dat er iets akeligs in overblijft van de bloed-tooneelen, die er geschied zijn.’
‘Ja, of wie weet, misschien iets wezenlijks,’ sprak Hancq, ‘want het is opmerkenswaard, dat de raven nog immer in grooter getal dan elders op dit plekje komen neerzitten.’
De beide meisjes hadden er ook meer dan eens vele gezien. En nu liep het gesprek over den schrik in 't algemeen, en zij bleken kloekmoedig te zijn voor alles wat het bovennatuurlijke betrof maar bekenden het, uiterst bang voor dieven en moordenaars.
‘Ja, bedenk toch eens ook, geen manspersoon in huis, drie vrouwen alleen - wij en de meid. Wat zouden wij doen, moest men bij ons inbreken?’
Het was Georgine, die dit gezeid had.
‘O, gij zoudt de bandieten wel meester wezen,’ sprak hij, als een compliment op haar sterken lichaamsbouw; maar meteen bevroedend, dat een jonge dame zelden aanspraak op manhaftig-zijn maakt, liet hij den schertstoon varen om ernstig en als bezorgd te vragen:
‘Ge bezit toch een revolver?’
‘Neen, niets, geen wapens,’ antwoordden beiden.
‘Zoudt ge niet durven schieten in geval van nood?’
‘Misschien wel,’ sprak Marie.
‘Ja, ik zou durven,’ zei Georgine en haar oog schoot reeds een vonk van moed.
Hij scheen op iets te zinnen: ‘Gij moet volstrekt een revolver hebben. Mag ik er u een geven?’ vroeg hij, zich van de eene tot de andere wendend, wat voor gevolg had, dat geene der beiden de verantwoordelijkheid van het aanvaarden op zich dorst nemen, en hij haar stilzwijgen voor een toestemming houden kon.
Zij waren aan de eerste, nog verspreide woninkjes van Vroden genaakt. Er was een scheuring in de wolkgevaarten ontstaan, waartusschen een blinkende schijf, als een bespiedend aangezicht uitpiepte.
‘'s Avonds in de mane!’ zong hij, nog immer lustig gestemd, een soort van dansenden sprong makend.
‘Goên avond,’ klonk het dicht bij hen.
En zij schrikten als kleine snaken, op guitenstreken betrapt.
‘Ha, Stasius, zijt gij het?’ vroeg Georgine, hem het eerst in de huizenschaduw herkennend.
‘Ja, juffrouw,’ en hij was reeds, flink stappend, voorbij.
De veldwachter, die een nachtelijke ronde deed.
Zij gingen in het slapend dorp met zijn eenzame straten, waar geen lantaarnen brandden - nu er maneschijn verondersteld was te wezen - en zijn gesloten huizenblinden.
Hancq belde aan de woonst der juffrouwen, een groot huis, dicht bij 't kerkhof, met deur en koetspoort.
De deur werd bijna zonder verwijl door de gewis daarachter wachtende dienstbode geopend.
Hij nam een kort, opgewekt, vriendelijk afscheid.
Zijn huis stond daar rechtover; men zag het trapgeveltje waarboven een wereldbol, die nog een weerwijzer torste, duidelijk afsteken op den nachtelijken hemel.
Zoodra zij buiten hoorbereik waren, den lageren landweg volgend, zei mevrouw Florisonne, omziende:
‘Edmond, vindt ge 't niet ongepast, dat wij die twee jonge meisjes aldus aan haar lot overgeven? Mij dunkt, dat wij tot aan haar huis, als toeziende beschermers, hadden moeten dienen.’
‘Zulk een omweg maken,’ zei hij luchtig, ‘wij zijn door niemand aangesteld als bewakers. Luc Hancq is hun vriend, hij was de vriend van hun vader en jong zijn ze niet, ten minste Marie, zij is wel dertig jaar, ja, zij moet wel dertig zijn; ja, tien jaar ouder dan Georgine.’
Een zilverlach beantwoordde zijn gezegde:
‘Hoe noemt ge hem nu?’ vroeg zijn vrouw, die slechts op dit eene acht had gegeven, ‘Luc, Luc Hancq, het klinkt als iemand, die den hik heeft,’ en zij proestte 't weder uit.
‘Nu ja,’ sprak de burgemeester, die de koddige zet niet begreep, ‘wat ligt er boertigs in een naam? Ge zoudt u evengoed lustig kunnen maken, omdat de naam dier meisjes Santander is.’
‘Ik meende Sanders,’ zei ze.
‘Men zegt altijd kortheidshalve, of omdat buitenlieden gaarne familienamen verminken, “Sanders, notaris Sanders,” zei men in den tijd. Notaris Santander was hun vader, hij had het hier in 't omliggende al te doen.’
‘Zijn ze rijk?
‘Ja.’
‘Georgine is een mooie vrouw.’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde hij met een onwillekeurig-bewonderende stemverheffing, maar, in zijn hoedanigheid van nog niet lang getrouwden man, die zijn echtgenoote ontziet, liet hij er op volgen: ‘Marie is leelijk.’
Dat men in het dorp vertelde - iets, waarvan hij daarenboven overtuigd was, dat Marie altijd ‘een boontje voor hem had overgehad (voorkeur)’ en hij haar zwijgende liefde versmaadde, vond hij niet raadzaam hier mede te deelen.
‘Leelijk? o dat zie ik niet. Zij is kleiner dan de andere, mager, ja; maar kan men leelijk heeten, als men zulke heerlijk-glanzende zwarte oogen bezit!’
‘Spaansche oogen vol vuur en zonnegloed,’ hernam hij. ‘Hun vader had er ook zulke. Bovendien de naam duidt wellicht Spaanschen oorsprong aan. De grootvader was hier ook notaris en men heette hem niet anders dan “de Spanjaard”. Het is verwonderlijk, hoe een type zich door geslachten heen zoo zuiver kan bewaren. Santander wist zelf niets bepaalds meer van die vermoede afkomst. Hij is de eenige van uitheemsche herkomst niet: er staan hier menschen op de armenlijst, die adellijke, Spaansch-klinkende namen dragen: de Compostello, men heet ze “Pompegestel”, en la Riva de Sevilla, de zoogezegde “de Zeevers”.’
Maar zijn vrouw lachte weder om de eigenaardige woordverdraaiingen.
‘Pas op!’ waarschuwde hij, ze aan zijn arm terzijde trekkend, ‘pas op voor 't palingvangen (nat trappen).’
En zij kon nog in tijds de niet bemerkte doodlage (straatwaterplas), die thans in 't duister blonk, ontwijken.
Burgemeester Florisonne was een bemiddeld, welopgevoed, deftig man; doch van lieverlede onderging hij den invloed zijner omgeving en wendde wel eens boerenspreuken aan.
Zij sloegen de breede laan in. Zij waren niet ver meer van hun huis. De wind loeide in het naakte rijs, hoog boven hun hoofden, en, hier wellicht het contrast met het feest ginder sterker voelend:
‘Een gezellige avond,’ sprak hij, ‘och, waar Luc is, mag men zeggen, dat de vreugd mede aanzit.’
‘Wat doet hij nu eigenlijk?’ vroeg zij, al wist ze 't wel; maar veelmeer om een onwillekeurige antipathie voor hem te verrechtvaardigen dan met eenig ander doel.
‘Hij is hier muziekmeester zonder vergelding; hij wijdt zich heelemaal aan den voorspoed der maatschappij toe. Hij wordt zeer bemind; hij heeft nog onlangs dat kostbaar fluweelen vaandel present gedaan.’
‘Ik wil 't wel aannemen, hij mag mild zijn; maar ik vergeef 't hem toch niet, dat hij zulk een oude vrouw voor het geld gehuwd heeft; zij is wel bijna de helft ouder dan hij; zoo iets vind ik nu oprecht verachtelijk bij een man.’
‘Laure, Laure, welke overdrijving! wind u niet op,’ antwoordde de burgemeester. ‘Zij is ouder dan hij, ja, maar niet zooveel als ge u voorstelt.’
‘Ik zal 't nooit vergeten,’ ging zij moedwillig voort, ‘hoe bevreemd ik opkeek, toen ik hem tijdens onze huwelijksbezoeken te zijnent zag binnenkomen: flink, kranig, blijgezind, met zijn levendige bewegingen, zijn tintelende blauwe oogen, zijn schoon blond haar en zijn gekrulden snorbaard...’
‘Ho, ho! welk een beschrijving,’ onderbrak Florisonne, ietwat verwijtend, ‘welk een enthusiasme!’
‘Neen, dat niet, volstrekt niet, ik wil hier maar aanduiden, hoe het mij trof, toen een ellendig-neerzittende matrone hem voorstelde als: “Mijn man.” Zij kan niet loopen, geloof ik.’
‘Neen, of weinig. Zij gaat nooit uit, zij lijdt aan rhumatisme.’
‘Ik dacht, dat hij haar zoon was,’ hernam ze, halsstarrig, met moedwil overdrijvend, op hetzelfde thema terugkomend. ‘Kan hij haar liefhebben, zeg?’
‘Zijn hart is zoo rijk aan liefde, misschien wel,’ lachte Florisonne.
Zij vroeg niet verder.
Toen zei hij heel ernstig: ‘Ziehier mijn meening: Luc Hancq is lichtzinnig, hij is het altijd geweest en zal het blijven. Heel jong nog, ouderloos, heeft hij zich door haar laten verlokken, die destijds, hoewel reeds ietwat bedaagd, nog heel mooi was. Ziekte heeft haar gekrenkt en heel verflenst; hij is bijna gebleven, wie hij was. Hij heeft ontegensprekelijk een onbezonnen stap gedaan door dat huwelijk. Maar hoe zou hij uit berekening gehandeld hebben, hij die zelf bemiddeld was? Neen, neen, mijn overtuiging is, dat hij haar liefhad.’
‘En gij, hebt gij mij lief?’ schertste zij, haar arm aan zijn hart prangend.
Zij zag hem aan in een schuins uit de wolken schietenden manestraal:
‘Reeds bijna een jaar, dat we getrouwd zijn,’ sprak ze gewichtig en toch welgemoed, ‘bijna een jaar, dat ik te Vroden woon!’
‘Spijt het u?’ vroeg hij behaagziek.
‘Ja,’ antwoordde zij, en haar blijde, schalksche gelaatsuitdrukking en haar toon getuigden meer dan duizend plechtige verklaringen, welk innig heil het hare was.
Georgine en Marie werden gewekt door een klop op hare kamerdeur:
‘Juffrouwen, ik wensch u een goed-zalig nieuwjaar en veel navolgende,’ en dan, ‘het is half zes, wilt gij opstaan.’
Het was Trientje, de meid.
En nu, wakker schietend, elk in een verschillend bed in dezelfde kamer, zeiden zij tegelijk tot elkander:
‘Een goed-zalig nieuwjaar!’
Dat was de bas, die heel den dag ronken zou.
Trientje had, voorzorgshalve, want het was zeer duister, het licht op 't portaal laten staan.
Het werd binnengenomen.
Met spoed kleedden zij zich aan.
Eenige kloppen op den toren, dicht bij 't huis, verkondigden, dat er om luiders geklept werd.
Beneden stond het ontbijt klaar in de keuken. Het was veel te koud om in de eetzaal te gaan zitten, waar nog geen vuur brandde.
Trientje had de bottienen der meesteressen gewarmd op de neergelaten ovendeur, en bracht een paar in elke hand, herhalend:
‘Juffrouwen, ik kan niet mankeeren u een goed-zalig nieuwjaar te wenschen en veel navolgende.’
‘Van gelijke, Trientje,’ en tot loon werd haar van ieder een vijffrankstuk in de hand gestopt, dat onmiddellijk met een ‘danke, danke,’ onzichtbaar werd.
Zij waren gewend des Zondags naar de hoogmis te gaan; maar nu was het een bijzondere dag, er kwam te veel volk in den morgen, zij moesten thuis zijn. In haar zwarten, lakenschen kapmantel, met een gouden haak en een gouden oog, - een kleedingstuk uit den tijd der Spaansche overheersching, beweert men, zooals er de bemiddelde dorpsdames in Vlaanderen, behalve hun steedsche dracht, nog laten maken - trokken zij heen, over 't plankje, dat het kerkhof met hun erf verbond en den weg verkortte.
Het luidde nu oorverdoovend, met bronzen bonzen uit de klokgaten en de menigte, aan wemelende schaduwen gelijk in de duisternis, stroomde in de open kerkdeur. De ramen teekenden zich op den muur af als langwerpige lichtvlakken, al verspreidden zij geen klaarte daarbuiten.
‘Nijp uw kap toe, opdat men ons niet herkenne,’ beval angstig Marie, wat hier in bijna volslagen donker een overbodige voorzorg was.
‘Toe, toe, maak spoed,’ antwoordde Georgine en zij ijlden vooruit om in veiligheid te geraken.
De kerk was proppend vol. Zij hadden elk haar eigen, sierlijk-gesneden ebbenhouten stoel met hun naam er op, aan een bepaalde plaats, rechtover den kansel staande.
Het was koud aan de voeten; de marmeren vloer lag met modder bedekt. De petroleum-hanglampen rookten of brandden dof achter verbruinde glazen; een lichte smoor van adem dreef onder de in schemering wegdoezelende beuken, luchtbenemend; de vele kleederen, langgedragen, klamp van buitenmist, bevestigden hun tegenwoordigheid. Neuzen snuiten, hoesten en niezen maakten een aanhoudend gerucht.
De mis werd gelezen. Van aan de communiebank kondigde de onderpastoor met luider stem in een schielijk ingetreden, algemeene luistering-stilte af:
‘Er zijn dit jaar te Vroden zeven en zeventig menschen gestorven; negen en zestig kinderen geboren en een en twintig huwelijken ingezegend.
En plots, na de verbazende stilte van eenige oogenblikken, brak het hoesten los met een verdubbeld geweld als eene ontploffing van dynamiet; voeten slierden, stoelen werden rumoerig omgekeerd. Dra ontstond er als een opstoot. Allen wilden, woelend en elkaar verdringend, gelijktijdig uit, wat in en aan 't portaal een grooten warrel verwekte.
De juffrouwen Santander bleven doorgaans bijna onder de laatsten na afloop van den dienst, deftig wachtend tot de groote drum verliep. Ditmaal, zoodra het ‘kruisken’ gegeven was (het ite missa est uitgesproken), deed de eene teeken aan de andere en weg waren zij.
Het gedrang was groot aan de kerkdeur; zij werden gestampt en gestooten: Marie vooral, klein als ze was, moest wezenlijk worstelen om buiten te geraken tusschen al die manshoofden en mansschouders door. Veel vrouwen waren er nog niet die uitgingen.
Zij hadden nu de kap af, als zochten zij 't door kennissen gezien te worden; maar tot dusverre sprak niemand haar aan.
‘'t ls weer verbruid voor heel het jaar,’ zei Marie met mismoed, toen ze op 't nog donker kerkhof voortgingen.
‘Nog niet,’ antwoordde de andere.
‘Toe, toe, ginder komt er eene op ons af,’ waarschuwde Marie, eensklaps het pad verlatend en op de zode tredend, en Georgine, de gewichtigheid van 't gevaar begrijpend, volgde beangstigd en schoot zelfs haar zuster voorbij met haar lange beenen. Het was een bedelares, die op de beiden jacht maakte, maar welke zij door vlugheid konden ontwijken.
Zij hadden, de eene zoowel als de andere een onzeggelijken schrik om op Nieuwjaarsdag het eerst door eene vrouw - van buiten huis - geluk gewenscht te worden, iets dat gelijk staat met een onheilsvoorspelling. Ja, Marie weet het heimelijk en grammoedig aan dergelijke herhaald-noodlottige toevallen, dat de vrederechter van Zompelgem en burgemeester Florisonne, blind voor haar bekoorlijkheden, elk met een juffrouw uit een andere provincie getrouwd waren, als zij zoo duidelijk aangewezen scheen om de uitverkorene te worden.
Het morgenlicht verscheen traag en als het ware lui. De eene belklank volgde den anderen op. Marie hield bestendig hare portemonnaie open in de hand:
‘Aïe, wat zijn dat toch verdrietige dagen met al die schooiers aan de deur.’ Zij vroeg niet eenmaal wie er was aan het telkens om nickel-stukjes komend Trientje.
Thans, na een nieuwen, forschen ruk aan de schel, kraakte een sterke stap in de gang, de deur der zitkamer werd geopend en daar stond Stasius, de veldwachter, in zijn grijs pak, met groene biezen bezoomd, en de driekleurige kokarde op de shako. Zijn sabel rinkelde tegen het tochtschot aan.
Hij bracht de hand, op militarische wijze groetend, aan 't voorhoofd, en sprak, zich van de oudste tot de jongste zuster wendend, recht en energiek, zooals hij nog was, ondanks het klimmen der jaren:
‘Een gelukkig jaar!’
‘Goddank, goddank!’ jubelde een alleluia in de meisjesharten; de eerste wensch was ditmaal door een man uitgesproken.
‘Wel, Stasius, ge zijt er zoo vroeg bij, “ge zijt onze handgifte,” zei Marie boeren-uitdrukkingen aanwendend.
‘Mijn plicht,’ was zijn antwoord, ‘het eerst aan de dochters van mijn weldoener, het andere daarna.’
Stasius vergat niet, dat hij door de bescherming van notaris Santander tot veldwachter was benoemd op een reeds tamelijk gevorderden leeftijd, die hem tot het verkrijgen van die bediening als kandidaat uit moest sluiten.
‘Wat wilt ge?’ vroeg Marie, met een toeschietelijkheid, een vriendelijke overijling, die hem wellicht verbaasden, naar de glazenkast toegaande. Haar wangen fleurden eenigszins op; haar donkerfluweelen oog straalde van blijdschap.
Georgine stond bij de kachel met een glimlach van stille berusting in de toekomst en een geglans van tevredenheid op het schoon, rond, jong, ietwat bruinachtig gelaat.
Stasius begreep het aanbod nog voor de juffrouw er bij had gevoegd: ‘Punch, citronnelle of menthe?’
Hij deed eene afwerende beweging met de hand, altijd rechtstaande: ‘Niets van al die zoetigheden, nen druppel klaren, (jenever) als 't u belieft.’
Dat had zij niet in haar bereik. Trientje werd geroepen, bedrijvig en in allerijl, als gold het een zaak van belang, Marie altijd maar voortduwend op den knop der electrische bel, tot ze verscheen.
Marie nam haar de flesch af en schonk zelve in, zenuwachtig, boordevol, overstortend op den grond.
Stasius goot den druppel door zijn keel, zonder zwelgen, zoo het scheen, en nu kwam met luidklinkende en snelle stappen ook de postbode binnen: rooden galon op de pet, blauwen kiel, koperen dienstplaat op den borstriem.
Hij bracht een handvol kaartjes, een goeden wensch en een plakalmanak. Hij was zwaar geladen met eene dik uitpuilende lederen tesch, een pak onder den arm, een bundel brieven in de hand.
Hem ook werd gevraagd, wat hij begeerde en ook hij verkoos, wat hij een ‘koelen’ heette, dien hij evenals de veldwacht binnengoot.
Heldhaftig weigerden zij een tweede glas: ‘Och, neen, danke, zooveel alsof ik het had. Men moet overal een “harden” pakken op zulke dagen,’ zei de een.
‘Ge zoudt ten langen laatste wel een stuk in uw kraag hebben (dronken zijn),’ verklaarde de ander, glimlachend.
In opgeruimde stemming, met een milde fooi begiftigd, vertrokken zij te zaam.
Marie en Georgine gingen zelfs mede tot aan de voordeur om eens naar het uitzicht der straat te kijken. Wie of wat kon haar nu nog hinderen of kwaad berokkenen?
Nauw staken zij echter het hoofd buiten, of twee, drie bedelaren en bedelaressen, oud, verlept, of jong-vervallen, met kinderen op den arm of aan den rok hangend, allen met de hand open vooruit, schoten toe, men wist niet, waar vandaan zij opdaagden; het was als een opstand:
‘Eeffrouwen, een goed-zalig nieuwjaar, eene beurs geld om bij te leven en den hemel, als ge sterft.’ Alles in een holle, haastige krabbelverwarring uitgestooten.
Zij kregen elk iets, maar de deur werd misnoegd toegeduwd uit vrees voor nieuwe bestormingen.
‘Och, Trientje, als er zooveel blijven komen, die kloppen of bellen, zend ze maar allen weg met: “God beware u.”
De juffrouwen Santander mochten van geluk medespreken voorwaar: om elf uur kwam mijnheer Hancq, innemend als altijd, met uitgestoken handen en warme wenschen van voorspoed. Hij leverde een heel complimenteerend discours, dat glimlachend en met gevleide eigenliefde, zichtbaar bewonderend, werd aangehoord. En daarop haalde hij iets uit den achterzak van zijn met bont gevoerden winterjas: een draaipistool!
Hij nam ze uit een zwarte, verlakte scheede en in stede van ze aan de eene of andere der zusters te geven, legde hij ze, zegepralend als gold het een heldendaad, op het tafelblad.
Het blanke staal schoot een vonk van blijdschap op in de morgenzon...
Zijn nieuwjaarsgeschenk, het beloofde van gisteren avond, een plicht waarvan hij zich kweet!
O, wezenlijk! En had hij dat ernstig opgenomen!
Marie en Georgine grepen tegelijk naar het wapen. Maar ook gelijktijdig trokken zij hun hand weder terug: was de revolver niet geladen?
‘Neen.’ En hij hanteerde dien onbeschroomd, als een voorwerp, waarmede hij vertrouwd omging, met liefkoozenden blik hem monsterend en toonend:
‘Kijkt, hoe schoon hij is, licht, sterk en praktisch; geen het minst gevaar voor u zelven opleverend en den gewissen dood voor al wie er een “goeden dag” van krijgt.’
En hij lachte klankrijk, levenslustig om de eigenaardige zet.
De twee zusters waren dicht bij hem gekomen; zij kenden 't mekanisme niet; hij verklaarde het haar:
‘Ziet, gij neemt het aldus vast, met den wijsvinger op de aftrekstang, de haan kletst neer op een der slaghoornsteentjes en de kogel vliegt naar 't mikpunt; de schroef draait om hare as, zoodat er zes kogels, achtereenvolgens door den loop komend, na éene lading afgeschoten worden. O 't is een heerlijke uitvinding,’ zei hij met geestdrift. ‘Er is ook een verzekeringsroede, waarmede men een der geladen gaten opstopt. Op die wijze kan men den revolver in den zak steken zonder vrees voor ongelukken.’
En zij bewonderden mede het sierlijk maaksel; het wit blauwendig staal met bloemen er op gegraveerd; zij deden 't nog wat schuw terughoudend echter.
Was het wel zeker, dat hij er zich niet van beroofde?
O, hij had er een heele verzameling; zij moesten eens komen zien, een verzameling van allerlei oude wapens pochte hij; maar deze, de revolver hier, was nieuw, hij had hem onlangs gekocht. Hij zou zich niet veroorloven een verweerd, gebrekkig stuk aan te bieden.
Trientje kwam binnen, weder om geld: de straatveger en de lantaarnontsteker. Zij waren daar tegelijk. Trientje was de zuster van Stasius, zij woonde daar reeds van vóor de geboorte der juffrouwen: zij was driest en ongedrild genoeg om uit nieuwsgierigheid, onder het eene voorwendsel of het andere, 't gesprek ongemanierd te komen storen, als er bezoek was. Dat scheen haar recht geworden en de meesteressen namen 't haar zoo weinig euvel op, dat Georgine zelfs zei:
‘Zie, Trientje, dat is iets om de dieven mede dood te schieten.’
‘Ha, ha!’ was haar antwoord, en ongeloovig omtrent het doelmatige van het vreemdsoortig tuig of een klucht willende slaan, zei zij: ‘Wacht een oogwenk, ik kom vliegens terug. Ik zal mij in het deurgat stellen en gij moogt een gat door den top van mijn muts schieten; maar als ge ze past (raak zijt), moet ge er mij een nieuwe koopen.’
De twee meisjes, die zich nog de handigheid van Willem Tell niet bewust waren, ijsden van het roekeloos aanbod:
‘Pas maar op, dat ge er nooit een vinger aan steekt,’ en de eene zoowel als de andere lachte toch om het verbaasd dom gezicht dat Trientje zette.
De bezoeker bleef zeer ernstig, en, als een protest tegen het dralen en de gemeenzaamheid der ondergeschikte, verlaagde hij den spreektoon, zijn toevlucht tot de Fransche taal nemend om haar uit alles te sluiten. Mijnheer Luc Hancq, die den naam had, dat hij wel eens bij mooie, jonge meiden vergat, dat hij een getrouwd man was, zag op oude, vrouwelijke dienstboden zeer geringschattend uit de hoogte neer.
Hij zocht een geschikte plaats om zijn proefondervindelijke les in de wapenkunde te geven, zei hij, door het raam rondkijkend.
‘In de wagenschuur?’ stelde Marie voor.
‘Ja.’
Zij gingen buiten. De zon scheen zwak; de wind deed hen bibberen en klapperde koud door de groote, glanzige bladeren van den kerslaurier. Hij stond nog groen, in gezelschap van de twee reusachtige, ronde palmstruiken, warm in hun geblaarte den vorst trotseerend op het berijmd grasplein; al het overige naakt, geplunderd en troosteloos in zijn winterlijden; een lichte mist of grondsmoor hulde den verder liggenden boomgaard aan de stammen half in sluier.
Luc Hancq, opgewekt, enthusiast en lenig-vlug als een schooljongen, ondanks zijn vijf en dertig jaren, had aldra een plank als mikpunt in een hoek van de loodse tegen den muur gesteld, en met een stuk krijt een rondte in 't midden gemaakt. En, daar de voormalige cheeze van den notaris - zijn broodwinner, zooals hij ze noemde, - na zoovele jaren rijden en hotsen door al de wegen van 't omliggende, thans met haar ruige, grijs- en raspachtig geworden kap, met hare bestoven triemen, weemoedvol en eerbiedwekkend, van haar beslommeringen op een schraag uitrustend, hem in zijn bewegingen hinderde, trok hij die met al de kracht zijner spieren terzijde, zonder acht te geven of hij zijn fraaie blanke handen daarbij bevuilde en zijn manchetten verkreukelde.
O, het was vermakelijk! Hij had kardoezen mede, alle schuchterheid was heen, alle schrik was overwonnen. De oogen blonken; het gelach weerklonk als in wedstrijd met het geknal der schoten, die vaker op den muur dan op het doelwit terecht kwamen of erger nog; want Georgine in hare overijling en hare neophytendrift schoot onbesuisd een hol in een aldaar liggend petroleumvat, waaruit het vocht wit-blauw in een gulp uitschoot, hetgeen in stede van angst of bezorgdheid te wekken, met een luid hoera! door de twee anderen werd onthaald.
Luc Hancq, steeds gevat en vindingrijk, kantelde met forschen greep de ton recht onder nog uitbundiger hoerageroep. Het vocht bleef in een plasje liggen met een metaalweerschijn als maangeglim op bomijs. En ‘pif, poef, paf,’ ging het weder en geheel den morgen in het koetshuis.