Styxmata - Bavo Dhooge - E-Book

Styxmata E-Book

Bavo Dhooge

0,0

Beschreibung

Raphaël Styx is dood, maar ook na je dood kan je nog voor de politie werken. Als "zombiecop" wordt hij ingeschakeld als de gewone politiemethodes falen. Als in Ieper, bij een herdenking van WO I, een aanslag wordt gepleegd met mosterdgas, tonen de bewakingscamera's een jonge vrouw. Styx volgt het spoor naar Wenen en vervolgens naar het verleden. Door de tijd reizend belandt hij in 1914, en in een Weens sanatorium. Bavo Dhooge graaft dieper in de personages van zijn reeks over de "zombiecop" en laat zijn held zelf verliefd worden – in het verleden. En hoe kan de overledene zijn weduwe helpen om over haar verlies heen te komen?

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 414

Veröffentlichungsjahr: 2022

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Bavo Dhooge

Styxmata

 

Saga

Styxmata

 

Omslag: Shutterstock

Copyright © 2015, 2022 Bavo Dhooge and SAGA Egmont

 

All rights reserved

 

ISBN: 9788726953428

 

1st ebook edition

Format: EPUB 3.0

 

No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

 

www.sagaegmont.com

Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

“That which is so universal as death must be a benefit.”

friedrich schiller

“Oh, we do not understand death, we never understand it; creatures are only truly dead when everyone else has died who knew them.”

arthur schnitzler

Voor de moeder van mijn kind

1

Het gelaat van de soldaat leek gemaakt van gelatine en zat voor het grootste deel verborgen achter het gasmasker, maar wat men zag, was zwaar gehavend. Er zaten bloedsporen en brandwonden op de kin en op de kaken, en het pigment van het gezicht was grijsgrauw geworden met een zweem van zeikerig groen, als dat van een vergiftigd lijk. Het uniform was van een infanteriesoldaat, donkergroen om dienst te doen als camouflage, met hoge laarzen en de typische Adrian-helm die voor het eerst door de Fransen was gedragen. De soldaat lag niet in een loopgracht, met het geweer op de schouder, op de loer voor de vijand. Evenmin zat hij in een bunker of stond hij verborgen achter een boom. Toch bevond hij zich in Vlaamse Velden. Hij stond er niet in een vitrine, wat wel beter was geweest want als je hem van dichterbij bekeek, kon je zien dat de sporen van geweld op zijn gezicht niet afkomstig waren van granaatinslagen of bajonetten, maar van andere, hedendaagse wapens: breekmesjes en sleutels van scholieren die luttele littekens hadden gekerfd. Op de voorkant van de helm was een spoor van graffiti te zien, aangebracht door bezoekers die tijdens het laatste uur – dat van de waarheid – hadden toegeslagen toen er bijna geen volk meer was.

Tegen sluitingsuur stond de soldaat er altijd alleen. Hij hield de bajonet stijf naast zijn lichaam en staarde door het vuile, stoffige glas van het gasmasker voor zich uit. Hij was bewaard en bespaard gebleven.

De gruwel van de oorlog speelde zich niet langer af voor zijn ogen, maar op een groot scherm in een aanpalende zaal van het museum. Daar werden unieke, authentieke beelden geprojecteerd, destijds geschoten door ratelende camera’s tussen de mitrailleurs, stille flitsen van miljoenen mannen die het leven hadden gelaten in de loopgrachten van de Eerste Wereldoorlog. Het vuil, de stank, de modder, het bloed en de smurrie waren virtueel geworden of als opgedroogde verf van een schilderij. Een celebraal koorstuk zong de slachtoffers naar de dood.

Nu stond de soldaat in een klinische en onwereldse zaal van het oorlogsmuseum In Flanders Fields in Ieper als een afgestoft standbeeld klaar om besproken te worden. Er was geen vuiltje of papiertje op de linoleumvloer te bespeuren, geen spaander van een granaatinslag, geen huls van een kogel.

Het was bijna vijf uur toen de gids, die volgens zijn naamplaatje Marcel heette, met zijn groep bezoekers voor de soldaat kwam staan, net niet saluerend. Hij trachtte in zijn beste West-Vlaamse Engels een impressie te geven van wat onmogelijk onder woorden kon worden gebracht.

‘Het gasmasker dat u hier ziet, is een doorsnee exemplaar dat elke soldaat in die tijd aan het front bij zich had. Het diende vooral als bescherming tegen het zogenaamde mosterdgas.’

De gids keek zijn peloton aan, een dozijn volgelingen dat achter hem aanslofte als achter een sergeant, nog vermoeider dan de soldaten na een veldslag aan het front honderd jaar geleden.

‘Mosterdgas, officieel thiobis-chloorthaan, is een sterke vloeistof die wanneer ze verspreid wordt in de vorm van nevel en damp rechtstreeks de ogen en de huid aantast. Het heeft een zeer vernietigende kracht op de ogen en de longen. Het kan het ademhalen vermoeilijken. In tegenstelling tot wat veel mensen nog steeds denken, was mosterdgas niet dodelijk. Het diende vooral om de vijand uit te schakelen. Bij gewone kamertemperatuur is zuiver mosterdgas een kleurloze en geurloze vloeistof, maar bij blootstelling aan andere factoren en omgevingen krijgt het een gele kleur en ruikt het naar knoflook en mosterd. Vandaar de bijnaam.’

Marcel, een zestiger die zijn persoonlijke oorlog voor zijn pensioen allang had verloren en moest bijklussen om rond te komen, ging voor de soldaat staan en haalde zijn volgende mentale fiche boven. Hij nam zorgvuldig het gasmasker van het gelaat van de soldaat en toonde het als een trofee aan de omstanders.

‘Mosterdgas werd voor het eerst in Nieuwpoort gebruikt als chemisch wapen en twee dagen later op grotere schaal in Ieper. Een andere bijnaam voor mosterdgas is dan ook ‘Yperiet’ omdat er in deze contreien in 1917 vele slachtoffers werden gemaakt.’

De gids keek naar het gasmasker alsof hij niet wist wat ermee aan te vangen en hij het zelf wilde opzetten, klaar om naast de soldaat te poseren voor de smartphones van de toeristen. Alsof hij het bijna was vergeten te vermelden, voegde hij eraan toe:

‘Het gas werd trouwens door beide partijen gebruikt, ook door de geallieerden.’

Hij plaatste het gasmasker onhandig over het gelaat van de soldaat, maar stootte tegen de arm, die loskwam en nogal potsierlijk van het lichaam viel. Even van slag door deze spontane amputatie, glimlachte denMarre gelaten en bukte zich om de arm weer op te nemen. Hij bleef er wat onwennig mee in de handen staan en leek zich af te vragen hoe hij dit best deed rijmen met zijn verhaal. Hij zag geen mogelijkheid. Hier regeerde het mosterdgas. De amputaties door granaatinslagen werden in de andere zaal behandeld.

‘De verschrikkingen die de soldaten aan het front moesten ondergaan, krijgt u straks te zien.’

Hij plaatste de arm decoratief tussen de bajonet en de soldaat en veegde het stof van zijn handen af aan zijn broek.

‘Ziezo,’ zuchtte hij voor hij verderging. ‘Hoewel er bij blootstelling aan mosterdgas onmiddellijk letsels te merken zijn aan het menselijk lichaam, duurt het toch twee tot vierentwintig uur voor de schade werkelijk zichtbaar wordt. De aantasting van de huid is het meest karakteristieke aspect van dit gruwelwapen.’

De gids liet de soldaat nu voor wat hij was en boog zich over een van de vitrinetafels met vlekkeloos glas waaronder enkele foto’s van minder mooie taferelen te zien waren. Close-ups van slachtoffers die door de eeuwen heen door mosterdgas, ook in het Irak van begin jaren tachtig, waren getroffen.

‘U ziet dat de huid na blootstelling in een eerste fase volledig rood kleurt. Daarna komen grote met gele vloeistof gevulde blaren tot stand. Vervolgens treedt er enige pigmentatie op en in het laatste stadium krijgt het slachtoffer te maken met leukopenie, dat is de afname van witte bloedcellen.’

De foto’s waren duidelijk minder in trek bij het bosje bezoekers. Enkele van hen wilden zelfs niet tot bij de vitrine komen, alsof ze besmet zouden raken, en poseerden liever naast de éénarmige soldaat. Een puber die de plezanterik wilde uithangen kon het niet laten naar de lens van een smartphone te knipogen terwijl hij de arm van de soldaat over zijn schouder sloeg. De gids ging ongestoord verder:

‘Andere symptomen worden steeds erger naarmate de uren verstrijken. Zoals traanvorming, spastisch samentrekken van de oogleden, stuiptrekkingen, infecties op de luchtwegen. De stem kan verdwijnen en de hartslag en de ademhaling gaan omhoog.’

Op de laatste foto in de reeks was het ergste slachtoffer te zien. Zelfs de gids kon het niet aan om lang stil te staan bij de verschrikking.

‘Als ook het maag- en darmstelsel wordt aangetast, gaat het slachtoffer uiteindelijk bloed ophoesten. En als er sprake is van echte vergiftiging, dan kan het slachtoffer verkrampen en in shock geraken. Op die manier strompelden vele soldaten op het slagveld als zombies zonder zicht, weerloos over de Vlaamse akkers hun dood tegemoet.’

Marcel keek zijn bezoekers met een triestige blik aan en probeerde wat medeleven te tonen, maar vooral was hij moe en opgelucht dat dit de laatste groep was die hij vandaag door de gangen van dit denkbeeldige fort aan het front moest loodsen. Hij voerde elke dag zijn eigen kleine veldslag in hetIn Flanders Fields om overeind te blijven. Het mosterdgas was in dit geval de duffe en muffe museumlucht die hem dagelijks verdoofde.

‘Zo, dan gaan we nu verder naar de laatste zaal.’

Hij nam de leiding en stapte naar de aanpalende zaal waar het grote scherm in alle stilte klaar hing. Maar toen zag hij dat de glazen deur gesloten was.

‘Vreemd,’ mompelde hij.

De deur zat op slot.

‘Weet iemand toevallig hoe laat het is?’

Hij keek op zijn horloge en zag dat het nog geen zes uur was. Het museum kon dus nog niet zijn deuren hebben gesloten. Hij duwde tegen de glazen deur, maar er kwam geen beweging in. Hij probeerde het nog een keer en brak nu zelf bijna zijn arm. Met een flauwe glimlach draaide hij zich weer tot zijn volgelingen en zei:

‘Het is zover. Ze zijn ons vergeten en hebben ons opgesloten.’

Een onhandig grapje volgde:

‘Opgesloten in het Niemandsland van Flanders Fields.’

Het klonk hopeloos onbeholpen. Marcel zette zijn voorhoofd tegen het glas en probeerde een glimp op te vangen van wat er zich in de andere zaal afspeelde, maar daar was het donker. Ook de projectie was gestopt. Er leek helemaal geen leven meer te bespeuren. Alleen het koor uit de boxen bleef akelig verder zingen, als engelen aan hun lot overgelaten.

‘Bizar,’ zei Marcel.

Hij voelde zich naakt zonder sleutel of walkietalkie waarmee hij het onthaal kon bereiken. In snellere pas stak hij dwars de zaal over, passeerde de soldaat, en liep naar de vorige zaal. Maar ook daar was de glazen deur gesloten. Hoe kon dat nu?

‘Ik vrees dat we echt opgesloten zitten,’ merkte hij verveeld op.

Enkele bezoekers sloegen een zucht van vermoeidheid. Om de tijd te doden haalden ze hun smartphone boven en begonnen te bellen of snapchats te maken van de soldaat en de foto’s in de vitrine. Het virtuele leven op Facebook en Twitter ging vrolijk door. #Opgesloten als krijgsgevangenen met een saaie gids als beul. De gids kwam naast een vrouw van middelbare leeftijd staan en vroeg:

‘Zou ik uw mobieltje even mogen gebruiken om de balie vooraan te bellen? Ik zou wel eens willen weten wat er aan de hand is.’

‘Natuurlijk,’ zei de vrouw. ‘Het is misschien een brandoefening.’

‘Als het een brandoefening was, dan zouden alle deuren net ontgrendeld moeten zijn,’ zei de gids terwijl hij gretig het nummer van de receptie intikte op de smartphone. Hij kreeg geen reactie.

‘Wat is dit?’ vroeg hij in lichte paniek. ‘Zitten we nu helemaal van de wereld afgesneden?’

Het West-Vlaams accent in zijn Engels won terrein. Hij probeerde het nogmaals, maar de beltoon bleef overgaan. Toen haakte hij in en gaf de telefoon weer aan de vrouw. Net toen hij de andere mogelijkheden wilde overlopen, zag hij hoe de vrouw in een paar seconden tijd lijkbleek was geworden.

‘Gaat het?’

‘Ik voel me helemaal duizelig,’ zei ze.

‘Het spijt me,’ zei de gids stil om niet nog meer paniek te zaaien. ‘Ik heb geen idee wat er aan de hand is, maar in naam van het museum, spijt het me verschrikkelijk voor dit vreselijke ongemak. Ik zal ervoor zorgen dat u uw ticket terugbetaald krijgt. Dat geldt trouwens voor iedereen hier. Dat is echt geen manier van doen. Ik snap er niets van.’

Hij begeleidde de vrouw tot bij de stoel die bij de glazen deur stond. De plaats waar doorgaans de suppoost zat. Dat was nog zoiets, dacht Marcel. Waar zit die lamlendige studente? Hij zag hoe de vrouw ging zitten, maar nog niet volledig was bekomen van de shock.

‘Hoe voelt u zich?’

‘Slecht,’ zei ze. ‘Koude rillingen. Zweterig. Kan moeilijk ademen.’

Marcel keek naar het plafond.

‘De airco staat nochtans aan. Het komt misschien doordat de deuren gesloten zijn. Er is wat minder luchttoevoer.’

‘Ja, dat zal het wel zijn,’ zei de vrouw.

Ze nam een zakdoek uit haar handtas en begon het zweet van haar voorhoofd te deppen.

‘Gaat het al wat beter?’ vroeg de gids.

‘Ik vrees van niet.’

De vrouw begon nu te hoesten en hield haar zakdoek voor haar mond. Marcel boog voorover, legde een hand op haar schouder, in een poging haar te kalmeren. Het laatste wat hij wilde, was een paniekreactie. Hij voelde door de trui dat het lichaam van de vrouw doordrenkt was van het koud zweet. Haar lippen stonden droog, haar mond hing halfopen en het wit van haar ogen was bloeddoorlopen. Ook dat nog, dacht hij. Hij werd over twee uurtjes verwacht op de derby tussen Zulte-Waregem en Kortrijk. Voetbal was ook oorlog, maar eentje om een hele week naar uit te kijken. Nu zat hij opgesloten in een zaal van een oorlogsmuseum, met rechts een kapotte kunststofpop en links een oud vrouwtje dat door de schrik bijna een hartaanval kreeg.

‘Ik denk dat we beter het noodnummer bellen,’ stelde de gids met een zucht voor. Zelfs al werden ze binnen de minuut bevrijd, dan nog zouden ze moeten achterhalen wat er fout was gelopen en mocht hij zijn derby vergeten.

‘Zal het gaan, mevrouw?’ vroeg hij nog eens.

Hij nam haar telefoon en rechtte zijn rug, klaar om de instanties te bellen, toen hij het gerochel hoorde. Hij draaide zich om en zag wat er aan de hand was. Op slag zat hij nu zelf zonder adem.

Achter hem lagen een vijftal bezoekers languit op het linoleum, niet omdat ze zich verveelden of omdat er geen tweede stoel beschikbaar was, maar omdat ze niet meer op hun benen konden staan. Ze lagen her en der verspreid naar adem te happen, als vissen op het droge. Als het niet zo ernstig en dramatisch leek, kon het een performance zijn in een museum voor moderne kunst.

‘Moa godverdomme,’ zei de gids.

Hij had even zijn rug gedraaid en de paniek was uitgebroken. De bezoekers die nog niet op de grond lagen, probeerden de anderen te helpen, maar kregen het zelf ook moeilijk. Een paar mannen stonden over de vitrinekasten met de gruwelijke foto’s gebogen, alsof ze nog steeds geïnteresseerd waren, maar bij nader inzien zochten ze steun om niet flauw te vallen.

Marcel wilde een stille kreet van ontzetting uiten, maar merkte dat zijn keel gortdroog werd. Zijn oogleden werden zwaar en zijn ogen begonnen te prikken. Zijn zicht werd troebel. Na een minuut zag hij de bezoekers, de slachtoffers, als vage gestalten heen en weer zwalpen, als stomdronken matrozen op een boot. Als zenuwzieke zombies op de dool.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij zich af. ‘Gas?’

Nee, dat was niet mogelijk. En toch. Het wàs gas. Een lek? Of was het een aanslag? Maar waar waren de wapens? Waar was het geweld? Geen bommen of granaten of vliegtuigen, maar gewoon gas?

‘Het is niet waar…!’ vloekte de gids toen het hem ontzettend veel moeite kostte om toch het noodnummer in te toetsen op de telefoon. Het leek wel alsof zijn zenuwen waren aangetast en hij geen controle meer had over zijn vingers om de juiste toetsen te vinden. Gelukkig lukte het hem toch nog.

‘Help, we zitten opgesloten. Zaal zeven van In Flanders Fields. Ieper, ja. Waar anders? De luchttoevoer is afgesneden. Kom alsjeblief zo snel mogelijk.’

Met de telefoon koortsachtig tegen zijn oor geklemd, stapte de gids naar de soldaat met het gasmasker. Een geluk bij een ongeluk. Hij merkte dat het steeds moeilijker werd om zich voort te bewegen, niet alleen door zijn zicht, de pijn in zijn ogen en oren, maar ook door zijn ademhaling. Maar hij begon nog sneller te hyperventileren toen hij pal voor de soldaat ging staan, klaar om het gasmasker af te nemen en het te gebruiken.

Het was er niet meer.

‘Wat… waar?’

Volledig gedesoriënteerd draaide hij zich om, op zoek naar het gasmasker. Misschien was een van de bezoekers op hetzelfde idee gekomen. Maar dit was zijn zaal. Dit was zijn baan. Als er iemand recht had op dat masker, dan was hij het wel.

‘Mijn God, wat een slagveld,’ ging het door hem heen toen er steeds meer mensen op de grond gingen liggen, alsof er een of andere new-agesessie aan de gang was.

Hij begon nu zelf hard te hoesten. Zijn keel prikkelde. Met zijn laatste krachten keek hij de soldaat aan. Hij hoefde hem niet te horen. Hij wist het. Het was het gas. Het was hier. In deze zaal. In het museum. Niet denkbeeldig, niet op de achtergrond, niet sluimerend op de gruwelijke foto’s, niet op het witte doek. Nee, het was er echt. In levende vorm. Als een geest.

‘Waarom? Hoe?’

Hij voelde het in zijn lichaam dringen, door alle openingen en spleten: zijn ogen, zijn neus, zijn oren, zijn huid. Zelfs zijn oren zaten nu zo verstopt dat de paniek en het geschreeuw van de slachtoffers alleen maar op dof gemompel leken.

‘Het masker moet hier toch ergens zijn?’ dacht hij.

Hij zocht zich te pletter, keek naast de arm van de soldaat, op de grond, half weggestoken achter de bajonet. De puber van daarnet had er misschien mee gespeeld. Maar daar was het niet. Waar was het dan wel? Verwilderd keek hij op. Nu kon hij amper nog slikken.

En toen zag hij het.

Hij zag het op het gezicht van een vrouw, die op weg was naar de glazen deur. Maar net toen hij er achteraan wilde gaan, zakte hij door zijn benen. Het gas had hem overmeesterd en op de grond gekregen, net als al de rest. Wat volgde, zou verschrikkelijk zijn, als de hulp niet snel kwam. Languit op de grond draaide hij het hoofd een kwartslag opzij en zag hoe het gasmasker zich omdraaide.

Het keek de zaal rond. De gids kon de ogen niet zien, maar het masker leek een gelaat op zich, met eigen ogen, een eigen blik. De gids sloot de ogen en verloor het bewustzijn.

 

Liza Zadl had opvallend lang naar het gasmasker staan staren nadat de Vlaamse gids al was overgeschakeld op de gruwelijke foto’s onder het glas van de vitrine. Ze had zich de hele tijd afzijdig gehouden, aan de staart van het peloton. Maar toen ze zaten opgesloten tussen twee glazen wanden, als wilde beesten in een kooi, trad ze naar voren. Ze hoorde het ook aan het koor dat uit de boxen in de andere zaal onheilspellend had geklonken.

Zij was het ook die als eerste naar de soldaat stapte toen ze het gas ervoer. Je kon het niet echt ruiken, maar plots zag Liza de oude man voor haar door de benen klappen. Daarna duurde het twee minuten voor de rest ook in paniek geraakte. Ze zag de gids, die kwal met zijn schabouwelijk Engels, zich ontfermen over het oude vrouwtje dat hij op de stoel van de suppoost had geponeerd.

‘Wat is die verstikkende lucht hier?’ hoorde ze een jongeman zeggen.

Liza was de enige die doorhad dat het om niets anders dan mosterdgas kon gaan. Zij wist er alles van. Ze had er alles over geleerd. Daarom ook stond ze als eerste voor de soldaat en nam het gasmasker van zijn gezicht. Ze zette het op en profiteerde van de chaos om zich te verstoppen achter de vitrinekasten met de foto’s. Daar hoorde ze haar ademhaling door het masker alsof ze in een ruimtepak zat.

‘Kan iemand me helpen?’ begon een andere vrouw te roepen.

Liza sloot de ogen. Geen moment voelde ze zich schuldig. Ze was als eerste bij dat gasmasker geraakt. Ze bleef er zo lang zitten, tot ze de gids zag opstaan en naar de soldaat wankelen. Toen zag ze hem op zoek gaan, hier en daar zelfs over een lichaam op de grond stappend, alsof het ieder voor zich was. Dat was het ook. Het recht van de sterkste. De wereld als jungle. Na een paar minuten bleef er bijna niemand meer rechtop staan.

Vreemd, dacht Liza.

Er was nog altijd niets te zien, geen nevel, geen gas, en toch lag de hele zaal in zwijm. Ze dacht heel even dat ze, eh, ontmaskerd zou worden door de gids, maar toen ze over de rand van de kasten keek, zag ze de arme man ook al met zijn rug tegen de muur zitten, het hoofd in de handen, in een ultieme poging om zich te wapenen tegen de kracht van het gas.

Toen alles weer rustig werd en de meesten lagen te hoesten en naar adem te happen, kwam ze weer tevoorschijn. Ze moest gelukkig niet al te lang wachten op hulp. Zowel aan de voorste als aan de achterste glazen deur verscheen al snel de West-Vlaamse brandweer, gevolgd door een paar uniformen van de politie.

Liza dacht een moment lang na over de situatie.

Zag ze er niet betrapt en verdacht uit achter dat gasmasker?

Ze wachtte tot de hulptroepen de glazen deur hadden geforceerd. Toen ze niet meteen binnen raakten, beukten ze het hele ding aan scherven. Toen trok Liza het gasmasker af en ging met haar buik op de vloer liggen, vlak naast de vitrinekast, op amper een meter van de laarzen van de soldaat.

Ze hoefde haar adem maar een halve minuut in te houden. In snel tempo kwamen de ambulanciers er aan te pas. Ze brachten de slachtoffers zo snel mogelijk uit de zaal naar het onthaal van het museum. De meesten werden niet eens op een brancard gelegd, maar werden als lijken over de grond naar buiten gesleept. Liza keek nog één keer op.

Het tafereel deed haar niet meteen denken aan de Groote Oorlog. In een paar seconden tijd had ze een sprong naar dertig jaar later gemaakt. De zaal deed haar bij het buitengaan nog meer denken aan de doucheruimte van een concentratiekamp in de Tweede Wereldoorlog. Dood door verstikking. Vergassing.

‘Hier hebben we er nog een,’ hoorde ze de stem van een ambulancier roepen tegen een collega.

Liza Zadl klauterde rechtop en stak een hand op, deed teken dat ze het nog niet zo kwaad had. Ze werd mee naar buiten geholpen, maar in plaats van zich bij de andere slachtoffers te voegen die werden bijgestaan door de lui van slachtofferhulp of in plaats van een verklaring af te leggen aan de lokale politie, wachtte ze het juiste moment af en glipte ervandoor. Het gasmasker had haar heel even niet enkel beschermd tegen de volle lading van het mosterdgas, maar ook tegen al dat andere.

Snel stapte ze van de trappen naar buiten, langs de verschillende ambulances die stonden te wachten. Het was al donker en koud, maar ook verfrissend.

‘Een aanslag,’ hoorde ze onderweg een van de agenten verklaren. ‘Kan niet anders dan een aanslag zijn.’

Liza Zadl maakte dat ze zo snel mogelijk wegkwam. Het gasmasker had ze met spijt in het hart achtergelaten.

Het had nog van pas kunnen komen.

2

Het kuuroord waar Raphaël Styx, zombiecop zonder zorgen, verbleef, lag op slechts een paar uur rijden van Wenen, het hart van het Habsburgse Rijk dat Oostenrijk en Hongarije samenhield. Een paar uur rijden per koets welteverstaan, aangezien dat in de lente van het gezegende jaar 1914 de enige manier was om het sanatorium te bereiken. Het lag halverwege een bergflank, een paar honderd meter boven een typisch bergdorpje en diende als uitvalsbasis voor zenuwzieke patiënten die er werden opgenomen om therapie te ondergaan en weer tot rust te komen. Het sanatorium was niet zo groot en groots als het beroemde Steinhof, dat onder meer model stond voor het kuuroord in Thomas Manns magistrale roman De Toverberg, maar was wel eveneens een ideale illustratie van de rimpelloze reputatie van de Weense Medische Faculteit, die als hoogste van Europa stond aangeschreven. Een paar patiënten waren fysiek ziek en leden aan chronische aandoeningen zoals tuberculose of syfilis. Raphaël Styx leefde in het Niemandsland. Hij had zijn vaste kamer op de grens tussen de twee vleugels van het sanatorium en was de enige patiënt die leed aan de ergste ziekte van allemaal: de dood.

Hij was al eens gestorven, meer dan één keer zelfs, maar had de vloek over zich heen gekregen om alsmaar weer te herrijzen. Als zombieflik zat hij vast in zijn hedendaagse aardse bestaan, maar dankzij het zakhorloge van zijn overleden schoonvader kon hij, als de nood het hoogst was, de sprong maken naar het verleden waar hij de zombie in zich of an sich uit zijn lichaam kon verdrijven.

Nu zat Styx in zijn kamer die hij naar eigen smaak had ingericht en omgedoopt tot een persoonlijk rustoord. Hij zat er bij het goudkleurig glasraam, op een paar fluwelen kussens bij de vensterbank en keek uit over de prachtige voortuinen van het sanatorium, met daarachter de onherbergzame bergtoppen. Op zijn werktafel stond een grammofoon, waarop de allereerste en voorlopig enige registratie van het Adagietto van de 5de Symfonie was te horen van de onfortuinlijke componist Gustav Mahler, die een paar jaar eerder was overleden. Als er een stuk was dat hij ooit als troost had willen meenemen in de dood, dan was het dat wel en dus had hij het ook zo gedaan. Styx genoot van het uitzicht, de rust op dit prille avonduur en zag de zon voor de zoveelste keer ondergaan. Het was weldra tijd voor zijn souper, maar hij wilde profiteren van elke seconde van dit unieke moment, alsof het elke keer de laatste keer kon zijn en de aarde elk moment kon vergaan.

Toen er op de deur werd geklopt en Ludwig, de enige verpleger met wie hij een degelijk gesprek kon voeren, met de schotel binnenkwam, bleef de naald fataal in de plaat van Mahler steken, als een dolk in een hart, en stierven de dramatische, aanzwellende strijkers zachtjes uit, net zoals de grote componist ook op een dag was bezweken.

‘Alweer Mahler?’ vroeg Ludwig. ‘Geraakt u die stroperige goedkope muziek dan nooit beu? U weet toch dat ze hem nog altijd niet kunnen verteren in Wenen. Daarom trok hij in zijn laatste jaren ook naar de andere kant van de oceaan, naar Amerika.’

‘Hij is op de vlucht gegaan,’ zei Styx en hij dacht erbij: zoals zovele joden en net zoals ook Styx momenteel op de vlucht was voor zijn ware aard.

‘Wat is er wat u zo in hem aantrekt?’

‘Ik voel me verwant met hem. Wist je dat zijn vrouw Alma na het fatale ongeluk met hun dochtertje zich ook liet opnemen in een sanatorium?’

Styx dacht daarbij aan zijn eigen kind, geen klein dochtertje en ook nog niet dood, maar wel zijn eigen vlees en bloed van veertien dat hij had moeten achterlaten.

Styx stond op en liep naar de grammofoon.

‘Mahler streed als een rebel voor een nieuwe ethiek tegen de confectiesmaak van het keurige Wenen. Ik hou van zijn traagheid,’ zei Styx. ‘Ik heb het gevoel dat het daarover gaat bij hem, over het uitstellen van het moment suprême. Het rekken van het verlangen of het opbouwen van de spanning. Het langgerekte sterven, de lange strijd met de dood, van bij de geboorte al, met het sterven als onvermijdelijk en bevrijdend eindpunt. Het uitroepteken. Niet voor niets was hij een fan van Schopenhauer die ook de nadruk legde op het ‘worden’ en niet het ‘zijn’. Zijn muziek is de taal van voortdurende ontbinding.’

Styx werd week bij de gedachte dat hij de grote, dramatische en tirannieke Mahler, de man met het obsessieve én de passie, nooit in levende lijve had zien dirigeren. Hij had maar één opvoering meegemaakt, in het Wenen van 1914, in het concertgebouw waar een andere dirigent de 2de symfonie liet culmineren in de typische wederopstanding van Mahler. Sterven om te leven was het adagio dat hij had gebaseerd op een gedicht van zijn tijdgenoot, de dichter Frederick Klopstock.

‘O dood, die alles bedwingt, Nu bent gij bedwongen! Op vleugels die ik heb bevochten, in vurig liefdesstreven, zal ik heen zweven, naar het licht, dat geen oog ooit aanschouwde! Sterven zal ik om te leven!’

Styx had in de concertzaal zitten luisteren, met tranen in de ogen omdat hij besefte dat het stuk voornamelijk over hèm ging. De tirannie van Mahler ervoer hij door de aanzwellende muziek als één lange, weerbarstige stuiptrekking, net voor het grote doven van het leven, het reiken naar een laatste strohalm. Hij nam de zandloper op en toonde die aan Ludwig, de verpleger.

‘Zie je, dat is het leven, Ludwig. Als je lang naar het zand in het bovenste stuk van de loper staart, dan lijkt het wel alsof het niet beweegt, maar pas als alles door de trechter naar beneden is gestort, zie je de laatste korrels in volle snelheid stromen, tot het einde, tot er niets meer overblijft. En dan is het te laat om er nog over na te denken.’

Hij zette de zandloper weer op zijn plaats.

Ludwig ging er niet op in en presenteerde het diner door het deksel van de zilveren schaal te nemen.

‘Vandaag serveren we konijn met pruimen. Er is rode wijn als u dat wenst, Herr Styx.’

Ja, ze kenden zijn naam. En ja, ze kenden zijn gebruiken. Styx was een vaste gast en elke keer als hij in het sanatorium ‘incheckte’, kreeg hij van de directeur zijn vaste kamer. Hij had ze als een suite ingericht en tijdens zijn afwezigheid betraden ze de kamer niet, alsof het een verboden inferno was. Zo had hij alles bewaard, als een ouderwets museum vol boeken en encyclopedieën, dikke tapijten van Vlaamse meesters, een hemelbed met zijden sprei en het pronkstuk, een ovalen spiegel met gouden rand. Het was de enige spiegel waarin Raphaël Styx kon ontsnappen aan zijn afgrijselijke gedaante als afgestorven zombie, met zijn lijkgroen pigment, dat anders wel wondermooi was samengegaan met de bloemmotieven in de tapijten.

Maar in deze spiegel was geen spoor te bespeuren van de lelijke littekens, de open wonden, de kolere, de tering, de tyfus en de andere tekenen van verval.

Styx leefde in een sprookje dat hij zelf had geboekt. Dit was niet alleen een rustoord, maar ook een vluchtoord. Elke keer als hij opstond en zich naar het raam begaf, kon hij niet laten om in de spiegel zichzelf te zien, te bewonderen, te verwonderen. De oude Styx. De Styx die hij ooit was voor hij met drie kogels was vermoord en als ondode was teruggekeerd uit het rijk der doden. Dan zag hij weer zijn gezonde kop met de kameelbruine huid en het wit van zijn ogen, even helder als de sneeuw op de bergtoppen in de verte of het licht van de maan als hij ’s nachts door de tuinen waadde.

‘Ik vrees dat ik u vanavond niet lang gezelschap zal kunnen houden, Herr Styx,’ zei Ludwig.

‘Dat geeft niet,’ zei Styx. ‘Ik eet graag alleen.’

Toch vond hij het jammer. Styx, in zijn vorig leven nog een cynische misantroop, had zo lang in de duisternis geleefd dat hij graag gesprekken voerde met deze verpleger. Ook al kon Ludwig het niet laten om soms een spottende opmerking te maken over de zogezegde herkomst en wonderlijke krachten van deze wereldvreemde patiënt.

‘Er wordt straks een nieuwe patiënt binnengebracht,’ lichtte Ludwig toe.

‘Dat is toch niet zo ongebruikelijk?’

‘Inderdaad, maar deze keer moeten we ons klaar houden,’ zei Ludwig. ‘Met de dwangbuis.’

Styx zag dat de verpleger het woord ‘dwangbuis’ niet voor de volle honderd procent met tegenzin uitsprak.

‘Dat klinkt drastisch.’

‘Dat zal het ook wel zijn,’ zei Ludwig. ‘Ik heb gehoord dat dokter Freud ook al is verwittigd. Hij komt de patiënt morgenochtend onderzoeken.’

Styx begon aan zijn konijn, als een koning. Er waren dagen dat hij een maaltijd wel kon smaken, zeker hier in dit sanatorium. Het was het beste excuus om niet aan die ‘andere’ maaltijd te denken, het hersenvlees van mensen dat hij om de zoveel tijd nodig had om te overleven. In die zin was dit niet alleen een rustoord, maar ook een schuiloord. Het konijn smaakte droog en houterig, maar zag er in elk geval fatsoenlijker uit dan een brok mensenvlees. Bovendien werd de maaltijd hem hier geserveerd op het beste porselein van de streek.

‘Heb je een idee of ik morgen ook dokter Freud kan consulteren?’

‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ zei Ludwig. ‘Maar het spijt me dat ik vanavond niet kan ingaan op uw bedverhaaltjes.’

‘Geen probleem,’ zei Styx. ‘Ik bewaar ze wel voor een andere keer.’

Styx wist waar de verpleger op doelde. Hij had natuurlijk een reden nodig gehad om hier te kunnen verblijven. En dus had hij zich een maand geleden vrijwillig laten opnemen voor waanvoorstellingen. Geestesziek. Schizofrenie. Paranoia. Neurasthenie. Dat waren zijn sleutels om het slot van dit slot te forceren.

‘Een vent die ze niet allemaal meer op een rijtje heeft,’ zo hoorde hij Ludwig met zijn collega’s, de andere mannen in de witte pakken in de gangen, soms roddelen. ‘Een vent die denkt dat hij uit een andere tijd komt en door de eeuwen heen kan reizen.’

Styx genoot er wel van om ze aan het lijntje te houden.

‘Raphaël Styx,’ hoorde hij zijn naam als een nieuwe ziekte in de koude gangen van het sanatorium weergalmen. ‘Een vent die denkt dat hij kan communiceren met de doden en de vervloekten. Geloof me, zelfs Freud zal er een hele kluif aan hebben. Hij zegt dat hij in twee werelden leeft, in het donker en in het licht, in de dag en in de nacht, in het heden en in het verleden. Schizofreen als de pest.’

Soms deed Styx er nog een schepje bovenop en dan zat hij tot middernacht in zijn kamer met Ludwig aan de bridgetafel waar hij tijdens een partijtje met verve vertelde over zijn belevenissen aan de Andere Kant van de Oever.

‘Kijk, ik denk dat ik aan het werk zal moeten. Als ik me niet vergis, is de patiënt gearriveerd.’

Het was Ludwig die langs de spiegel naar het raam liep en naar buiten keek. Styx stond op, het servet onder zijn gave kin, passeerde de spiegel voor het eerst zonder zichzelf een blik te gunnen en zag op de oprit in de voortuin een zwarte koets tot stilstand komen. Het ros paarden snoof gulzig de zoete avondlucht in. Een moment later zag Styx twee collega’s van Ludwig uit het sanatorium komen. Ze gingen elk aan een kant van de koets staan, klaar om in te grijpen. Toen kwam een derde verpleger met een brancard aandraven en daarop de witte mantel van de waanzin: de dwangbuis.

‘Ze maken er hun werk van,’ zei Styx nog een stukje konijn naar binnen werkend. ‘Wie zit daar in die koets? Johanna de Waanzinnige?’

‘Zoals ik al zei, Herr Styx. Wie het ook is, men zegt dat ze zo gek als een achterdeur is. Kijk maar.’

Styx zag hoe de twee verplegers elkaar het teken gaven om het portier van de koets te openen. Toen dat gebeurde, bleef het stil en donker. De zwakzinnige liet zich niet zien. Styx stopte met kauwen en slikte het laatste restje konijn door toen hij het gegil hoorde, gevolgd door een hels geschreeuw. Het leek eerder op het gehuil van een dier in nood, een wolf, een hond, een vos.

‘Wat een verschrikkelijk geluid,’ zei Styx.

Hij zag hoe een van de withemden in de koets klom en de onbekende naar buiten probeerde te trekken. Dat lukte niet meteen. Het geschreeuw werd hysterisch en deed zelfs Styx, die nochtans de Dood al vele malen in de ogen had gestaard, huiveren.

‘Ze is niet meer van deze wereld,’ zei Ludwig. ‘Moet u eens kijken.’

‘Onmenselijk,’ zei Styx.

Hij bedoelde het gehuil, maar ook het wezen dat ze uit de koets trokken.

Het was een vrouw. Een jonge dame van hooguit vierentwintig jaar met roestkleurige vlekken in kort geknipt donker haar dat heel vreemd omhoog stond. Ze had Joodse trekken, zoals zovele vrouwen die de laatste tijd Wenen als hun Beloofde Land zagen. Vanuit zijn kamer kon Styx niet veel meer zien behalve dat ze mager en naakt was en dat ze haar lichaam had beklad met verf. Nee, geen verf, maar…

‘Waarmee heeft ze haar lichaam zo besmeurd?’ vroeg Ludwig. ‘Modder?’

‘Dat is geen modder,’ zei Styx die de materie kende als geen ander. Hij kon het bij wijze van spreken ruiken tot in zijn kamer.

‘Wat dan wel?’

‘Dat is bloed.’

‘Jezus Christus, geen wonder dat er een dwangbuis aan te pas moet komen,’ zei Ludwig.

‘Wat is er met haar haar gebeurd?’ wilde Styx weten.

Hij keek Ludwig aan.

‘Geen idee. We hebben alleen bericht gekregen dat we ons klaar moesten houden. Ze komt uit Wenen.’

Het antwoord werd duidelijk toen de waanzinnige wild om zich heen begon te slaan en als een paling in het nauw spartelde. Ze graaide heen en weer en trok met haar handen aan haar haar.

‘Ze trekt het met ganse plukken eruit,’ zei Styx.

‘Maar dat bloed!’ zei Ludwig, die vergeten was dat hij ook beneden werd verwacht om mee te helpen bij de collocatie. ‘Van wie is dat bloed?’

‘En waarom heeft ze zich met ermee ingesmeerd?’

De vrouw, zo zag Styx, was dan wel naakt en had mooie welvingen en vormen, maar ze werkte in geen geval enige seksuele honger bij hem op. Ze was naakt zoals een geschoren kat, afgrijselijk en vuil. Een van de verplegers probeerde haar te bedekken met een lang wit laken zoals een goochelaar zou doen als hij haar ter plekke had willen wegtoveren.

‘Wat is dat geluid?’ zei Ludwig.

‘Ik weet één ding: dit konijn smaakt niet meer,’ zei Styx toen hij het ook hoorde.

‘Ze gromt en blaft als een hond.’

‘Als een monster,’ zei Styx. ‘Als een ziek dier.’

‘Ze moet ook grondig ziek zijn,’ zei Ludwig nog steeds gebiologeerd naar de jonge dame starend. ‘Ik kan haar tot hier in deze kamer ruiken.’

Styx rook haar ook. Hij zag hoe de twee mannen haar met de grootste moeite van de wereld op de brancard hielden, terwijl de derde de dwangbuis bovenhaalde om haar vast te binden. Maar dat lukte niet. Styx hoorde boven het gegrom de stem van een verpleger die de hoogte inschoot.

‘Ze heeft me gebeten! Die heks heeft me godverdomme gebeten!’

Hij wapperde met zijn gebeten hand en liet zijn grip op de dame los waardoor ze probeerde te ontsnappen. Toen werden de grote middelen ingezet. De derde verpleger haalde – de dwangbuis was slechts voor de helft om haar naakte lichaam vastgemaakt – een injectienaald boven. Styx zag de naald schitteren in de heldere berglucht, als het lemmet van een mes.

‘Wat is dat?’

‘Morfine,’ legde Ludwig uit.

Nadat de injectie was gegeven, duurde het niet langer dan een halve minuut voor het vreemde schepsel begon te bedaren. Haar wilde slagenreeks werd een rondje schaduwboksen. Ze had zelfs de kracht niet meer om aan haar eigen haar te rukken. Het leven liep uit haar leeg. Uiteindelijk liet ze zich languit op de rug op de brancard vallen waarna de verpleger haar rustig kon vastbinden.

‘Wat drijft een mens toch tot zo’n vertoning?’ vroeg Ludwig. ‘Wat maakt een mens zo ziek?’

‘Zijn we niet allemaal ziek?’ zei Styx.

Hij had niet eens gemerkt dat Ludwig alweer aan de andere kant van de kamer stond.

‘Ik moet gaan, Herr Styx. Directeur Streuss verwacht me beneden voor de briefing.’

‘Ga maar,’ zei Styx.

Hij bleef bij het raam staan en zakte neer op de vensterbank. De behaaglijke plaats vanwaar hij al die dagen enkel schoonheid, de natuur, de rust en de stilte had kunnen aanschouwen. In al die tijd had hij zichzelf bespaard van de horror van een collocatie, ook al wist hij dat de opnames wel plaatsvonden en dat hij niet de enige patiënt in dit sanatorium was. Maar nu was hij in zijn rust gestoord. Tegelijk begon ook zijn brein weer te werken.

‘We zien elkaar later wel weer,’ zei hij tegen de leegte toen Ludwig was verdwenen.

Styx zag de naakte dame afgevoerd worden, als een lichaam dat al dood was. De verpleger die zijn hand had bezeerd, kon het niet laten om het boze wicht een rochel in het gezicht te spuwen.

‘Dat zal je leren, vuil kutwijf,’ hoorde Styx hem zeggen. ‘Ze hadden je beter in het bos gelaten, als voer voor de wolven.’

Zo zag hij haar verdwijnen. Maar een kwartier later zat Styx nog steeds naar buiten te staren. Hij zag hoe de gekalmeerde paarden de fiaker weer op gang trokken. Hij zag de zon volledig ondergaan. En hij zag uiteindelijk enkel nog de sporen in het grind van de houten wielen, die een mooie accolade hadden gevormd. Als het silhouet van de dame.

Toen hij weer naar de grammofoon stapte om Mahler in te schakelen voor zijn dagelijkse portie rust, dacht hij er zelfs niet aan om zichzelf te bewonderen in de verraderlijke spiegel. Vanuit zijn vertrek hoorde hij op de gang het tumult van een paar patiënten die, of verdoofd of zwakzinnig, uit hun kamer waren gekomen om te weten wat er aan de hand was.

‘Daar heb je ze weer,’ dacht Styx.

Als zombies zag hij ze vaak heen en weer strompelen, naar het einde van de gang, naar het licht, en terug. Maar de enige, echte zombie had zich verstopt, undercover, en had geen verdoving meer nodig. De Dood had hem verdoofd. Hij dacht terug aan het moment waarop de mysterieuze vrouw wild om zich heen had geslagen. De holle blik in haar ogen. Het schuim op haar lippen. De tong uit haar kromme mond.

‘Mijn God,’ zei Styx hardop. ‘Een beest.’

Maar wat hij werkelijk dacht, durfde hij niet hardop te zeggen.

De vrouw was haar eigen lichaam niet meer de baas geweest. De spasmen die haar daarnet parten hadden gespeeld, deden haar dubbel en dik plooien. Stuiptrekkingen die de bovenhand namen en de wet van het menselijk fatsoen en de werking van het menselijk lichaam in vraag stelden. Daar was de vrouw aan onderworpen. En Styx wist dat ze er niets tegenin kon brengen. Volkomen hulpeloos was ze, overgeleverd aan een hogere macht.

Net zoals hij zich zelf ook had gevoeld bij de eerste stuiptrekking van zijn schouder toen hij als ondode was herboren.

3

Die nacht brak Styx met zijn gewoonte om tussen de bronzen en marmeren standbeelden in de tuin van het sanatorium te wandelen, profiterend van de geneugten van de nacht, iets wat hij in zijn vorig leven nooit had kunnen doen omdat het hem te triviaal leek. Maar de volgende ochtend was hij vroeger dan gewoonlijk wakker en zag hij na zijn ontbijt de vreemde vrouw op een bankje bij de vijver zitten. Ze leek het restant van een droom, een afdankertje van de nacht, zoals ze daar in alle rust en kalmte naar het water zat te staren, als een van de standbeelden.

Styx daalde de trappen af, passeerde de fontein die weer feestelijk in werking was, en benaderde haar voorzichtig. Hij kwam dichterbij en zag de kale plekken op haar kortgeschoren achterhoofd en de rode vlekken in haar hals. Even bleef hij staan toen hij ook de littekens zag. Geen littekens van gewelddadig gedrag van anderen. Hij herkende de sporen van zelfverminking: de krassen van nagels in haar melkachtige huid, het rode vlees dat was verschenen onder haar afgebroken of afgebeten vingernagels en de blauwe plekken op haar kneukels.

Voorzichtig kwam Styx voor haar staan, maar de vrouw leek hem niet te zien. Ironisch genoeg leek hij voor haar niet eens te bestaan. Hij was een schim die op de oever voor haar verbleekte in de stralende zon van die dag.

‘Excuseer, maar vindt u het erg als ik even naast u kom zitten?’

Er kwam geen antwoord. Geen knikje, geen woord. Ze was een plant.

Kan ook niet anders, dacht Styx. Na alles wat ze gisteren heeft meegemaakt, zit ze wellicht nog onder tonnen verdoving. Hij ging zitten, kruiste elegant de benen en sloeg zijn kamerjas dicht.

‘U bent hier gisteren pas gearriveerd?’ probeerde hij kennis te maken.

‘Ja,’ klonk het zwak. ‘Gearriveerd.’

Te zwak om door te vragen en Styx te beschuldigen hoe hij over haar aankomst had gehoord.

‘Ik heet Styx,’ zei Styx. ‘Raphaël Styx.’

Hij stak zijn hand uit, maar de plant bleef voor zich uitstaren naar de afgrond, naar het einde van de voortuin die speels en uitdagend naar beneden helde. Ze zat op een denkbeeldige schommel, alsof ze elk moment naar voren kon worden gekatapulteerd, deze keer niet als een hond, maar als een dolle stier die zich naar beneden zou storten.

‘Ik ben hier een vaste gast,’ zei hij.

‘Proficiat,’ klonk het.

‘Pardon?’

De vrouw herpakte zich en stelde zich voor zonder hem aan te kijken.

‘Ik heet Marija,’ zei ze.

‘Aangenaam,’ zei Styx; ‘En waar komt Marija vandaan?’

‘Ze hebben me gevonden in de straten van Wenen,’ zei ze. Ze sprak ontzettend traag alsof elk woord pas speciaal voor haar was uitgevonden. Ze leerde precies weer spreken.

‘Wie zijn ze?’

‘De mensen die me hier hebben gebracht,’ legde ze uit. ‘Ik weet zelf niets meer. Ik weet alleen dat ze me kwamen halen in de nacht toen ik op de straatstenen van Wenen languit lag te vergaan. Ik kreeg een kortsluiting, zo zeiden ze het. Vanaf dan was alles een waas.’

Styx keek haar zijdelings aan. Haar profiel deed hem denken aan dat van een vrouwelijke David van Michelangelo. Ze zag er jongensachtig uit, maar nog meer dan dat bracht haar spraak hem in verwarring. Ze was in één nacht tijd het tegendeel, de antagonist van de vorige avond geworden. De ontembare woede en het dierlijke afgrijzen hadden plaats gemaakt voor kalmte en gelatenheid.

‘Wat deed u daar in Wenen?’ was Styx’ volgende vraag.

Hij bleef bovenal een flik, in hart en nieren, ook al was er van deze organen strikt genomen niet veel sprake meer.

‘Ik was op de dool. Denk ik,’ zei ze. ‘Maar wat interesseert u dat?’

Ze klonk te vermoeid om er nog verder op in te gaan. Styx zag dat ze haar ogen amper kon openhouden, en niet door het felle zonlicht dat op haar afstraalde, maar door de pillen en de injecties. Hij haalde een zonnebril uit de zak van zijn kamerjas en bood hem aan.

‘Hier.’

‘Wat is dat voor onnozel ding?’

‘Het licht in de bergen is heel fel.’

‘En een zwarte bril zal daartegen helpen?’

Maar de vrouw die Marija heette stak geen vinger uit. Styx zag dat haar linkeroog begon te tranen. Het was moeilijk te zien door de letsels, de open wonden en de vermoeidheid. Hij nam de vrijheid om de zonnebril zelf op haar gezicht te plaatsen.

‘Alsjeblief. U mag hem gerust houden.’

Styx bekeek ondertussen haar handen, haar bonkige schouders onder het witte ziekenhuishemd. Hij zag geen bloed meer. Het monster was gewassen.

‘Neem me niet kwalijk,’ ging hij door. ‘Maar wat is er gisteren precies gebeurd? Ik bedoel, ik heb gezien hoe ze u hebben binnengebracht. Ze behandelden u, een vrouw onwaardig, maar…’

Hij zocht zijn woorden in een poging om haar niet te bruuskeren, maar daar bestond geen kans toe.

‘Uw lichaam zat onder… het bloed.’

Het duurde een paar seconden voor ze antwoordde.

‘Kan zijn,’ zei de vrouw. ‘Ze zeggen dat ze me poedelnaakt hebben gevonden.’

‘Waarom naakt?’

‘Kent u de jonge schilder Schiele? Hij maakt momenteel carrière in Wenen. Hij beweert dat in de erotiek de meest primaire uiting van het innerlijke schuilt. Hij legt de ziel van de mens bloot in zijn naaktportretten.’

Styx had geen idee wat ze bedoelde.

‘De directeur die zich vanochtend aan het voeteinde van mijn bed heeft voorgesteld…’

‘Directeur Streuss,’ zei Styx.

‘Hij wist me te vertellen dat ik gisteren buiten mijn zinnen was. In alle staten. Hij zei dat ik mezelf had besmeurd met varkensbloed, maar ik weet wel beter.’

‘Varkensbloed?’

‘Dat zegt hij,’ zei de vrouw.

‘En wat zegt u?’

‘Het was geen varkensbloed.’

‘Nee?’

Voor het eerst draaide ze haar hoofd en keek de zonnebril hem aan. Styx zag zijn weerspiegeling in de donkere glazen en kon niet laten om naar zichzelf te grijnzen. De mooie Styx, aan de buitenkant, die ooit symbool stond voor zijn verdorven innerlijk.

‘Denk je dat dit geen echt mensenbloed is?’

Ze toonde hem haar armen en handen. Er waren ontelbare striemen en littekens in gekerfd, alsof de vrouw al minstens een dozijn keer had geprobeerd zelfmoord te plegen door haar polsen over te snijden.

‘Jawel,’ zei Styx. ‘Het is mensenvlees, dat zie ik.’

Mensenvlees dat hem normaal gezien zou moeten doen schuimbekken als hij hier niet had gezeten.

‘Waarom trekken ze dan mijn verhaal in twijfel als ik zeg dat het geen varkensbloed was?’

Styx was geschrokken van haar vijandige toon. Hij wilde het laten rusten, zeker toen hij zag dat ze weer last kreeg, ondanks de verdoving, van een stuiptrekking.

‘Het wàs geen varkensbloed, zeg ik u.’

‘Wat was het dan wel?’ vroeg Styx. ‘Als u me toestaat het te vragen.’

Ze keek weer voor zich uit.

‘Als het geen varkensbloed was en dit is echt mensenvlees, dan weet u zelf ook wel wat het werkelijk was, nee?’

‘U bedoelt dat…?’

‘Het bloed was van een mens, maar niet van mij. Oké?’

‘Hebt u dit al aan de directeur verteld?’

‘Wat denkt u? Natuurlijk. Beter direct te bekennen dan te moeten doorgaan voor een waanzinnige, dacht ik zo.’