Smile - Bavo Dhooge - E-Book

Smile E-Book

Bavo Dhooge

0,0

Beschreibung

Gregor Samsa (Franz Kafka, "De gedaanteverandering") werd op een ochtend wakker als een afstotelijk insect. Arthur Goetgebuur overkomt iets ergers: hij ontwaakt met een glimlach. Een venijnige glimlach, die zich niet van zijn gezicht laat vegen. Zijn nieuwe handicap is absurd, maar heeft ernstige gevolgen. Arthurs carrière loopt gevaar. Zijn leven wordt overhoopgehaald. Maar ook nieuwe deuren gaan open. "Smile", met als ondertitel "de pijnlijke lachkramp van Arthur Goetgebuur", is een komedie waarin droevige waarheden worden onthuld over identiteit, het belang van het uiterlijk, en hoe we allemaal gevangen zitten in onze eigen huid. -

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 200

Veröffentlichungsjahr: 2022

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Bavo Dhooge

Smile

of de pijnlijke lachkramp van Arthur Goetgebuur Bavo Dhooge

Saga

Smile

 

Copyright © 2005, 2022 Bavo Dhooge and SAGA Egmont

 

All rights reserved

 

ISBN: 9788726953497

 

1st ebook edition

Format: EPUB 3.0

 

No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

 

www.sagaegmont.com

Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

Toen Arthur Goetgebuur op een ochtend eind februari in het eerste onvoorziene schrikkeljaar van deze eeuw wakker werd en de glimlach op zijn gelaat merkte, raakte hij niet onmiddellijk in paniek. Hij bleef liggen, zijn ene been boven de deken, en probeerde te achterhalen waar die glimlach vandaan kwam. Het was voor Arthur Goetgebuur niet ongewoon om glimlachend te ontwaken, maar dat die glimlach ook bleef toen hij volledig wakker en bij zijn verstand was, dat was minder gewoon, ja zelfs vrij verrassend. Vanuit zijn bed had hij een mooi uitzicht op een paar eenzame takken van de kale kastanjeboom die als een schim naast de lantaarnpaal stond. Het was een kale, pure ochtend, zonder veel verwachtingen en verrassingen in het verschiet. Een tijdje liet Goetgebuur het beeld van de troosteloze kastanjeboom tot zich doordringen, maar hij voelde geen verandering. Hij trok de deken tot net onder zijn kin en probeerde zich een mooie droom te herinneren. Had hij sowieso wel gedroomd en zo ja, was het weer zo’n droom waarin hij gewoon naar kantoor ging, waar alles verliep zoals normaal? In zijn jonge jaren had Goetgebuur nog levendige en kleurrijke dromen gehad, films bijna, die zich heel accuraat en met een bijna technische volmaaktheid op zijn netvlies afspeelden. Meer dan eens, toen hij nog niet getrouwd was, kroop hij vroeg onder de wol en zette de televisie in zijn eigen hoofd aan. Later, toen hij zijn eerste romances beleefde, droomde hij niet langer. Het leven was zelf een droom geworden, een slagzin die hij zou gebruiken voor een reclamespotje voor een nieuw merk van vloerverwarming. Daarna kwamen de jaren van stress, een gevoel van negatieve opwinding waar Goetgebuur moeilijk mee om kon. In die tijd was hij vooral onderhevig aan onbegrijpelijke dromen, surrealistische hersenspinsels en morele vraagstukken. Met een soort primitieve angst ging hij elke avond slapen, niet omdat de dromen zo vreselijk waren, maar uit vrees dat hij ze weer niet zou begrijpen. Sinds een paar jaren waren zijn dromen dagelijkse sleur geworden, niet veel interessanter en spannender dan een bezoek aan de supermarkt of een wandeling door de gangen van het kantoor. Dromen deed hij enkel nog op automatische piloot, als een rit op de snelweg.

Goetgebuur bleef in bed liggen en trachtte een reden te achterhalen voor de vreemde glimlach op zijn gezicht. Tevergeefs, de oorzaak moest blijkbaar elders worden gezocht.

 

Hij probeerde zijn spieren te ontspannen. Het baatte niet. Zijn gezicht voelde even gevoelloos en kalm aan zoals elke ochtend, maar rond zijn mond zaten de spieren vast. Zijn lippen waren stijfgespannen, niet volledig omhoog gekruld, maar toch geplooid tot een zachte welving. Dat voelde hij zelfs zonder in de spiegel te kijken. Neen, Goetgebuur wist het: die glimlach kreeg hij er met de beste wil van de wereld niet af.

Hij stak zijn hoofd onder de deken, waar het zacht en warm was en hoopte dat dit zou helpen. In een vluchtige vlaag van nostalgie kwam een herinnering bovendrijven uit zijn kindertijd, toen hij zich verborgen en geborgen voelde met de deken boven zijn hoofd en de zachte geur van de slaap hem een idee van oneindigheid en tijdloosheid gaf. Maar misschien was deze glimlach zoiets als spit? Hij kon het beste doen alsof er niets aan de hand was en wachten tot het pijnlijke euvel er weer uitschoot. Terwijl hij onder de deken lag, voelde Goetgebuur plots nog iets anders: een troosteloze eenzaamheid, ook al lag zijn eigen vrouw naast hem. De vlucht in het vage vacuüm onder de deken bood in zijn kindertijd een bescherming tegen de soms harteloze wereld van klasgenootjes. Even wist Goetgebuur zich betrapt omdat hij zich verstopte voor de blik van zijn eigen vrouw. Je bent veel te gevoelig, Arthur Goetgebuur, dacht hij. De fout ligt niet bij je vrouw of bij de anderen, de fout ligt bij jezelf. Wie ben jij om je zo belachelijk sensitief op te stellen? Wie denk je wel dat je bent om je zo boven de rest te verheffen en te doen alsof je een diepzinniger innerlijk hebt? Ga toch mee met je tijd en doe normaal, man! Wees niet zo naïef en schijnheilig.

Voorzichtig kwam Goetgebuur uit bed en wandelde vrijwel nonchalant naar de badkamer waar hij voor de spiegel ging staan. Het was inderdaad een glimlach, daar viel nu niet langer over te discussiëren. Twee seconden geleden kon je er nog gewoon over spreken zoals je speculeert over een vallende ster of een onbekend vliegend voorwerp dat je zogezegd had gezien. Maar hier stond-ie dan. Het was een glimlach, niet echt breed te noemen, maar toch een glimlach.

Goetgebuur liet wat koud water in de wastafel lopen en dompelde in één beweging zijn hoofd onder. Het water stak en brandde als de hitte van de zon. Onbewust was Goetgebuur in zijn leven geëvolueerd van een sloddervos met een kinderlijke naturel tot een gesofisticeerd wezen. Zelden of nooit ging hij nog de deur uit zonder zijn hele lichaam, zijn haar, zijn schaamstreek en zelfs zijn anus grondig te hebben schoongemaakt. Het was bijna het enige wat hem nog restte. Alsof dat het enige was wat hij nog onder controle had: de buitenkant van zijn lichaam. Net zoals sommige mensen de hele dag aan de loopband in de fabriek staan en op zondag met hun perfect gewassen wagen uitpakken. Zo leek Arthur Goetgebuur enkel nog zin te geven aan zijn bestaan door zijn uiterlijk tot in de puntjes te verzorgen. Het was een hobby geworden.

Enkele seconden later hief hij zijn hoofd weer op en hapte naar lucht, want het water was werkelijk ijskoud. Er was niets veranderd. De druppeltjes sijpelden langzaam langs de krulling van de lippen omlaag. In het hobbelige reliëf van zijn ringbaard kregen ze het moeilijk, maar toch bereikten ze de onderkant van zijn kin waarna ze kleine zelfmoordsprongetjes naar beneden waagden.

Het was op zijn minst een vreemde ervaring. Goetgebuur herkende zichzelf bijna niet meer. De weinige keren dat hij zichzelf had gezien met een glimlach op zijn gelaat, was op foto’s en zelfs dan ging het om unieke exemplaren. Goetgebuur was natuurlijk wel een normaal mens, misschien zelfs iets te normaal voor zijn eigen goed. Hij had een gezicht dat niet echt evenwichtig in elkaar stak. Een onbewaakte glimlach, die had hij wel. Hij was niet meteen de man om op barbecues of feestjes te staan schaterlachen en zich op de billen te slaan. Neen, zijn glimlach was doorgaans natuurlijk en toch bedachtzaam, alsof hij meestal lachte om iets dat de moeite niet was of om iets dat niet de moeite was om begrepen te worden. Zoals alles in het leven van Arthur Goetgebuur was ook zijn lach vrij gewoon en saai. Hij had zich altijd al vrij achterdochtig opgesteld tegenover extremen. Extreme gevoelens, gedragingen en gedachten beschouwde hij als fake. Volgens hem zat je veeleer op het juiste spoor als je gematigder door het leven ging. Niet alleen stelde hij zich daardoor ondoordringbaarder op, het kostte hem ook minder moeite. Wanneer hij dan toch af en toe eens lachte, nam zijn omgeving dat op als een teken van behagen, van wijsheid of gewoon van aanwezigheid.

Ja, nu hij er dieper over ging nadenken, moest Goetgebuur wel concluderen dat die rustige glimlach bij hem paste. In normale omstandigheden, welteverstaan. Geen fulltimeglimlach. Nu stond hij dus met een glimlach op zijn gezicht die na een kwartier alle spontaniteit verloren had.

Terwijl hij zich bukte om de stop uit de wastafel te trekken, schrok hij van zijn weerspiegeling in de kraan. De realiteit werd dubbel verwrongen, alsof hij een parallelle wereld was binnengedrongen. Een waanwereld die ook letterlijk een weerspiegeling was van zijn ziekelijke geest. Zijn gezicht nam opeens heel belachelijke proporties aan door de groteske uitvergroting van de glimlach.

Goetgebuur ging met zijn duim en zijn wijsvinger over zijn lippen, trok de bovenlip enkele centimeters omhoog om te zien of er niets tussen het tandvlees verscholen zat. Wist hij veel, misschien een zenuw die geraakt was?

Omdat het door dit oponthoud ondertussen al tien voor acht was geworden, begon Goetgebuur langzaam zijn kaken te masseren. Hij drukte de toppen van zijn vingers zachtjes in zijn huid en maakte rondjes zoals hij aftershave gebruikte. Af en toe trok hij de huid en de kaken met opzet wat omlaag, in de hoop dat hij er zo makkelijk vanaf zou komen. Maar dan sprongen de lippen weer op hun plaats en toverden met brio de grijns te voorschijn.

Was het een grijns? Goetgebuur durfde het niet met zekerheid te zeggen, maar hoe langer hij naar die glimlach keek, hoe meer het op een grijns leek. Was hij zichzelf aan het uitlachen? Of hield hij zichzelf gewoon voor de gek? Op het eerste gezicht leek die lach normaal en natuurlijk, maar na een tijdje kreeg hij het etiket van gemaakt, geforceerd, onecht. Dat kon ook niet anders. Welke zinnige mens kon een glimlach langer dan twee minuten op zijn gelaat houden? Dat was ook de kernboodschap in het wetenschappelijke artikel in Time Magazine over de Mona Lisa van Da Vinci. Wanneer je vluchtig naar het schilderij keek, zag je de oprechte glimlach van een mooie vrouw, maar wanneer je bleef kijken, verdween die glimlach en kwam er een pijnlijke grimas in de plaats. Datzelfde artikel legde op die manier ook de link naar het menselijke bestaan zelf. De lach van de Mona Lisa werd een symbool voor de verwondering en de beleving van de nieuwe ervaring. De auteur stelde dat iedereen met een spontane en nietsvermoedende blik in het leven wordt geworpen, maar nadien, gaandeweg door ervaring, dat initiële gevoel van levendigheid voelt verstarren. Het was hetzelfde als een mop die je voor de derde of vierde keer hoort. Arthur Goetgebuur begon zich, eerlijk gezegd, een beetje te voelen als Mona Lisa.

 

Hij besloot er niet meer aan te denken en verder te gaan met zijn dagelijkse routine, in de hoop dat zijn geregelde bestaan sterk genoeg was om dit ding vanzelf te verdrijven. Hij waste zich en kleedde zich aan. Het scheren verliep iets moeilijker, deels omdat hij niet gewoon was zijn lippen zo breed te zien. Hij moest bijna minutieus te werk gaan met het mesje dat lichtjes trillend in de twee kuiltjes aan weerszijden van de lach bleef steken. Het kon een scène uit een goedkope horrorfilm zijn; hij had al visioenen van tergend traag druipende bloeddruppels die uiteindelijk een plas op de koele vloer vormden en in de reflectie ervan een grijnzend lijk toonden. Heel vreemd toch, bedacht hij, dat de meest pietluttige maar onverwachte details ons onmiddellijk aan het ergste doen denken.

Terwijl hij zijn stropdas dichtknoopte, bedacht hij dat zijn hele uiterlijk was veranderd door de idiote lach op zijn gezicht. Zijn hele verschijning aan de buitenwereld, misschien niet helemaal stijlvol maar toch voornaam, wankelde: plots leek zijn haar helemaal verkeerd te liggen. Zijn haar, dat hij nu al meer dan twintig jaar op dezelfde manier kamde, kon nu en sortie met die glimlach onmogelijk nog door de beugel. In plaats van het met een laag gel als een door burgerloorlog verscheurd land in twee fronten op te delen, met hier en daar een guerillaheuvel of rebellenpiek, liet hij het nu een beetje verwaaid opzijliggen. Verder wist Arthur Goetgebuur van zichzelf dat hij vrij onrustige ogen had en dat die ogen in combinatie met die lach een ander effect zouden krijgen. Maar ja, daar kon hij niets aan veranderen. Hij kon zijn ogen moeilijk de hele tijd dichthouden; dàt, in combinatie met de lach, zou dodelijk zijn. Toen hij klaar was, bekeek hij het resultaat en kwam tot de vaststelling dat hij zich had opgemaakt om naar het front te gaan. Althans, dat gevoel overheerste, hetzelfde gevoel als bij de uitnodiging op een receptie of de uitreiking van de beste commercials van het jaar. Was deze glimlach de start van een nieuw bestaan? Was hij klaar om de afscheidstoespraak van zijn vorige bestaan op te dreunen en zich vol overgave en met blind vertrouwen op zijn nieuwe roeping te storten? Zo ver wilde hij het alsnog niet laten komen. Maar diep vanbinnen schommelde het heen en weer, niet wetende welke kant het zou uitgaan, niet wetende of het de goede kant of de kant van de waanzin betrof.

 

In normale omstandigheden ging Goetgebuur nu naar beneden, naar de keuken waar hij zijn vast ontbijt nam met twee gebakken eieren en toast en koffie, en waar hij met de Boekenbijlage op zijn knie de dag vanzelf liet beginnen. Dat kon dus nu niet. Hij kon moeilijk doen alsof er niets aan de hand was en trouwens: hij wilde zijn vrouw Aline niet de stuipen op het lijf jagen en haar beneden met die vreselijke glimlach zitten opwachten. De plotse kijk op een onverwachte ontwikkeling in hun bestaan zou haar misschien achterdochtig maken. Aline was niet het type om van een mug een olifant te maken, maar toch was Goetgebuur bevreesd. In de eerste plaats kon hij haar geen passend antwoord geven op dit vraagstuk en bij gebrek aan een logische verklaring zou het weleens kunnen gebeuren dat ze andere, verkeerde conclusies trok. Voor zover Goetgebuur zijn eigen vrouw kende (en dat is altijd tot op een zekere hoogte), zou ze zich onmiddellijk verliezen in allerhande venijnige oorzaken. Ze zou hem er misschien van verdenken dat hij iemand anders had leren kennen en verliefd was geworden. Of ze kon ervan uitgaan dat hij gewoon gelukkig was, of erger nog: dat hij zich gelukkig voelde met haar, zonder dat ze het zelf besefte, of dat geluk had gecreëerd. Want Aline was hoe dan ook een beetje een controlefreak en in die zin zou het haar wellicht van streek maken.

Neen, het beste was om er zonder ontbijt vanonder te muizen en de dingen op zijn beloop te laten. Geen slapende honden wakker maken, dacht hij. Hij kon zijn vrouw van op zijn kantoor nog bellen en haar vertellen dat er iets tussen was gekomen. Een vreemde glimlach, namelijk.

Hij deed het licht uit, verliet de badkamer en bekeek in de lichte schemering van de slaapkamer zijn vrouw die onder de deken lag. Ze sliep zoals altijd met één arm boven haar voorhoofd alsof ze een flauwte had gekregen of zich wilde beschermen tegen invloeden die haar dromen konden verstoren. Even flitste het Goetgebuur door het hoofd dat zijn vrouw misschien ook met een grijns op haar gezicht lag. Als zulke dingen gebeuren, waarom zouden ze dan alleen bij hem gebeuren en niet bij iemand anders? Misschien was hij pardoes in zijn eigen Day of the Triffids beland en was de hele wijk in de ban van een vreemd virus of een buitenaardse straling, die hen allemaal als volslagen idioten liet glimlachen. Even nam een gevoel van spanning de bovenhand; misschien kon hij van dit vreemde voorval iets maatschappelijk relevants of desnoods gewoon onderhoudends maken. Als gefrustreerde copywriter nam zijn ziekelijke en ambitieus literaire brein voor heel even het roer in handen en begon het al na te denken over een eventueel idee voor een originele roman.

Op zijn tenen sloop hij naar de andere kant van het bed, bukte zich en trok heel zachtjes de deken een beetje naar beneden. Hij had het kunnen weten. Bij zijn vrouw was zelfs geen teken, geen aanzet tot een glimlach te bespeuren. De mondhoeken hingen triestig en onherroepelijk als een treurwilg naar beneden. De opwinding maakte onmiddellijk plaats voor zelfbeklag. Op het gebied van tegenslagen had Goetgebuur in zijn leven niet te klagen. Tot nu toe had hij enkele zware klappen te verduren gekregen, maar vanuit een soort van relativeringsvermogen zag hij die cruciale momenten als verplichte kost. Het verlies van een ouder overkomt bijna iedereen, en of dat nu gebeurt op volwassen of op jonge leeftijd, maakte al bij al weinig uit voor Arthur Goetgebuur. Hij gebruikte die tegenslagen niet meteen als een excuus, maar ze gaven hem wel een heerlijk gevoel van ernst en onbekommerdheid. Niemand probeerde hem echt te raken of nam de moeite om hem te analyseren omdat ze veronderstelden dat er toch te veel werk aan zijn persoonlijkheid was. Bovendien was het alsof men hem meed wanneer het de emotionele toer opging, bevreesd wellicht om een finale uitbarsting van alle trauma’s. Maar Goetgebuur voelde zich lekker in die positie: hij profiteerde van de apathie en deed alsof dat hem naar recht en rede toekwam. En vreemd genoeg geloofde Goetgebuur dat de vier of vijf grote tegenslagen in zijn leven een zegen waren geweest omdat ze zich nu al hadden voltrokken. Wat enkel nog kon volgen, waren kleine ongemakjes. Door de vroege dood van zijn vader, een trauma van isolement en hypergevoeligheid in zijn kindertijd, een volstrekt gebrek aan inlevingsvermogen bij het andere geslacht én de wetenschap dat hij nooit de Nobelprijs voor literatuur zou winnen, was hij bevrijd. Bevrijd van enige ambities en van enige zin van leven. Hij was en leefde. Dat was alles en meer dan genoeg.

 

Met een hand aan de deurknop overwoog Goetgebuur zijn vrouw alsnog wakker te maken, maar hij besloot er toch van af te zien en haar te laten slapen. Het kon best zijn dat die krampen in zijn gezicht na een uurtje al verdwenen waren en dan had hij zijn vrouw nodeloos wakker gemaakt. Welk excuus zou hij dan moeten bedenken?

Neen, laten slapen, dacht Goetgebuur, het is maar een glimlach.

Op perron zeven van het station merkte Goetgebuur dat de mensen hem aanstaarden. Het was winter, het sneeuwde en dus droeg hij een dikke overmantel en een zware sjaal waarmee hij het grootste deel van zijn mond kon verbergen. Maar af en toe zakte de wollen sjaal naar beneden en kwam die glimlach even piepen. Dat moet een lichtjes vreemd, ja, zeg maar akelig gezicht zijn voor een gewone reiziger. Verdwaasd staarde Goetgebuur naar de roestige rails die naar andere, onbekende horizonten leidden. Wat hij voelde was onbeschrijfelijk: opgelucht en bezorgd tegelijkertijd, een outsider en toch het middelpunt van de belangstelling, op weg naar ergens en nergens. De bedeesde blikken van voorbijgangers en reizigers prikten in zijn rug, alsof ze hem beetje bij beetje dichter bij de rand van het perron dreven in de hoop dat hij zelf de laatste stap zou zetten. Tussen twee rails lag een verrot klokhuis van een appel, helemaal verdord en verkoold bijna, zwart als roet. Goetgebuur vroeg zich af hoe lang het daar al lag. Het was een onderdeel geworden van de bedrukkende omgeving van het treinstation. Zonder kleur, zonder doel en zonder bescherming schoof het elke dag misschien een paar centimeter op, met de wind mee, en zelfs de vogels en insecten hadden er geen belangstelling voor.

Goetgebuur zette een stap achteruit en verstopte zich achter het uithangbord met de dienstregeling. Hoewel hij al meer dan zes jaar dezelfde trein op hetzelfde uur nam, was hij niet zeker of de uren uitgerekend vandaag niet waren veranderd. Helaas leek de rest van de wereld ongewijzigd en met de naakte glimlach op zijn gelaat kwam hij vanachter het gele bord te voorschijn en probeerde zich af te wenden van de passagiers. Naast hem stonden twee meisjes met een paar sportzakken, klaar om hun kamer in de grootstad op te zoeken. Ze waren druk in gesprek verwikkeld, maar konden het niet laten om Goetgebuur af en toe eens toe te lachen. Goetgebuur stak zijn kop in het zand, voor zover dat mogelijk is op een perron. Zijn hele leven had hij zich nooit echt op zijn gemak gevoeld bij het andere geslacht. Het was hem gewoon nooit gelukt om de afstand tussen hen te overbruggen. Hij was de eerste om ermee in te stemmen dat vrouwelijke specimens volstrekt andere wezens waren, maar de laatste om te begrijpen hoe hij ze moest aanpakken. In de alledaagse omgang had hij zijn tactiek tegenover vrouwen steeds aangepast, vanuit de veronderstelling dat het aan de man was (het sterke geslacht) om de eerste stap te zetten. De afwachtende houding, de zachte toenadering, de bruuske aanval, het stille negeren, de overdreven joviale vriendschappelijke relatie en zelfs de zakelijke benadering: hij kon ze zich geen van allemaal toeeigenen. Zeer tot zijn verwondering was hij getrouwd geraakt met Aline, wellicht omdat zij een van de weinige vrouwen was die met hetzelfde probleem worstelde. Misschien hadden ze er zich onbewust bij neergelegd dat ze elkaar nooit zouden begrijpen, en dus werden er op dat vlak ook nooit vragen gesteld. Maar die bepaalde ochtend op het perron voelde Goetgebuur zich extra onwennig tegenover de meisjes met hun sportzakken. Honderden meisjes als deze had hij al gepasseerd en met de jaren was hij ze als vanzelfsprekend gaan beschouwen en had hij ze daarom ook vluchtig even opgesnoven, als een goedkoop parfum, zonder zich daarbij af te vragen waaraan die geur hem deed denken of welke ingrediënten ze bevatten. Hij keek welgeteld twee keer op, en één keer moest het meisje met het korte haar hardop lachen, waarna ze haar hoofd achterover sloeg, een tic, bijna even erg als de glimlach van Goetgebuur. Woorden als ‘schaamte’ en ‘sul’ schoten door zijn hoofd, maar hij besloot er zich voorlopig niets van aan te trekken.

Het gesis van de automatische treindeuren refereerde aan een oud leven dat werd verbrand. Welkom in de nieuwe wereld, leek het wel te luiden. Welkom, Arthur Goetgebuur, in de tovertrein die je naar een ander bewustzijn zal brengen. Hij hoopte inderdaad geleidelijk aan in een andere sfeer te belanden, alsof de glimlach niet meer dan een voorteken was van iets groters, iets verheveners.

 

In het begin van de rit kon Goetgebuur zich nog uit de slag trekken door de glimlach te laten vergezellen van een zacht knikje. Dat werkte bij een paar mensen, onder meer bij iemand met het uiterlijk van een ambtenaar. Maar het was een lange rit naar zijn kantoor in het centrum van de grootstad en dat bescheiden wat een mooie dag is het toch-gevoel kon hij onmogelijk aanhouden. Natuurlijk moet je zo’n treinrit ook kunnen relativeren. De helft van de reizigers zat met een walkman op naar de grond te staren of de krant te lezen. Iets verderop, naar het einde van de coupé, boog een man met zijn stropdas nog in de zak van zijn driedelige maatpak over een laptop. Af en toe tikte hij iets op het toetsenbord en draaide toen zijn hoofd naar buiten waarna hij een slaper uit zijn oog haalde. Het probleem zat hem in de andere helft van de reizigers die niets anders te doen had dan rond te kijken, de blik vast te pinnen op een lachende dwaas en uiteindelijk zijn ogen uit te kijken.