Erhalten Sie Zugang zu diesem und mehr als 300000 Büchern ab EUR 5,99 monatlich.
1956. In de buitenwijken van Los Angeles zitten Donnie en Buddy, allebei 8 jaar oud, zich te vervelen voor het motel van Donnie's moeder. Dan neemt een intrigerende man zijn intrek in het hotel. De fantasie van de jongens slaat op hol. Is Carl Harper een moordenaar en ligt er in een lijk in de kofferbak? Of is Harper op de vlucht voor gangsters en moeten ze hem juist helpen? "Scam Alarm" is een atypische Bavo Dhooge, waarin de absurditeit tot een minimum wordt beperkt. Sterker nog, minimalisme is het belangrijkste kenmerk van het verhaal. Met minimale middelen creëert Dhooge spanning en leidt de lezer door een labyrint van aanwijzingen, valse sporen en dreiging. Wat begint als een thriller, ontplooit zich geleidelijk tot een melancholische roman over vriendschap. Los Angeles is een serie van spannende titels die zich afspelen in, waar anders, de City of Angels. Humor wordt op een kunstige manier gecombineerd met misdaad, geweld, affaires en moord. De boeken in de serie verrassen elke keer weer met verschillende eigenaardige hoofdpersonen, en de vindingrijke karakters maken van het geheel een bruisende en bloedstollende belevenis.
Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:
Seitenzahl: 381
Veröffentlichungsjahr: 2022
Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:
Bavo Dhooge
Saga
Scam Alarm
Copyright © 2015, 2022 Bavo Dhooge and SAGA Egmont
All rights reserved
ISBN: 9788726953435
1st ebook edition
Format: EPUB 3.0
No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.
www.sagaegmont.com
Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.
Voor mijn vader, die op een dag door de sigaret in rook is opgegaan
‘That will be the day, the day that I’ll die.’
buddy holly
‘Smoke gets in my eyes.’
buddy holly
Buddy kreeg steeds meer het idee dat de jongen hem niet zag staan. De jongen, net als Buddy acht jaar, speelde de laatste dagen veel liever op zijn eentje. Dan zag Buddy hem daar in zijn kamer met kartonnen popjes spelen, godbetert. De jongen heette Donnie. Geen dom opdondertje. Buddy had hem al een paar dagen met rust gelaten. Hij dacht dat de jongen hem had laten staan omdat hij zwart was. Dacht dat de jongen een paar zaken had opgevangen. Dat het beter was niet langer op te trekken met een zoon van Oom Tom. Dat daar alleen maar problemen van kwamen. Maar Buddy dacht dat de jongen wel weer zijn verstand zou vinden. En met dat verstand ook zijn vriend. En kijk, die avond lag Buddy tegen het hek van de weide naar de sterren te staren toen hij zijn walkie-talkie hoorde kraken. Het hek was de grens tussen het korenveld en de rest van de wereld, waar het motel was gelegen. Buddy stond op, klopte het grind van zijn short en liep met zijn walkietalkie naar het motel.
‘Hallo, Donnie? Ben jij dat? Over.’
‘Buddy?’
‘Ja, hier ben ik, maatje. Over.’
‘Buddy, dit moet je zien, man.’
‘Wat? Ik heb je dagen lang niet gehoord. Over,’ zei Buddy.
‘Echt, dit moet je zien,’ zei Donnie.
‘Oké. Over.’
‘Maar kom langs de zijkant.’
‘Okido,’ zei Buddy. ‘Over.’
‘En, Buddy?’
‘Ja?’
‘Pas op voor mijn ma.’
‘Natuurlijk,’ zei Buddy die wist dat die feeks hem niet kon luchten. ‘Over en uit.’
Buddy kwam aan het motel en zag dat het licht in Donnie’s kamer brandde. Er stond een wagen op de parking aan de voorkant van het motel, Maggy’s, met de koplampen nog aan. Een Plymouth Savoy, zo zag Buddy. Het nieuwste model, een hardtop coupe. In het donker kon Buddy de kleur niet echt zien, maar het leek een appelblauwzeegroen exemplaar. Buddy liep langs de parking heen, langs het hek en langs de schuur, tot hij de zijkant van het motel had bereikt waar de Shell-benzinepomp stond die al jaren niet meer werkte.
‘Donnie?’ sprak hij in de walkietalkie.
Maar Donnie had de walkietalkie weer uitgezet.
‘Hallo? Donnie? Over. Tjezus.’
Buddy nam een steentje en mikte het naar het raam van Donnie’s slaapkamer. Hij miste.
‘Shit.’
Hij nam een tweede steentje en mikte weer. Hoorde het tegen het raam tikken. Toen hij opzij keek, zag hij nog steeds de Plymouth in het donker staan, met die reusachtige en scherpe vinnen achteraan, als een prehistorisch monster, de koplampen nog steeds aan, maar de motor uit.
‘Getver, Donnie,’ zei Buddy.
Er kwam nog steeds geen reactie. En dus zat er niets anders op dan de brandtrap op te klimmen. Gelukkig was Buddy een en al Tarzan. Hij klauterde naar boven zoals hij al zoveel keer eerder had gedaan en slingerde zich langs de gevel naar boven. Daar zag hij het raam van de kamer halfopen staan.
‘Donnie?’
Buddy zette een voet op de vloer en klom naar binnen. De kamer was een zolderkamer met houten wanden en een houten plafond. Het was er snikheet. Buddy voelde zijn zool bijna aan de vloer plakken. Het was gezellig ingericht. Donnie had de wanden volgehangen met prentjes van oude baseballspelers en affiches van nieuwe wagens.
‘Zeg, heb je me niet gehoord?’ vroeg Buddy.
‘Ssst,’ zei de jongen. ‘Kom dit zien.’
‘Wat dan?’
De jongen zat op zijn knieën voor het raam aan de voorkant van het motel. Hij zat met zijn kin op de vensterbank en staarde naar de Plymouth op de parking. Hij draaide zich niet om en zei:
‘Pas op, bukken!’
Buddy had geen idee wat er aan de hand was. Hij wist alleen dat de jongen overal avontuur zag. Buddy rolde met de ogen, maar besloot mee te gaan in het verhaal en ging naast de jongen zitten. Wat viel er anders te doen?
‘Hij zit nog steeds in de wagen,’ zei Donnie.
‘Heb je me niet gehoord daarnet? Ik heb steentjes gegooid.’
‘Fuck die steentjes, man,’ zei Donnie. ‘Dit is veel groter.’
‘Wat dan?’
‘Die vent in die wagen.’
‘Uhuh,’ zei Buddy die meer naar Donnie keek dan naar de wagen.
‘Weet je welke wagen het is?’ vroeg Donnie.
‘Ziet eruit als een Plymouth.’
‘Ja, dat dacht ik ook al.’
‘Een Plymouth Savoy. Nieuwste model, zes cilinders, 180 paardenkracht en een 270 V-8 motor.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Heb ik uit een magazine,’ zei Buddy. ‘Je kan er ook een Hi-Fi Record Player bij bestellen. In de wagen! Stel je voor! Weet je hoeveel zo’n kar kost? Dit is een Sport Club Coupé! Die schatjes worden niet onder de tweeduizend dollar verkocht, hoor. Ze wegen meer dan drie ton. Ze hebben een elektrisch systeem van 12 volt.’
‘Shit, die vent moet er dik inzitten.’
‘Ja, maar wat doet hij hier?’
‘Dat wil ik ook wel eens weten,’ zei de jongen.
Nu zaten ze allebei te staren naar een wagen die stilstond. Buddy dacht: ik was beter bij dat hek blijven zitten. Hij had die wagen al in een magazine gezien. Naar de sterren kon hij eeuwig blijven staren.
‘Waarom heb je je walkietalkie uitgezet?’ vroeg hij.
‘Waarom? Ik wilde niet de kans lopen om gesnapt te worden.’
‘Natuurlijk,’ zei Buddy.
Hij wachtte een paar seconden en vroeg toen:
‘Zeg, Donnie, wat zitten we hier eigenlijk te doen?’
‘Wat denk je? Die vent in de wagen in de gaten te houden.’
‘Maar waarom? Het is toch niet de eerste keer dat er een wagen op dit uur voor het motel stopt? Daarvoor is het ook een motel.’
‘Neen, maar die vent blijft zitten.’
‘Ja en?’
‘Je hebt niet gezien wat ik heb gezien,’ zei de jongen.
Weer stilte.
‘Wat heb je dan gezien, Donnie?’
‘Ik zal je vertellen wat ik heb gezien.’
Buddy hoorde hem bezig. De jongen sprak langzaam als een volwassene. Het was een wonder om hem bezig te horen. Hij was als een van die presentators op de radio. Dat kwam natuurlijk omdat de jongen heel verstandig was, maar ook omdat hij om de haverklap naar een van die hoorspelen op de radio luisterde. Hij was een fan van Captain America en The Lone Ranger, met Brace Beemer die onlangs voor het laatst als de gemaskerde cowboy te horen was op nbc . Donnie had ook nu weer zitten luisteren, zag Buddy. De oude transistor speelde Heartbreak Hotel van Elvis Presley, de knul die alsmaar met zijn heupen wiegde alsof zijn broek in brand stond. Buddy keek naar de kartonnen figuurtjes op de grond die de jongen uit magazines had geknipt.
‘Ik zat hier op mijn eentje met The Phantom te spelen toen ik ineens verblind werd door een paar felle lichten. Ik zweer het, Buddy, het was net als die film over die invasie van die ruimtewezens, weet je wel, hoe heet hij nu weer?’
‘Invasion of the Body Snatchers,’ zei Buddy.
‘Ik zeg het: die lichten vulden de hele kamer. Dat was gewoon niet gewoon.’
‘Het waren toch gewoon een stel koplampen?’
‘Ja,’ zei de jongen. ‘Maar ik ging naar het raam en toen zag ik het. Zag ik hem. Die vent. Hij stapte uit en had een zakdoek in zijn hand.’
‘Een zakdoek,’ zei Buddy. ‘Jeetje, wauw.’
‘Nee, ik bedoel niet dat hij net zijn neus had gesnoten of zich te pletter zweette in deze hitte. Dit was niet zomaar een zakdoek.’
‘Wat deed hij er dan mee? Over een lamp wrijven en een geest tevoorschijn toveren?’
Nu keek de jongen hem voor het eerst aan. Buddy had hem gemist. Hij had het gemist, de band die ze hadden.
‘Ha ha,’ zei de jongen.
‘Sorry, man.’
‘Luister, als je me gaat uitlachen, dan vertel ik het je niet.’
‘Oké,’ zei Buddy. ‘Vertel verder.’
De jongen knikte naar de Plymouth op de parking.
‘Het was een zakdoek vol vlekken.’
‘Welke vlekken?’
‘Vlekken vlekken,’ zei de jongen. ‘Ik weet: het is donker, maar ik heb het gezien met mijn verrekijker.’
Hij staarde weer uit het raam.
‘Waarom zou een zakdoek vlekken hebben?’
‘Weet ik veel,’ zei Buddy. ‘Waarvoor dient een zakdoek? Net om vlekken te hebben. Snot om maar eens iets te zeggen.’
‘Ja, oké,’ zei de jongen. ‘Dat dacht ik dus ook. Snot. Maar luister hier eens, Buddy. Het was geen snot.’
‘Het was geen snot?’
‘Dat wil ik je al de hele tijd zeggen. Het was geen snot.’
‘Wat was het dan wel als het geen snot was?’
Nu keek de jongen hem weer aan, maar anders.
‘Het waren bloedvlekken, Buddy.’
Buddy schoot in de lach.
‘Loop heen, man.’
‘Schiet alsjeblief niet in de lach, Buddy. Ik weet wat ik heb gezien en ik zag bloedvlekken.’
Buddy dacht: daarom wilde de jongen hem dus al die tijd niet meer zien. Hij zag spoken en geesten. Hij was het kwijt. Oké, in een gat als dit, op tweehonderd mijl van L.A., werd het leven snel saai. Je had niets om op terug te vallen in de zomervakantie en al zeker een jongen als Donnie niet, wiens ma de hele dag druk in de weer was met dit motel.
‘Ik lach niet,’ zei Buddy. ‘Ik wacht op het vervolg. Een zakdoek dus.’
De jongen haalde diep adem.
‘Ik zeg je: die vent kwam uit de wagen en wikkelde die zakdoek…’
‘Met die bloedvlekken,’ zei Buddy.
‘Met die bloedvlekken rond zijn hand. Hij gebruikte die zakdoek om geen afdrukken na te laten. Hij gebruikte hem toen hij uitstapte, toen hij het portier opende, toen hij de koffer opende…’
‘Hij wilde misschien die nieuwe wagen oppoetsen.’
‘Verrek, nee. Jezus, Buddy, toen hij die koffer opende…’
‘Wat, Jezus? Je weet dat je moeder niet graag heeft dat je vloekt.’
‘Buddy, ik kreeg het zo’n beetje toen ik zag wat er in die koffer lag.’
‘Waarom dan?’
De jongen knikte weer naar de wagen, maar hij hapte naar adem. Geen airco, geen adem.
‘Ben je zeker dat je weer niet te veel naar The Lone Ranger hebt geluisterd?’
‘Bullshit, Buddy,’ zei de jongen. ‘Ik zag het toen die vent de koffer opende. Er lag iemand in! Een man!’
Buddy wilde weer in de lach schieten, maar er was iets vreemds. Het lukte hem niet. De jongen keek hem nu voor het eerst aan. Hij zag de vingers van de jongen trillen op de vensterbank. Hij zag de zweetdruppels van zijn gezicht glijden. Hij zag de ogen uit de oogkassen schieten.
‘Donnie,’ zei hij. ‘Ben je daar zeker van?’
‘Als je me niet gelooft, moet je zelf maar kijken,’ zei de jongen.
Hij knikte naar de wagen. Buddy zag, alsof het een rerun was, de man in het donker weer uit de Plymouth stappen. Het enige wat hij zag, was dat de man een pak en een hoed droeg. En in het donker was de witte zakdoek als een verband om zijn rechterhand gewikkeld. Met de zakdoek sloot hij het portier en liep langs de Plymouth, terwijl hij het chroom van het dak schoonwreef.
‘Zie je het?’ gaf de jongen commentaar alsof het een wedstrijd van de Los Angeles Rams was. ‘Zie je hoe hij om zich heen kijkt? Zo kijkt een man niet die niets op zijn geweten heeft. Zo kijkt een man die iets misdaan heeft.’
‘Ssst,’ zei Buddy. ‘Laat me kijken.’
‘Hij heeft die prachtwagen misschien gestolen,’ zei de jongen.
‘Ssst.’
En Buddy keek. Hij zag de man met zijn zakdoek over het slot van de koffer van de Plymouth gaan.
‘En nu moet je goed kijken,’ zei de jongen. ‘Kijk goed want het zal snel gaan. Kijk wat er in de koffer ligt.’
De man deed de koffer open en Buddy kon zijn ogen niet geloven.
‘Zie je het?’
‘Ja, ik zie het,’ zei hij.
Hij kon amper een woord uitbrengen. Vanwaar ze zaten, in de zolderkamer van het motel, zag Buddy een schoen in de koffer liggen. En niet zomaar een schoen, maar een schoen aan een voet. Hij zag hoe de man met de zakdoek voorover boog en de koffer weer wilde sluiten, maar de voet zat in de weg en dus duwde hij de schoen naar binnen waarna hij het deksel van de Plymouth dichtklapte. Toen keek hij weer om zich heen.
‘Zie je wat ik heb gezien?’ vroeg de jongen.
‘Ja,’ zei Buddy.
‘En ik heb het twee keer gezien, Buddy.’
‘Ik heb je gehoord,’ zei Buddy.
Hij wilde opstaan, maar moest zich weer bukken. Deze keer ging de man niet in de Plymouth zitten. Hij liep langs de wagen naar het motel.
‘Jezus, wat gaat hij doen?’
‘Het ziet ernaar uit dat hij gaat inchecken,’ zei Buddy.
‘Dat kan je niet menen.’
Ze zagen het laatste van de man die naar binnen was gestapt.
‘Wat doen we nu?’
De jongen keek naar Buddy. Buddy die de gedachten van de jongen al kon lezen.
‘Nee, dat kan je me niet vragen, joh.’
‘Waarom niet? Jij bent de beste en de snelste.’
‘Ik ga niet kijken wat er in die koffer zit.’
‘Je kan gewoon eens een kijkje gaan nemen,’ zei de jongen.
Hij stak zijn zaklamp omhoog.
‘We kunnen elkaar een signaal geven met de zaklamp. Zoals bij de gi Joe’s in het leger.’
Buddy schudde het hoofd, maar hij wist dat hij dit moest doen om de jongen weer in zijn leven te krijgen. Als hij dit niet deed, dan zou de jongen nooit niet meer naar hem omkijken en doen alsof hij helemaal niet meer bestond.
‘Oké, dan,’ zei Buddy. ‘Maar jij houdt de wacht en geeft me een seintje als die vent weer buitenkomt.’
‘Okido,’ zei de jongen.
Donnie keek nu niet meer naar de Plymouth, maar naar Buddy, zijn eerste en enige vriendje, die uit het raam was geklommen en langs de zijkant van het motel weer naar de parking sloop. Oké, zijn ma had hem gezegd niet meer om te gaan met Buddy en hij had het geprobeerd, maar wat wist zij ervan? Was het omdat Buddy zwart was, had hij haar gevraagd. Nee, het was niet omdat hij zwart was, dat wist Donnie maar al te goed. Was het omdat Buddy rookte? Waarom zou Donnie geen buddy mogen hebben in een gat waar de tijd stilstond, en al zeker op een nacht waarop een vreemdeling met een fonkelnieuwe Plymouth arriveerde? Moet je toch eens kijken naar dat ruimteschip, dacht Donnie. Hij wachtte tot Buddy op de parking stond en nam er zijn walkietalkie bij.
‘Wat zie je? De kust is veilig. Over.’
‘Hij is nog binnen bij je ma,’ zei Buddy. ‘Ik zie hem staan bij de balie. Over.’
‘Oké, haast je dan maar,’ zei Donnie.
‘Wat moet ik doen? Over.’
‘Naar die wagen gaan, duh. Komaan, man, waarop wacht je nog?’ zei Donnie. ‘Ik geef je heus wel het sein als hij eraan komt. Over.’
Donnie zette de walkietalkie uit. Jezus, en dan zei Buddy zo vaak dat Donnie het mietje was. Nu zag hij Buddy naar de Plymouth stappen, langs de andere zijkant zodat de man bij de balie hem niet kon zien. Maar ook Donnie kon hem zo niet zien. Hupsakee, de walkietalkie dan maar weer aan.
‘Buddy? Wat zie je?’
‘Het is inderdaad een Plymouth Savoy.’
‘Maar wat zie je nog? Kan je naar binnen kijken?’
‘Wacht, ik probeer even.’
Donnie zag de zaklamp van Buddy aangaan.
‘Buddy, rapporteer, rapportéér. Over.’
Buddy rapporteerde net niks.
‘Buddy?’
‘Donnie, wacht nou even. Ik zie de binnenkant. Mooie witte lederen zetels, man.’
‘Wat kunnen mij die zetels schelen? Wat zie je? Sporen?’
Toen hoorde Donnie Buddy zwaar adem halen.
‘Wat is er? Buddy?’
‘Shit, Don, dat dashboard.’
‘Wat is er met dat dashboard.?’
Hij dacht dat Buddy weer zou beginnen over dat mooie dashboard. Buddy als de topverkoper, de autofreak, die alle knopjes en lichtjes zou voorstellen zoals in een magazine, maar Donnie voelde dat er iets aan de hand was.
‘Shit, er ligt bloed op,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Er ligt bloed op, zeg ik je. Op dat dashboard. Er ligt een handvol papieren doekjes. Kleenex, maar zo clean zijn ze niet meer, Don. Ze hangen vol bloed.’
‘Oh, Jezus,’ zei Donnie.
‘Wat doen we nu? Wat moet ik doen?’
Donnie had het niet meer bij elkaar. Hij was een verstandige knaap. Dat wist zijn ma ook want ze sprak over haar zoon tegen vreemden alsof ze het over Albert Einstein had. Hij had een enorm hoog iq . Het was nog niet bewezen, maar het was duidelijk dat Donnie geen gewone jongen was.
‘Wacht, laat me nadenken,’ zei hij.
‘Kan je hem zien? Hij staat toch nog aan de balie, he?’
‘Wie?’, vroeg Donnie.
‘Die vent natuurlijk. Die crimineel. Wie anders, Chuck Berry?’
‘Oh, shit,’ zei Donnie want hij was die vent volledig vergeten.
Het was ook een plan dat niet deugde. Donnie kon niet zien of die vent nog bij de balie stond. Hij zag noppes vanuit zijn zolderkamer. Het enige waar hij op kon afgaan was het geluid van de hordeur die openging als die vent weer naar buiten kwam. Maar nu ze zo met die walkietalkie in de weer waren geweest, eerlijk, Donnie had er geen seconde op gelet.
‘Wat, oh, shit?’
Alsof die vent het had gehoord, was de hordeur te horen.
‘Buddy, maak dat je daar wegkomt! Hij komt eraan!’ ‘Wat?’
‘Echt!’
‘Wacht, je maakt een grapje, he?’, zei Buddy.
‘Hoor je me lachen?’
‘Godverdomme, Donnie! Waarom zeg je dat nu pas! Ik zit vast.’
Donnie hoorde zijn hart bonken in zijn keel. Ja, hij was geen gewone jongen, een echte Einstein, maar ook soms een verstrooide professor.
‘Ik hang eraan!’, jammerde Buddy.
‘Buddy…’
De verbinding werd verbroken. Donnie kon nu niets anders doen dan naar de man staren die onder het afdak van de porch de parking opliep en op de Plymouth afstapte. Jeetje, Buddy… dacht Donnie. Wat nu? Straks zou hij nog zijn buddy echt kwijtspelen. Hij deed zijn zaklamp uit en zakte nog wat meer onderuit zodat de man hem niet kon zien. De man bleef staan voor de koffer. Donnie dacht: Buddy, waar ben je? Hij zag geen licht meer van Buddy’s zaklamp. De man opende de koffer en haalde er zijn bagage uit. Donnie zag weer de voet in de koffer liggen. Hij wilde er niet meer naar kijken en sloot zijn ogen, maar zelfs dan zag hij hem nog liggen.
‘Wat is hier toch aan de hand?’ vroeg hij zich af.
Hij opende zijn ogen weer bij het horen van de koffer die dichtklapte. Toen zag hij de man langs de Plymouth lopen. Er zat nu niets anders meer op dan het raam te openen en de man af te leiden, zodat Buddy kon ontsnappen. Donnie had zijn hand al aan het raam, toen hij de walkietalkie hoorde kraken.
‘Donnie, ben je daar nog? Over.’
‘Buddy? Waar zit je?’
‘Dat was op het nippertje, als je dat maar weet. Ik heb me net op tijd onder de wagen kunnen verstoppen. Toen hij in zijn koffer aan het rommelen was, ben ik ervanonder gemuisd. Op mijn buik. Zoals de troepen in Korea, Don. Zo ben ik van onder de wagen naar het veld gekropen. Ik scheet bijna in mijn broek van de schrik.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei Donnie.
Maar hij was ook dolgelukkig dat Buddy het had gehaald.
‘Luister, sorry, Buddy, ik had je het sein moeten geven.’
‘Ja, geen probleem, Don. Samen uit, samen thuis, he?’
‘Zo zit het.’
‘Wat doen we nu?’
‘Wat doet hij nu, is de vraag,’ zei Donnie.
Hij zag dat de man zijn bagage op de porch had gezet en in zijn wagen achter het stuur kroop. Hij startte de Plymouth, een hemels gebrom, dacht Donnie en reed de wagen met een bocht tot bij de ingang van de schuur die bij het motel was gelegen, vlak tegenover de kapotte Shell-benzinepomp. Die schuur werd al een tijd niet meer gebruikt, behalve door klanten die handig genoeg waren om wat aan hun wagen te prutsen.
‘Hij parkeert de Plymouth,’ zei Donnie. ‘Maar waarom?’
‘Het is een heldere nacht,’ zei Buddy. ‘Sterren aan de hemel. Geen schijntje van een kans op regen. Waarom doet hij dat nou? Waarom zou hij zijn wagen in de schuur zetten? Ik zal het je zeggen, Don, dat doet een man die iets op zijn geweten heeft. Ik zweer het: dat bloed op die doekjes, dat waren geen doekjes om het bloeden te stoppen. Ze waren doordrenkt.’
‘Wat ga jij nu doen?’
‘Ik denk dat ik maar eens naar huis ga, maatje. Ik heb genoeg actie gezien voor vandaag. De show voor vanavond is afgelopen. Shit, het was beter dan The Phantom. Hier kreeg je nog iets te zien in plaats van het alleen maar te horen, maar het was wel intens, dat kan ik je zeggen.’
Donnie had nog steeds geen idee wat Buddy bedoelde met zijn thuis. Hij wist dat hij hier ergens in de buurt woonde, maar het gekke was: hij was nog nooit bij Buddy thuis geweest. Buddy was een beetje als Huckleberry Finn. Buddy leefde en woonde voor hetzelfde geld in een boomhut of in een boot bij het meer.
‘Ik zie je morgen wel,’ zei Buddy. ‘Dan bespreken we alles nog eens en zien we die vent in het daglicht.’
‘Zeg, moeten we dit niet melden aan mijn ma?’
‘Aan je ma? Zeg me eens, Don? Wat denk je dat je ma zal zeggen als wij haar vertellen dat we zonet een moordenaar aan het werk hebben gezien?’
‘Ze zal zeggen dat ik weer aan het fantaseren was.’
‘Daar zeg je het en zoals ik je ma een beetje ken, Don, dan zal ze er nog bij zeggen dat het haar niet uitmaakt of het nu een moordenaar, een verkrachter of een priester is die daar net heeft ingecheckt, als hij maar de duiten op tafel heeft gelegd.’
‘Ja, misschien wel,’ zei Donnie.
‘Neen, echt wel,’ zei Buddy.
Donnie had niet graag dat Buddy zo over zijn ma praatte. Hij wist wel dat die twee elkaar niet konden uitstaan, maar het bleef wel zijn ma.
‘Maar als hij er morgen nog is en hij doet weer vreemd, dan moeten we het haar maar vertellen zodat ze de flikken kan bellen, he?’
‘Waarom de flikken, Don?’ vroeg Buddy.
‘Hoe bedoel je?’
‘Waarom pakken we het zelf niet aan?’
Daar wilde Donnie nog niet over denken.
‘Of ben je een mietje?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Wel?’
‘Wel wat?’
‘Wedden dat je het niet zelf durft aan te pakken?’
‘Jawel.’
‘Nietes.’
‘Jawel, man.’
‘Slaapwel, Don. Slaap ze.’
‘Ja, slaap ze, Buddy.’
Donnie zette de walkietalkie uit. Hij keek nog een keer door het raam en zag de man in het pak en met de hoed van de schuur naar het motel stappen en bij de porch zijn bagage oppakken. Er was iets vreemds aan de man. Donnie kon het ruiken tot op de zolderkamer.
Hij had iets op zijn geweten, die vent.
Het geklop op de deur van de kamer maakte Carl Harper op slag wakker. Hij was de nacht tevoren als een blok in slaap gevallen en had zelfs zijn fles Jim Beam niet kunnen leegdrinken. Het was dit motel dat hem zo murw had gemaakt. Het was dit gat, het waren de mensen die hier leefden en het was de sfeer van dit alles, alsof Buffalo Bill nooit was weggeweest en er elk moment aan het eind van dat korenveld een stel Indianen kon komen aandraven, klaar voor zijn scalp. Maar het waren geen indianen die achter de scalp van Carl Harper aanzaten. Hij stapte uit bed en keek om zich heen toen er een tweede keer, dringender, geklopt werd.
‘Ik kom eraan,’ zei hij.
Wat een dump, man. Moest je nu eens kijken wat hij van zijn kamer had gemaakt. Hij keek naar de open koffer die half onder het bed lag. Naar het vuurwapen dat hij onder een stel witte Menken-hemden had liggen. Een Colt Python .357.
‘Wie is het?’ vroeg hij toen hij met zijn oor tegen de deur stond.
‘Roomservice, meneer.’
De stem klonk nog jong. Als die van een vrouw. Maar niet de vrouw die hij gisteren aan de balie had gesproken.
‘Roomservice?’ vroeg Harper. ‘Dit is toch een motel, geen hotel?’
‘Roomservice,’ zei de stem weer. ‘Met het ontbijt van de dag.’
‘Het ontbijt van de dag,’ zei Carl om tijd te winnen.
Hij keek achterom. De Colt lag er nog steeds. Hij zou er blijven liggen, als hij nu niet dat ding in zijn hand nam.
‘Wacht even,’ zei hij. ‘Ik ben me aan het aankleden.’
Hij was naakt, behalve dan een boxershort, en zou naakt blijven staan. Te naakt, zonder die Colt. Jammer dat er geen gaatje in de deur was waardoor hij kon zien wie het was.
‘Luister, ik waardeer dit, het ontbijt en al, maar ik was nog aan het slapen. Ik had een zware nacht. Dus als je het niet erg vindt, zal ik dat ontbijt van de dag later op de dag tot mij nemen. Waarom zet je het niet gewoon voor de deur? Dan vind ik het wel.’
Het bleef even stil, zo stil dat Carl dacht dat het ontbijt van de dag alweer was gaan lopen.
‘Dat gaat niet, mister,’ zei de stem. ‘Het zijn spek en eieren. Fantastisch warm.’
Fantastisch warm? Jezus, wat was dit voor hol? Zat hij nu in een van zijn eigen commercials? Carl ‘Happy’ Harper, die als de brave huisvader het lekkerste ontbijt van de wereld op zijn schoot kreeg door zijn schatten van kinderen? Wel, één ding was juist: de stem achter die deur was van een joch. Dat was al iets. Was het een meevaller? Al kon het zijn dat er achter het joch een grote vent met een groot wapen stond, klaar om een groot gat in het voorhoofd van Carl Harper te schieten.
‘Wie is dit?’ vroeg Carl. ‘Je klinkt nogal jong om ontbijt te brengen en bellboy te spelen.’
‘Ik ben Donnie,’ zei de stem. ‘Mijn moeder runt dit motel.’
‘Ach zo.’
Carl Harper keek nog een keer naar de open koffer, maar deze keer niet om de Colt op te pakken. Hij zuchtte en ontgrendelde de deur. Toen hij de deur opende, stond er een joch voor hem met haar dat de kleur had van het korenveld aan de overkant. Het joch had grote blauwe ogen en een moderne, militaire cut waarbij het haar rond zijn slapen heel kort was getrimd. Hij droeg een korte broek en een geruit hemd met korte mouwen en had de sporen van een gezond kind dat buiten speelde en zich graag vuil maakte.
‘Dus jij komt met het ontbijt van de dag, he?’
Carl knikte naar het bord dat het joch in handen had. De jongen kwam de kamer binnen, alsof hij dit hele motel bezat. Carl schoot bijna in de lach.
‘Zet het daar maar neer, wil je?’
De jongen zette het ontbijt neer op het tafeltje dat ook diende als nachtkastje. Carl zag versgebakken spek, eieren, ham, iets wat van ver leek op een restje meatloaf, een paar sneetjes toast en een glas melk, al dan niet warm.
‘Ik vraag me af waar ik dit aan verdiend heb,’ zei Carl. ‘Of worden alle gasten hier zo verwend?’
Het joch stond nu midden in de kamer en keek rond.
‘Ik dacht dat u zo’n ontbijt wel kon gebruiken,’ zei het joch.
Er was iets vreemds aan de hand met die jongen, zag Carl. Het was een jongen, maar hij sprak en gedroeg zich als een volwassen man. Gek. Carl zag hem de kamer rondkijken, inspecteren, alsof hij op zoek was naar iets. Hij zag hem naar het witte Menken-hemd staren dat op het bed lag. Het hemd met de bloedspatten op de kraag. Carl stapte naar het hemd en nam het op, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Hoe heet je?’
‘Donnie,’ zei de jongen. ‘Maar u mag me Don noemen.’
‘Ik denk dat je daar nog wat te jong voor bent,’ zei Carl.
‘Waarom niet? Ik heb een iq van boven de honderdveertig.’
Carl had geen idee wat hij daarmee moest. Het leek niet echt, met die jongen die als een spook kwam aankloppen met dit fantastische All American-ontbijt.
‘Ik weet niet hoeveel mijn iq is,’ zei Carl. ‘Maar ik denk hoog genoeg om te weten dat ik je nog altijd Donnie zal noemen.’ Hij nam het hemd op en zag dat de jongen het niet kon lossen.
Hij propte het hemd, met de spatten, in de koffer en haalde een nieuw Menken-hemd boven. Het hemd zat nog in de folie. Carl ging op de rand van het bed zitten en scheurde het open. Zoals steeds haalde hij het hemd eruit en rook er eerst eens aan. Het parfum van een nieuwe dag.
‘Waarom zit er bloed op dat hemd?’
‘Wat? Waar? Op dit hemd?’ vroeg Carl.
‘Dat andere,’ zei de jongen.
‘Hier zit geen bloed op.’
‘Neen, dààr,’ zei de jongen en hij wilde naar de koffer stappen, maar Carl ging voor hem staan. Hij had er genoeg van. Wat hij niet wilde, was een snotaap die hem het leven zuur kwam maken omdat het schoolvakantie was en omdat hij toch niets anders te doen had. Carl Harper had andere apen achter zich aanzitten.
‘Er zit daar geen bloed op en het zijn je zaken niet,’ zei hij.
Hij keek de jongen strak aan, vanuit de hoogte, een beetje onnozel aangezien hij nog steeds in zijn boxershort stond.
‘Bedankt voor het ontbijt. Het zal me smaken.’
Carl graaide in de zak van zijn broek die naast het bed lag en haalde er een muntje uit.
‘Hier heb je je fooi. Doe je moeder de groeten.’
De jongen nam het muntstuk aan, maar ging niet weg. Natuurlijk niet.
‘Ik heb de krant erbij gelegd,’ zei de jongen. ‘De L.A. Times. Het is de enige die we hier lezen.’
We? Wat bedoelde dat joch met we? Carl Harper schoot in de lach en schudde zijn hoofd.
‘Jezus allemachtig.’
‘Wat?’ vroeg de jongen.
‘Niets,’ zei Carl en hij ging op de rand van zijn bed zitten en at daar een stukje toast. ‘Het is alleen grappig.’
‘Mag ik vragen wat u doet, meneer?’
‘Wat ik doe?’ vroeg Carl, uitgelachen nu. ‘Ik eet mijn ontbijt op.’
‘Mag ik vragen wat u doet voor werk, mister?’
Carl Harper at de toast op en knikte naar de jongen, als teken dat hij het bord naar hem kon brengen. Met smaak stortte hij zich op het spek en dopte de overige stukken toast in de dooiers van de warme eieren. Het smaakte, maar het zou nog meer smaken met een kop straffe koffie. De melk bewees dat dit ontbijt niet door het motel werd aangeboden, maar door het joch.
‘Laat me raden, jij hebt dit speciaal voor mij gemaakt, he?’
Hij lachte naar de jongen die zijn vraag herhaalde:
‘U zou me vertellen wat u zoal doet.’
Wat hij zoal deed? Carl Harper was een zogenaamde Mad Man, een man die werkte in een reclamekantoor, zoals de meeste mannen in zijn branche, op Madison Avenue, New York City. Dat alleen al bracht een grote glimlach op het gelaat van de jongen. New York! Shit, alsof het de andere kant van de wereld was. Of een andere planeet. Wat viel er verder nog te vertellen over Carl Harper? De firma waarvoor hij werkte heette Harper & Perry, wat betekende dat hij eigenlijk zijn eigen baas was. Hij en zijn partner. Hij was het creatieve brein en schreef de teksten voor de affiches en de reclamespots. Het tijdperk van de vernieuwing en de uitvindingen was aangebroken en dus moesten al die dingen ook nog eens verkocht worden. Wauw, zei het joch. Welke reclames dan wel? Had Carl Harper die spot voor de nieuwe Plymouth verzonnen? Waarom zou Carl Harper anders met zo’n dure wagen rondrijden? Hij schreef de teksten en Plymouth schreef hem een fikse korting voor. Voor wat hoort wat. De jongen kon zijn ogen niet geloven. De hifiradio had hij er zelfs gratis bijgekregen.
‘Kijk,’ zei Carl toen zijn ontbijt bijna helemaal weg was. ‘Zie je dat billboard daar, helemaal aan het eind van de weg?’
De jongen ging voor het raam staan en keek naar het einde van de zandweg die van het motel leidde. Het billboard stond op de splitsing tussen de snelweg en de oprit.
‘Natuurlijk,’ zei het joch. ‘Daar spelen mijn vriendje Buddy en ik veel. We gooien steentjes of peukjes naar de ogen en de lippen van de figuren die erop staan afgebeeld. Soms slaan we hun ogen open omdat ze anders niet echt lijken.’
‘Weet je wel welke figuren erop afgebeeld staan?’
Een kleine test. Ja, die Donnie was geen dommerik.
‘Een gezin. Een vader, een moeder en twee kinderen. Reclame voor cornflakes, he?’
‘Ja,’ zei Harper. ‘De beste die er zijn in dit land. En: geschreven door de beste die er is.’
‘U?’
Carl Harper, dames en heren. Nationale campagne. Hij zakte bijna door de grond van schaamte als hij dit tegen mannen en vrouwen van zijn leeftijd vertellen moest, maar hier kon hij nog de nodige verwondering in de ogen van een joch opwekken. Carl Harper, een naam. Een brand. Een winnaar van vele reclameprijzen. Een merknaam die carrière had gemaakt met het verkopen van lucht. Of het nu cornflakes, Plymouths of de hoelahoep was, altijd speelde hij vals. Het was een spel. De jongen zag het nog niet. Maar Carl zag het wel. Hij zag de onoprechte oogopslag van de modellen die figureerden in de spots of op zo’n billboard. Hij zag de valse glimlach met de witte tanden die elk moment konden afbrokkelen, net als de Amerikaanse Droom. Hij hoorde de jingles, helder ingezongen door engelen, maar zo vals als een kat.
‘Waarom gooi je eigenlijk steentjes in die ogen?’
‘Gewoon,’ zei het joch. ‘Om te spelen.’
Of omdat ze niet echt waren?
‘Wat doet u hier dan? Als u uit New York komt?’
‘Ik kom voor zaken.’
‘Wat voor zaken?’
‘Ik vrees dat ik in herhaling val, Donnie. Maar ook nu: niet jouw zaken.’
‘Wat deed u gisteren dan met die zakdoek?’
‘Sorry?’
‘Wat deed u bij de koffer van die Plymouth?’
Carl ruimde het hele boeltje op. Hij deed teken naar het joch dat hij zijn vijfsterrenontbijt weer kon meenemen. Het had gesmaakt, maar hij mocht niet overdrijven of het zou hem zwaar op de maag gaan liggen.
‘Ik ben op weg naar L.A. gm’s Motorama. Weet je wat dat is?’
Ja, dat wist de jongen.
‘Wie niet? Dat is de grootste autoshow van Amerika.’
‘Ik ben op pad om een paar deals te sluiten,’ zei Carl Harper. ‘Saaie vervelende zaken voor saaie, grote volwassen mannen zoals ik. Daar heb jij niets aan, Donnie. Maar toch, bedankt voor dat ontbijt. Wat een feestmaaltijd, he?’
Hij was bezig het joch buiten te werken. Carl wilde een douche nemen, als er in dit gat water en geen elfenstof uit de kraan zou komen, maar de jongen wilde nergens heen. Hij bleef in de kamer hangen en dus liet Carl maar al het water uit de kraan lopen. Toen hij weer in de kamer kwam en zich naar de knul wilde omdraaien, staarde hij in de loop van zijn eigen revolver, de Colt.
‘Heb je dit ook meegebracht om zaken te doen, mister?’
Het joch, godverdomme, het stond gewoon met dat pistool te zwaaien in zijn richting. Hij hield het met twee handen vast, zo zwaar was het.
‘Godverdomme, laat dat ding zakken of er gebeuren ongelukken. Wat denk je dat het is? Speelgoed?’
De man nam de Colt uit Donnie’s hand.
‘Relax, meneer, het is niet de eerste keer dat ik een wapen draag.’
‘Jezus, besta jij echt? Wat is dit? Waar ben ik?’
‘Ik heet Donnie,’ zei Donnie.
Hij wist ook wel dat de man al eens eerder zijn naam had gevraagd, maar hij zag dat hij tamelijk in paniek was. Donnie was een slimmerd. Hij zag dat dit geen man was die gewoon was om met wapens om te gaan. Een Mad Man godbetert. Hij was niet zoals Donnie die om de haverklap met Buddy de oude buks die ze ooit bij het meer hadden gevonden uittestte.
‘Dit is geen spul voor een kind,’ zei de man.
‘Ik heb een iq van boven de honderdveertig,’ zei Donnie. ‘En wat heeft dat te betekenen?’
‘Ik ben geen kind meer.’
Donnie zag hoe de man op een knie ging zitten en de Colt weer in de koffer stak, een stuk dieper nu, helemaal op de bodem onder de sokken en het extra paar glimmende schoenen. Jammer dat Buddy hier niet bij was. Konden ze nog een beetje lachen. Donnie stapte de badkamer in en keek rond. Hij zag dat de wastafel al was gebruikt, maar zag geen tandenborstel staan. Wel een fles ontsmettingsmiddel.
‘Wat doe je daar?’ hoorde hij de man in de kamer vragen.
‘Waarvoor gebruikt u die fles, meneer?’ vroeg Donnie. ‘Hebt u soms rotte tanden?’
Hij kwam weer naar de kamer en zag de man in de deuropening staan. Het was nu of nooit. Hij wilde het weten. Het was sterker dan hemzelf. Maar zou hij het ook aandurven zonder Buddy? Waar zat Buddy nu ergens? Hij miste al de fun. Aan de andere kant: als Donnie dit op zijn eentje kon afhandelen, dan was hij geen jochie meer, maar een man. En dan zou Buddy hem nooit meer zo durven uit te dagen.
‘Ik hou niet zo van je vragen, knul,’ zei de man die Carl Harper heette.
‘Ik vroeg me alleen af waarom u dat middel daar hebt staan.’
‘Laat het zo.’
‘Ik vroeg me af waarom er spatten op uw kraag zitten.’
‘Ik zei: laat het zo.’
‘Ik vroeg me af waarom een reclameman als u een wapen draagt.’
‘Luister…’
‘Ik dacht dat het wapen van een reclameman een pen was, geen Colt.’
‘Hoe weet jij dat…?’
Hoe wist Donnie dat dit een Colt Python was? Tja, Donnie was een slimme jongen, maar nu ook weer niet zo slim. Maar hij was snel en hij had dus de inscriptie van het merk in het handvat gezien. Goed, he? De man die Carl Harper heette stond ervan te kijken. Hij wist niet waar hij het had. Zo op zijn plaats gezet worden door een knaap van acht die een beetje de sheriff in dit saloon speelde. Want zo zag Donnie het: hij, die de baas was in dit gat, en zoals het vroeger ook in het wilde Westen gebeurde, maar zoals het nooit in die westerns werd getoond, de wapens van alle vreemdelingen kon opvragen.
‘Wat is de scam, meneer?’ vroeg Donnie. ‘U kan de hele wereld wijsmaken dat die cornflakes de beste van de wereld zijn, maar mij maakt u net niets niet wijs.’
‘Hou maar op met me meneer te noemen,’ zei de man.
‘Wat is de deal? U bent hier niet voor zaken, he?’
Donnie wilde beginnen over die koffer van de Plymouth gisteren, maar het was niet eens nodig. De man die Carl Harper heette, hief zijn arm op, als een slagboom, en liet Donnie weer in de kamer. Een beetje zoals hij hem ook in zijn leven binnenliet.
‘Wat wil je dat ik zeg, knul?’
‘Ik wil dat u de waarheid zegt en niet als een reclameman de boel belazert.’
Donnie was op dreef. De invloed van Buddy. Vroeger was Donnie een doodbrave jongen die amper zijn mond open durfde te doen. Een echte Tom Sawyer, maar met Buddy erbij kreeg hij haar op zijn ballen. Moest je hem hier eens bezig horen tegen een vent uit de reclamewereld, Madison Avenue, New York, een vent die miljoenen verdiende en miljardendeals afsloot. Hij, Donnie, die hem een beetje de les las. Donnie was in de zevende hemel.
‘Ik zou niet weten waar ik moet beginnen.’
‘Begin bij het begin,’ zei Donnie.
‘Waarom begin jij dan eens met me niet meer meneer te noemen?’
‘Hoe moet ik u dan noemen?’
De man kwam ook weer in de kamer, maar sloot de deur van de badkamer nadat hij nog een keer naar de wastafel had gekeken. Naar de fles met het ontsmettingsmiddel. Hij wist niet dat Donnie ook zo snel was geweest om in de badkuip te gluren, waar hij een stel vlekken had gezien.
‘Je kan me Carl noemen. Of Harp,’ zei Carl Harper. ‘Zo noemen mijn collega’s me in New York. En als je echt mijn vriend wil zijn, neem ik aan dat je me ook wel Happy kan noemen. Dat is mijn bijnaam die mijn eigen familie me heeft gegeven.’
‘Harp of Happy,’ vatte Donnie het samen.
‘Ja,’ zei de man. ‘Denk je dat je dat kan onthouden met dat iq van boven de honderdveertig?’
Daar moest Donnie even om glimlachen.
‘Maar de kwestie is,’ zei de man. ‘dat ik de laatste dagen niet zo happy loop, dus schrap dat maar van je lijst.’
‘Oké,’ zei Donnie. ‘Dan ga ik u maar Harp noemen.’
‘Kan ik mee leven’, zei Harp.
‘Dus vertel me eens, Harp,’ zei Donnie. ‘Voor welke zaken draag je een wapen in je koffer?’
Die man, Harp Harper, hij was onbetaalbaar, zag Donnie. Hij dacht dat het daarmee van de baan was. Dat hij Donnie met een kluitje in het riet kon sturen. Ja, noem me maar Harp dan zijn we vrienden, maar laat me voor de rest maar met rust. Wel, mooi niet. Hier was Donnie aan het woord, maar vooral Donnie onder de invloed van Buddy. Harp ging voor de spiegel van de kleerkast staan en trok zijn nieuwe Menken-hemd aan. In de spiegel zag de man er nog meer uit als een model. Harp, met de strakke kaaklijn, de grijsgrauwe baardzone en de felblauwe ogen en dan dat haar, man, Elvis was er niets bij. Er zat meer brylcreem in dat haar dan dat er in die badkuip kon. Het stond even scherp als een scheermesje. Harp nam elke dag niet enkel een nieuwe Menken-hemd uit die koffer, hij nam ook zichzelf uit een doosje. Donnie kon er zijn ogen niet van houden. Hij was gefascineerd door de handelingen van Harp, de manier waarop hij de knopjes van dat hemd dichtknoopte, een voor een, even bedaard en vastberaden als een robot zoals in die film die Donnie onlangs nog in de drive-in had gezien over dat ruimtewezen dat naar de aarde was afgedaald. The Day The Earth Stood Still.
‘Ik ben hier wel voor zaken,’ zei Harp, ‘maar eerder om orde op zaken te stellen. Niets geen Motorama. Niets geen reclamedeals. Andere zaken.’
‘Dat wist ik wel,’ zei Donnie. ‘Ik wist het. Ik heb een iq van…’
‘Ja, je hebt een iq van boven de honderdvijftig,’ zei Harp.
De man die Harp heette, maar niet zo happy was, begon aan zijn stropdas.
‘Ik trap niet in zomaar wat,’ zei Donnie.
‘Oh neen?’
‘Zoals die Spoetnik die de Russen de ruimte willen insturen?’
Hij wachtte tot Harp zich had omgedraaid. Buddy had het hem verteld.
‘No way dat die Russen een Spoetnik de ruimte kunnen insturen, joh.’
‘Je gelooft het niet, he?’ vroeg Harp.
‘Ik geloof alleen maar wat ik zie en ik ga enkel af op de dingen die ik met mijn eigen ogen kan zien en dan nog geloof ik het niet altijd,’ zei Donnie. ‘De dingen zijn altijd anders dan je zomaar denkt. Je moet het eerst soms even laten bezinken en…’
Hij ratelde erop los en zag Harp zijn vest aantrekken. Hij leek klaar om ertegenaan te gaan. De vraag was: waar tegenaan?
‘Praat jij altijd de gasten zo onder tafel?’ vroeg Harp.
Donnie zag dat de man hem niet helemaal geloofde in verband met zijn iq . Oké dan. Tijd voor de grote middelen. Donnie haalde het papiertje uit zijn achterzak en vouwde het open. Het was een krantenartikel dat helemaal verkreukeld was. Hij had het al zovele keren bovengehaald, als een talisman. Al die keren dat Buddy zijn gelijk wilde halen en hem niet geloofde, haalde Donnie dat artikel uit zijn broekzak.
‘Hier, als je me niet gelooft…’
‘Ik geloof je, knul,’ zei Harp.
Maar Donnie hield hem het artikel voor, als een arrestatiebevel, zoals Elliott Ness op de televisie deed voor de ogen van Al Capone.
‘Lees het maar eens. Dit is echt. Het komt wel niet uit de L.A. Times, maar het stond hier in de plaatselijke krant. Het is eerder een wekelijkse folder van de kerkvereniging, maar het stond er toch wel mooi in.’
‘Wat staat erin?’ vroeg Harp die nog niet helemaal klaar was.
Hij haalde een fles aftershave uit de koffer, wreef het goedje in zijn handen en klopte het op zijn kaken. Straf spul. De man ging er nog meer door schitteren.