De winter, stapvoets - Christiaan Thierens - E-Book

De winter, stapvoets E-Book

Christiaan Thierens

0,0
17,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Alexis (24) is een jonge man met een lichte beperking. Intelligent, maar eigenzinnig, passief en erg in zichzelf gekeerd. Tijdens een gewone decemberweek wordt hij geconfronteerd met een lawine van verrassende ervaringen en stuitende herinneringen – prikkels die zijn frustraties aanwakkeren en zijn inzicht verruimen. Het wordt een week van over-leven, middenin de dogma's van de familie, de betweterij van leermeesters, de decadentie van de disco, de stress van een relatie, de vragen over zijn geaardheid – en de alom aanwezige schaduw van de oorlog, die nog steeds niet echt voorbij lijkt. Het verhaal onthult niet alleen de ontwikkeling van Alexis' zelfbewustzijn, het schetst ook een boeiend beeld van het dagelijkse leven in Vlaanderen omstreeks 1975.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
MOBI

Seitenzahl: 590

Veröffentlichungsjahr: 2024

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



COLOFON

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2024 novum publishing

ISBN drukuitgave:978-3-7116-0051-6

ISBN e-book: 978-3-7116-0052-3

Lectoraat:Ine van Gerwe

Vormgeving omslag:Wirestock, Ljupco, Pavel Losevsky | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:novum publishing

www.novumpublishing.nl

TOEWIJDING

Aan allen die niet beter wisten

en niet beter weten.

VOORAF: DE WINTER EN ALEXIS

Het is winter buiten, en koud. Dat belooft voor eindejaar. Misschien wordt het dan toch een ongewone winter, een echte winter – eindelijk – en niet dat fletse gebeuren van de laatste jaren, met veel kille regen en dagen van somberheid. Een winter, hopelijk, waarin de mensen wereldvreemd rondlopen als Westerse Eskimo’s, waarin de straat glimt van het zo gehate strooizout, en hij, Alexis, nog meer dan anders naar de grond kijkt terwijl zijn gedachten en dromen ergens hangen bij de decembers van lang geleden, van zijn jeugd. Bij die memorabele feestdagen …

Hij schudt zijn hoofd en zal vandaag niet lang binnenblijven. Hij heeft zijn eigen sleutelbos al in de hand. Hij moet naar buiten; hij wil niet vastraken in dat net van zijn gedachten, in de verwarring. Neen, niet weer.

Ooit was het anders, dat is zeker. En misschien beter. Hoewel …

Die morgen, lang geleden, toen de kleine Alexis opstond, lag alles nog zo krakend, helder wit. Tegen de veranda was de sneeuw wel drie vuisten dik, en in het tuintje was er van de ingekorte rozelaars of de stapel verrotte rabarberbladeren niets meer terug te vinden. Alles wat hij zag, dichtbij of verder weg – het leek allemaal met een zachte lamsvacht ingekleed. De smalle wereld van hun huis tot aan de tuinmuur was met zichzelf gelijk gemaakt. De scheve tegels van het terras gingen onmerkbaar over in het bevroren grasperkje – hij kon ze alleen nog vermoeden. Niets dan sneeuw, pijnlijk witte sneeuw, waarin alleen de ronde schaduwen nog wat reliëf brachten. Maar wat hem vooral trof en ondanks alles toch beviel, was dat het allemaal zo ongerept was, nog door niets of niemand betreden. Geen spoor van een stel hongerig zoekende roodborstjes, of van de gemene, onsterfelijke straatkat van Vanroyen.

Zoals het op een echte, vroege winterochtend steeds geweest was, denkt hij nu, zoals het over nauwelijks een uur niet meer zou zijn.

Het is niet alleen het licht dat pijn doet, het is ook de herinnering. Net als in dat liedje. Tastbare, haast hoorbare herinneringen … in de stilte van de dageraad, in die donkerste maand. Toen moeder nog leefde.

Hoewel, toen was het wel anders. Telkens wanneer zij ’s morgens het plastieken rolluik krachtig en kordaat omhoog trok – schijnbaar boos en geïrriteerd, maar zonder reden – en dan in enkele bewegingen het kille, verblindende sneeuwtapijt zag verschijnen, dan zuchtte zij. Misschien omdat zij dacht aan de smerigheid die weldra op haar vloer zou liggen, misschien omdat zij met alle moeite weer de kachel op gang moest brengen. En dan duwde zij Alexis bij het keukenraam nogal brutaal opzij (hoewel zij eigenlijk een heel klein vrouwtje was) en lachte, misschien wel met wat lichte spot, zelfs minachting. Want haar jongste stond daar met open mond naar het tafereel te gapen, in liefde en bewondering. Hij hield ervan, ja, hij hield zo innig van die sneeuw. Die ongerepte sneeuw. Maar niet die … smurrie!

”Je bent een onverbeterlijke romanticus,” heeft zij meermaals tegen hem gezegd, en niet alleen op die momenten. Maar nooit heeft hij geweten hoe zij daarbij kwam. Terwijl hij zelf haar later zo dikwijls romantisch heeft gevonden, zelfs sentimenteel, wie weet zelfs op het randje van licht hysterisch – indien hij dat woord als jonge knaap gekend had. En toch hield hij van haar, misschien nog meer dan van de sneeuw. Toen. Wel anders. Inniger.

Zijzelf was een enig kind. Dat had het noodlot nu eenmaal bepaald, zoals zovele dingen in haar leven –Schicksal!noemde zij dat. Eigenlijk had zij normaal wel een ouder broertje gehad dat Alexander zou heten, maar dat was dood geboren. Dus toen zij zelf haar jongste ter wereld bracht, wilde zij hoe dan ook haar betreurde broertje gedenken. Alexander mocht hij niet heten – vanwege de prins-regent Alexander, die door heel de familie als eenbonvivantveracht werd – maar dan toch Alexis, een compromis. Hijzelf had het altijd een prachtige naam gevonden.

Naamgeving toen was niet zomaar iets. Normaal kreeg de boreling de naam van een van de grootouders, of een lichte variant daarvan. Dat was nu eenmaal zo. Bovendien moesten de gemeentelijke dienst Bevolking (de zogeheten Burgerlijke Stand) alsook het Doopregister van de kerk ermee akkoord gaan. Het gaf soms al problemen als de voorgestelde naam voor het kind niet voorkwam op de officiële heiligenkalender. Waarschijnlijk daarom lieten zijn ouders al bijna meteen hun eerste idee voor een geschikte naam varen, Glenn. Nochtans stonden ze hier allebei eensgezind achter: zijn vader omdat het hem deed denken aan John Glenn, de befaamde Amerikaanse astronaut; zijn moeder omdat zij, naast allerhande klassieke muziek, ook in de ban was van Glenn Miller en van de mythe rond die musicerende piloot. Maar er werd gevreesd voor bezwaren uit allerlei hoeken, en dus had de herinnering aan het doodgeboren broertje Alexander uiteindelijk voor die mooie variant gezorgd: Alexis. Het was een postuum eerbetoon.

Zijn moeder was in die dagen de enige die echt telde voor hem. Vader bestond wel, maar ergens op de achtergrond. Die werkte overdag heel hard zodat het gezin nooit iets tekort zou komen, en soms kwam hij later thuis, zelfs als alle drie de kinderen al klaar waren met hun taken. Het was moeder die helemaal, en alleen, instond voor het dagelijkse bestuur, voor de opvoeding én voor de tucht. Maar ook voor het welbevinden, de familiale warmte en het vertrouwen – en dat laatste gold zeker voor haar omgang met hem, Alexis, de junior van het hoopje.

Haar vertrouwen, heel bijzonder, inderdaad. En bizar. De mooiste herinneringen – en tegelijk ook de meest schrijnende – had hij aan de momenten dat hij ziek was. Neen, hij was nietziekelijk, maar ook niet kerngezond, en zelfs toen al enigszins labiel en wat aan de zwakke kant – iets wat in de loop der komende jaren steeds meer bevestigd zou worden. Maar hij zou nooit vergeten hoe hij op die momenten van ziekte echt gekoesterd werd: vader noemde hem dan altijdSonny Boy.En van zijn moeder kreeg hij aan zijn bed een flesje roze of gele yoghurt – hemels, en niet alleen van smaak – met daarbij dan enkele beschuiten van Anco en een kop hete, verse bouillon. Om op krachten te komen. Misschien in een andere volgorde.

Nu ja, dit alles was thuis de normale, liefdevolle aanpak bij ziekte of koorts van een kind, zowel bij Alexis als bij een andere telg. Maar er was één speciaal en jammerlijk ’voorrecht’ dat alleen voor hem was weggelegd, en dat waren de ontboezemingen van zijn moeder, over de in-treurige, persoonlijke gevoelens die destijds haar dagen beheersten en die zij hem eindeloos toevertrouwde. Het waren geengesprekkenin de ware betekenis van het woord, want het begon al toen hij amper een peuter was – nog niet echt vaardig in het contact – en er werd ook geen antwoord verwacht. Het waren verzuchtingen en jeremiades die zij tegen zichzelf uitte en die te maken hadden met haar eigen familie en haar pas overleden moeder Marga, met de pijn van het afscheid nemen, met de dood, en met een massa frustraties daarrond. Dit alles werd dan nog eens dramatisch gevoed door overgevoelige fragmenten uit het operarepertoire.

Natuurlijk was het slechts veel later dat Alexis zich ernstig vragen begon te stellen over die vreemde vorm van moederlijk vertrouwen en over de problemen die haar kwelden. Destijds begreep hij haar zuchten en jammeren gewoon niet – natuurlijk niet – en hij zat er simpel bij als een doofstom kind, of als een passief klankbord, zoals men tegenwoordig zou zeggen. Maar desondanks lieten deze voorvallen onbewust een diepe indruk op hem na die zijn verdere gevoelsleven onmiskenbaar zou beïnvloeden. Of aantasten? Nooit meer zou hij de aria vanMama, mama!uit Cavallaria Rusticana vergeten, nooit meer zou hij de snikkende weeklacht van Paljasuit zijn hoofd kunnen bannen. Want de kleine Alexis moest dat niet één keer meemaken, maar op z’n minst tien keer, telkens begeleid door het verdriet van zijn moeder dat naar het einde van het lied altijd uitmondde in enkele spaarzame tranen.

Meestal zat hij alles te ondergaan in zijn Grijze Olifant – een stevige houten schommelstoel die peter Fons, zijn handige grootvader en dooppeter, speciaal voor hem gemaakt had na Duitsland, in de lange winter van zijn dood. Die peter Fons was de vader van mama en was dus ook al overleden – ook veel te jong – net als zijn vrouw Marga. Nochtans was het zeker niet om hem dat de tranen zo vaak en overvloedig vloeiden – over de man werd eigenlijk weinig gepraat, tenzij in een waas van mysterie en heldhaftigheid – het was vooral om moeder Marga en de ellende daarrond dat moeder weende. Maar om dat alles te kunnen doorgronden moest het hoofd van Alexis toch nog heel wat groeien in jaren, wijsheid en verstand.

Wel had hij al spoedig door, met een soort van kinderlijkFingerspitzengefühl, dat de greep van moeder Marga op haar dochter onvoorstelbaar groot moest zijn geweest, en dat haar vader Fons slechts af en toe uit het decor had mogen te voorschijn treden. Kortom, de situatie bij de kleine jongen thuis bleek naderhand precies dezelfde te zijn als een generatie eerder bij zijn eigen moeder. Maar dat ontdekte hij pas veel later, hoewel de schok daarom niet minder was.

De muziek van Leoncavallo en Mascagni op zich was al ontroerend en melodramatisch, en samen met het onbegrepen verdriet van zijn moeder liet die willens of onwillens op de kleuter diepe sporen na. De melodieën kwamen uit een imposant en kostbaar meubelstuk waarin zowel een perfecte Bell-radio met lampen als een pick-up verwerkt waren. Het geluid was ongeëvenaard warm en deed elke latere, zelfs dure transistor verbleken, maar ook het gepolitoerde meubel zelf mocht gezien worden: het vulde een hele hoek van de woonkamer en had zelfs bovenaan over heel zijn lengte een soort van vitrine. Daarin prijkten, mooi op een rij, vier grote foto’s in zwart-wit. Dat was een niet te onderschatten gegeven, want ze toonden een belangrijk deel van het gezinsleven, en vooral dan de emotionele kant ervan.

Uiterst links in deze ’etalage’ stond de laatste foto van Sinterklaas met de drie kinderen, op verplicht bezoek in Grand Bazar – de kleine Alexis op de heilige knie gezeten. Deze foto moest natuurlijk door de aard der zaak elk jaar in december vernieuwd worden.

Dan had je eenartistiekefotoen profilvan zijn moeder in haar jonge jaren, met een romantisch golvend kapsel en haren die bijna tot op haar bips vielen – zij leek hier bijna een wulps model uit Hollywood, het type filmster dat de kinderen bij Fa. Vandamme (naast de schoolpoort) samen met een bolletje kauwgom voor een halve cent konden draaien. Dit was een foto met een verhaal, en moeder was erg ingenomen met het portret, als enige wellicht, want Alexis vond zijn moeder hier gewoon onherkenbaar en zelfs lelijk.

Ten derde had je een foto op een zeldzaam, dikker soort van papier, die eneTante Hillauit Stuttgart op borsthoogte voorstelde. Deze zogeheten ’tante’ was geen familie, maar ook dat weer was een apart en emotioneel verhaal, dat Alexis druppelsgewijs en herhaaldelijk te verwerken kreeg. Emotioneel was de foto zeker, want ook hier bestond het risico dat zijn moeder bij de loutere aanblik een krop in de keel en glazige ogen kreeg van ontroering. Wat dan weer zonder uitzondering altijd het geval was bij de vierde prent, namelijk de laatstgenomen foto van moeder Marga vóór haar overlijden. In de ogen van kleine dreumes Alexis was er echter geen merkbaar verschil tussen déze grootmoeder en de Duitse tante: ze waren allebei zwart-wit, allebei in dezelfde pose, op borsthoogte, met een lieve, minzame gezichtsuitdrukking, en met zelfs hetzelfde uiterlijk, in het bijzonder de ontwikkelde boezem. Zoals het hoorde bij het ras van grootmoeders en deftige dames.

Die foto’s … Dat was zeker een halve familiegeschiedenis. Terwijl peter Fons zich ’ergens’ in een schoendoos bevond, bovenop talloze ansichtkaartjes en bidprentjes. Was dit goed, was dit fout – en vooral, was dit eerlijk? Hoe dan ook, in het oordeel van Alexis had zijn dooppeter nooit de eer en erkenning gekregen die hem toekwamen, zeker niet in vergelijking met de andere voorzaten. Dit veranderde niet – integendeel – toen ook zijn ouders in de vitrine belandden, eerst zijn moeder, en dan, onlangs nog, zijn vader.

Altijd had hij zo graag meer geweten over die vreemde dooppeter, die held die hij nooit gekend had, maar als wijze twintiger begon hij nu te beseffen dat hoe minder de doos geopend werd, hoe groter en rijker de mythe rond zijn voorvader zou zijn. Dus bleef de doos gewoon dicht.

Na een uur is Alexis al op stap in de richting van het Hemelaerplein, een opmerkelijke omgeving omdat hier in een straal van enkele honderden meters, vier scholen liggen: de ’vakschool’, waar hij zelf veel zweet en lust gelaten heeft; de abdijschool, die zijn oudere broer en zelfs zijn vriend Paul als klant gehad heeft; en de Normaalschool – iets voor onderwijzers, waar vreemd genoeg zijn vader enkele jaren ’intern leerling’ is geweest. Ik zeg: vreemd genoeg, omdat zijn vader volgens hem nooit iets met het onderwijs te maken heeft gehad, tenzij als slachtoffer of als slimme speelvogel, als men zijn vroegere verhalen mocht geloven. En dan is er ergens in die leerrijke buurt nog een langgerekt en laag gebouwtje met een gevel van donkerblauwe tegeltjes dat vooral kleuters herbergt, tot de leeftijd van zeven jaar. Dat is een school die iedereen van de familie bezocht heeft en waar blijkbaar alleen ik nog iets van wist.

Alexis merkt dat de sneeuw inderdaad veranderd is in een vuile smurrie, zowel op de rijweg als op het voetpad. Daar heeft hij nu ook wel de pest in, niet alleen zijn moeder destijds. De enige plaats die nog een ongerept en glanzend wit deklaagje heeft, is het stoffelijk overschot van de oude weverij – een grote hoop stenen en verbrokkelde muren die meer iets heeft van een middeleeuwse ruïne dan van een fabriek. Eigenlijk zijn het de overblijfselen van een Duits bombardement tijdens de Tweede Wereldoorlog. En hij vraagt zich voor de zoveelste keer af waarom die rommel nog steeds niet door de stad opgeruimd is, zoals men elders wel overal gedaan heeft. Misschien als vingerwijzing voor de losbandige jeugd? De provo’s, de hippies, en jawel, ook de studentjes van tegenwoordig?

Nu, zoals bij alles in het leven, had de medaille van de oorlog en in het bijzonder dat bombardement, twee kanten. Vriend Paul, die het allemaal goed kon uitleggen, zou het ambivalent of ambigu noemen, hoewel hij volgens Alexis zelf ’tweeslachtig’ was … Maar ja, die oorlog. Met enerzijds het onrecht, de leugens en de verschrikkingen, waarover zijn moeder soms op een wrede wijze placht te praten als zij in vorm was, zeker als zij te veel wijn gedronken had – zij was dan gewoon niet te stoppen en deed het altijd heftig en bijzonder opgewonden, bijna hysterisch. Soms leek zij op sommige momenten van haar verhaal zelfs te krijsen.

Aan de andere kant had je dan zijn vader met zijn eerder prettige anekdotes over de oorlog. Over het opportunisme – of zoiets – en de onbegrensde creativiteit van de gewone Vlaamse burger in de kunst van het overleven. Zoals de stormloop van wel honderd buren, die met allerlei messen – slagersmessen, schilmesjes, zelfs bosbijlen – naar de weide van boer Smet renden omdat daar een dood paard lag, geveld door eenMesserschmittvan de genadelozeLuftwaffe. Hij vertelde ook graag over Meneer Flor van de Normaalschool, een echte bolleboos en de evenknie van Einstein, die echter altijd tussen zijn lessen door heen en weer dwaalde naar de kast met het technische materiaal achteraan in de klas om het zoveelste borreltje van de dag te nemen. ”Na drie uur,” lachte zijn vader dan geamuseerd als hij het verhaal weer eens aan zijn aandachtige kroost verteld had, ”na drie uur werd er niet veel les meer gegeven, geloof mij!”

Die andere, sensationele en vermakelijke kant van de oorlog kregen de kinderen wel alleen te horen toen hun moeder nog leefde. Daarna was het eigenlijk afgelopen met de vader. Hij trok zich terug voor zijn televisietoestel en werd nors en nukkig. Alexis kon zich niet herinneren dat hij de man als weduwnaar ooit nog had zien lachen – misschien toch wel, een beetje, wanneer familievriend en ex-collega Casimir op bezoek kwam en ze samen bij een glas zaten te konkelfoezen. Maar over de ellende en de verschikkingen van de oorlog heeft hij nooit willen spreken. Precies zoalszijnvader Bart, die Alexis trouwens ook nooit gekend had: het werd onder de volwassen familieleden gewoon stilzwijgend aanvaard dat stamvader Bart overzijnEerste Wereldoorlog in alle talen zweeg, hoewel hij die nochtans hevig aan den lijve beleefd had in zeven van de acht grote veldslagen. Waarvan de vorstelijke onderscheidingen wel getuigden aan de muur van de ontvangkamer. Voor het nageslacht. Tot in der eeuwigheid.

Kijk, het begint opnieuw te sneeuwen. Alexis zet zijn kraag helemaal recht en trekt de rits van zijn jas dicht tot aan zijn kin. Wel een beetje vreemd toch, die sneeuw, want hij heeft nog niet veel spinnen in huis gezien, en voor zover hij zich kan herinneren was er in de maand augustus ook niet één ochtend met hardnekkige mist. En dat zijn in de volksmond toch populaire tekenen dat het zeker een harde, witte kerst zal worden.Bullshit, dus. Ook het gezegde dat men ’beter winterhanden dan sneeuwballen’ heeft, neen, dat klopt ook niet, want hij gooit gráág een sneeuwballetje, zeker weten. Tenzij men iets anders bedoelt met die ’sneeuwballen’ – dat hij daar nog niet eerder aan gedacht heeft, grijnst hij …

Het wordt allemaal gezegd en beweerd, ja, zoals al die andere zogenaamde waarheden en onwankelbare zekerheden, en daar heeft hij een verschrikkelijke hekel aan. Altijd gehad. Ja, het ligt nog vers in zijn geheugen: aan de vooravond van zijn Plechtige Communie voelde hij zich zo’n held, zo’n wijze slimmerik dat hij zwoer dat zijn leven één grote kruistocht zou zijn tegen dat soort onzin en bijgeloof. Hij was toen amper een puber, maar toch … Boven zijn bed in de koude, gedeelde slaapkamer – onder de foto’s van Elvis, David Cassidy, Chris Andrews en de hemelse Sal Mineo – had hij zelfs een kartonnetje aangebracht met daarop de tekst: ’Hier is het waar het allemaal …nietgebeurt!’

Zoiets verwachtte men zeker niet.

Hij begreep eigenlijk zelf niet wat hij ermee bedoelde, maar hij vond dat hij gelijk had.

En hoe gek het ook klinkt, dat was Alexis in een notendop.

I.

Mijn vader was al tijdens de weerberichten in slaap gevallen in zijn fauteuil en hij sliep nóg. Ik had naar een speelfilm gekeken met Richard Harris, die ouwe die ook het bloedmooieMacArthur’s Parkgezongen had, en af en toe ook naar die andere ouwe – de mijne dus – dienietkon zingen, ook niet in de kerk. Het was zelfs met enige weemoed dat ik keek, omdat hij zo vredig en ingekeerd aan het slapen was, terwijl ik er alléén en klaarwakker bij zat met niets dan vreemde gedachten in mij. En onrust, vooral onrust.

Het was natuurlijk geen oorlogsfilm, want dan was hij zeker wakker gebleven, al was het maar uit eerbied voor de naoorlogse trauma’s en gevoeligheden die het Duitse Derde Rijk op wijlen zijn vrouw hadden nagelaten. Hoewel … Ook toen ik het televisietoestel met een droge, te harde klik uitschakelde, sliep hij door. Zijn dunne bovenlip ging wel even omhoog alsof iets hem stoorde, en hij haalde luidruchtig zijn neus op, waarbij zijn valse tanden een ijl gefluit gaven dat ik nooit zou kunnen gewoon worden. Maar hij werd zich niet van mijn aanwezigheid bewust en droomde voort in de enige wereld die voor hem nog telde:zijnwereld, de eigen wereld van een man die alles meegemaakt heeft, de wereld van een vermoeide arbeider die letterlijk en figuurlijk met rust is. Eindelijk.

Misschien zou hij nu inderdaad van die vroegere wereld dromen. Het zou mij niet verwonderen, ik denk dat meer dan de helft van onze dromen over het verleden gaan. Dat is ook bij mij het geval. Meer dan de helft, zelfs over de kleuterschool van zo lang geleden met die blinkende blauwe wandtegeltjes in de lange gang en mijn vlechtwerk met dat fel gekleurde papier waarover Zuster Mechthilde niet tevreden was. Of was het Juffrouw Odile? Dat was in de droom natuurlijk, want in werkelijkheid was ik altijd de beste van de klas geweest in het vlechten van die glanzende matjes, en zeker in het uitkiezen en (soms gedurfd) combineren van de mooiste kleuren.

Aan de haast onmerkbare zenuwtrekjes van zijn vingers te zien, droomde mijn vader nu zeker van vroeger, van zijn drukke, altijd bezige werkjaren. Niet alleen de activiteiten op het werk, maar ook en misschien nog meer het drukke gedoe van thuis. Met de vrouw waar hij heel zijn leven verliefd op was gebleven, met zijn drie opgroeiende kinderen en met al die klussen en dingetjes die een huishouden nu eenmaal meebrengt. Neen, het was niet zomaar wat gewoon gedoe, het was meer dan dat, en volgens mijniet normaal – hij overdreef daarin en mijn moeder volgde hem, of misschien was het juist andersom, want haar invloed was niet te onderschatten. Binnen het perfecte huwelijk dat ze deelden, vonden ze elkaar dag en nacht in hun drift naar veranderen, naar plannen maken en plannen uitvoeren, naar afbreken, herstellen en opbouwen. En ze deden alles zelf, bijna alles. Behangen, verven, lambrisering verwijderen, oprit verstevigen, voortuintje doen, ook het isoleren en metselen. Alleen voor het bepleisteren en vloeren, de centrale verwarming en het parket schakelden ze een specialist in – soms was dat een kennis of een buur die de jobin het zwartdeed. Maar zelfs bij die figuren was vader een bekwame, zelfbenoemde rechterhand.

Zonder twijfel had moeder een belangrijke eigen inbreng. Voor de buitenwereld was vader de baas van het gezin, in werkelijkheid was het moeder die het laatste woord had. Dat was niet alleen bij ons zo, dat was nu eenmaal typisch voor die jaren. Ik wist dat zij een heel mooi en dik DuitsZeitschriftin haar bezit had,Schöner Wohnen – slechts één, want het was gedrukt op chic papier en dus erg duur – en daaruit putte zij waarschijnlijk haar ideeën voor het ideale interieur. Als vader haar had laten begaan, dan had zij van onze kleine voorkamer een vorstelijk maar steriel pareltje gemaakt, iets zoals de salon bij de familie K., wat verder in de buurt. Dat huis had een breed raam, zodat je van op de straat makkelijk kon binnenkijken en de perfecte aankleding kon bewonderen, een plaatje! Zo’nshowroomwas zeker een voorbeeld voor moeder, zij keek er stiekem en jaloers naar op. Gelukkig was mijn vader anders: die vond het maar niets dat de sofa en de meubels daar altijd bedekt waren met een plastic hoes om al dat moois te beschermen tegen het kwalijke zonlicht. Neen, dat ging te ver voor hem.

Altijd bezig, altijd veranderen. Dat was hun leven, en ze wisten wat ze wilden. Ze wilden ’vooruit’, ze wilden ’hogerop’, en hierin waren ze eendrachtig, meer dan ooit. Wij woonden in een middelgroot huis – ik had nooit anders gekend – maar als het aan hen gelegen had, dan was het een paleis geworden, of een villa met zwembad. En alsof hij toen al mijn kritische gedachten kon lezen, zei vader dan: ”Wij doen het voor jullie.” Want wij moesten het toch beter hebben dan zij, die blijkbaar in hun beginjaren zwarte sneeuw hadden gezien.

Plannen, berekenen, voorbereiden … En de werkengebeurdendan ook altijd. Zeer tegen mijn zin. Ik hield volstrekt niet van al die veranderingen, ik vond alles perfect leefbaar zoals het was. Waarom toch al die moeite doen? Bovendien brachten die zogeheten ’verbeteringen’ van de woonruimte eindeloze weken van stof, rommel, smerigheid en wanorde mee waarin ik onmogelijk normaal kon leven. Neen, ik werd er soms gek van. Ziek. Maar in de ogen van vader en moeder vertelde ik onzin en was ik gewoon te gevoelig. Dat zou wel veranderen, zegden ze. Ook dat, ja!

Ik geloof niet dat een van mijn ouders veel waarde hechtte aan rust, in tegenstelling tot ik. Rust in alle betekenissen van het woord, dus zowel kalmte en sereniteit (wat men soms zegt van een landschap of een boerendorp), maar ook persoonlijke, lichamelijke rust, momenten van ontspanning. Alleen op zondagnamiddag kon je er van op aan dat ze allebei lagen te slapen en te snurken op de bank, of dat ze zich opsloten in hun slaapkamer, maar dat was dan om ’kindjes te maken’, zo lachten wij achteraf, zeker de twee grotere bengels.

Niet dat ik mij ongelukkig voelde, en indien dat zo was, dan was ik mij er toch niet van bewust. Maar als de ellendige werkzaamheden te lang duurden, dan keerde ik soms met tegenzin van de technische school naar huis terug, waar ik weer een halve ruïne zou aantreffen. Ik had dan veel stress, ik moest dat alles lijdzaam ondergaan. Wat kon ik anders?

Ik herinner mij een ogenschijnlijk totaal onbetekenend verhaaltje dat vertoond werd op de Nederlandse televisie die destijds even populair was als ons eigen Brussel. Het was een kort filmpje over een jongen die op school een baaldag had, gepest werd door zijn vriend, en dan merkte dat zijn fiets een lekke band had. Een uur wachten dus aan de tramhalte. Op de flat gekomen ontdekt hij dat zijn goudvis dood ligt in zijn bokaal. Niemand thuis, hij weet zelfs niet waar iedereen is. Hij gaat naar de plee, struikelt, bezeert zijn knie en plast op zijn broek. Hij probeert dan maar de TV aan te zetten, maar die werkt blijkbaar niet. De jongen, een frisse puber, heeft ondertussen honger en dorst, hij hinkt naar de ijskast, en wanneer hij die opentrekt valt een volle fles melk op de grond: overal scherven dus, en melk, veel melk, niet te doen. Nu wordt het hem echt te veel: ten einde raad springt hij uit het raam en pleegt zelfmoord.

Ik zeg het: het was een kort filmpje, tussen twee programma’s door, en ik denk niet dat iemand er iets van gemerkt heeft, behalve ik. Maar het verhaal maakte zo’n indruk op mij dat ik het nog steeds niet vergeten ben. Ik zie het nog steeds allemaal voor mij gebeuren, hoewel ik nu vierentwintig ben en in die dagen misschien twaalf of dertien – even oud, zeg maar, als die puberende pechvogel van het filmpje. Ik was bijzonder aangegrepen en ontroerd, ik herkende mijzelf en mijn situatie heel sterk, ja, op de een of andere manier legde ik het verband tussen de onophoudelijke chaos thuis en de chaos bij die jongen. Maar ik pleegde natuurlijk geen zelfmoord. Hoewel de stress en het ongemak soms ook zo goed als onhoudbaar waren voor mij, in die constante bedoening van mijn ouders en de anderen, die vrolijk meededen.

Wel, het was een gewone, en toch vreemde, stille avond in het late najaar. De film met Richard Harris was afgelopen, de tv was uit. Ik dacht na over mijzelf en mijn leven, bijgevolg ook aanhemdaar in de fauteuil. De klok sloeg elf uur en ik had de indruk dat het veel later was. Vijf voor twaalf, bij voorbeeld.

Zou ik het hem zeggen, vroeg ik mij af? Zou ik hem zeggen wat ik al lang vermoed had, zelfs verhoopt, en nu pas met zekerheid wist? Zou ik hem vertellen van de voorbije dag die niet zomaar als dertien in een dozijn verlopen was, van die ontmoeting, van die ommekeer – die mijlpaal in de vlakte van mijn nog jonge verleden?

Ik was in de gepaste stemming en keek hem van terzijde aan. Hij lag er nog steeds, als een verweerde, uitgeleefde patriarch die betere tijden gekend had – maar dat was uiteraard nooit het geval, ook niet bij hem. Die betere tijden waren maar verzinsels van de kalender om het volk wat magere troost en een grammetje zelfrespect te geven … Jazeker, hij lag daar met dat zelfvoldane gerimpelde gezicht, en dat altijd gelijkmatige hoorbare op- en neergaan van zijn borst.

Ik besloot om het hem niet te zeggen. Neen. Ook al zou hij niet boos zijn als ik hem wekte. Hij zou ook niet boos zijn als ik het hem vertelde. Hij zou het misschien niet horen. En dan nog – hij zou het gewoon niet begrijpen. In het beste geval zou hij wellicht met een aandachtige blik doen alsof hij luisterde, en hij zou zeker zwijgen. Maar zijn gedachten zouden niet bij mijn verhaal zijn, wel bij zijn overleden vrouw, mijn moeder – toen zij nog leefde en alles nog zijn plaats had, toen zij stierf, toen twee van de drie kinderen het huis verlaten hadden, zo onheuglijk lang geleden – en na een tijdje zou hij zich met een diepe zucht krommen, hij zou moeizaam overeind gaan staan en afwezig zeggen: ”Kom, Alexis, wij gaan slapen.”

Je wist natuurlijk nooit met hem.

De weerberichten had hij misschien nog meegemaakt, want hij had gevloekt en gemorreld in zijn fauteuil omdat er regen en wind en nachtvorst voorspeld was – de onverbiddelijke aankondiging van de winter – maar het journaal daarna had hij zonder twijfel gemist, hoe bewogen dat ook moge geweest zijn met de gebeurtenissen in Chili, Nicaragua en Turkije, en vooral de laatste beelden van de gruwelijke aanslag. Op nauwelijks duizend kilometer van onze voordeur.

Och ja, voor het eerst sinds maanden had onze kranige premier, christen-democraat zoals mijn vader, pal en onbevangen voor de camera’s verklaard dat het met zijn regering niet goed ging – dat er zelfs ’interne spanningen’ waren. Voor het eerst sinds de laatste verkiezingen was er weer openlijk sprake geweest van een mogelijke ’crisis in de Wetstraat’, stel je voor! En voor het eerst in mijn leven had ik duidelijk gemerkt dat zelfs een opgeblazen, arrogante roomse minister ook echte zorgen scheen te kunnen hebben en van de ene dag op de andere zichtbaar stukken ouder kon worden.

Toch had ik mij zelfs vanavond nog aan diens onverstoorbare, zelfbewuste verschijning geërgerd, en vooral aan de manier waarop hij de voor de hand liggende waarheid had proberen te verdoezelen – wat dan later in de pers van zijn gezindte, dus de geel gekleurde pers, ’diplomatisch’ of ’nuchter’ en zelfs ’moedig’ zou worden genoemd, natuurlijk.

Had mijn moeder niet ooit beweerd – bij een communievisite, dacht ik – dat zij in haar kleine, lieve Alexis een toekomstige politicus zag, omdat die jongen op iedereen commentaar had, zich aan vele dingen blauw ergerde en soms vlijmscherp uit de hoek kwam? Alsof dat een goede politicus maakte! Maar ja, in haar hart en voorstelling was ik ook geboren om een groot advocaat te zijn, een pleiter, een redenaar die elke dag de krant haalde … Hoe anders was die ambitie dan wel uitgedraaid, hoe triestig voor haar … Zoals Patrick, de oudste, ook geen dokter was geworden – wel een gerespecteerde wetenschapper – en haar meisje Connie ook geen fiereMère Supérieure, hoewel die volgens mij soms optrad als een waarachtige Zuster Overste. Neen, haar verlangens waren eigenlijk nooit ingevuld geweest.

Maar toch, het was niet alleen tijdens die ene visite, maar ook wel eens thuis aan tafel dat moeder haar wens opperde dat ik op een dag in de nationale politiek zou stappen. Om zodoende de vrome idealen van haar roemrijke Zeeuwse voorgeslacht te verdedigen, om de oude waarden en afbrokkelende tradities in onze lakse tijden nieuw leven in te blazen, wat anders? Vanzelfsprekend stond zij als één vrouw achter de christelijke anti-revolutionairen van Biesheuvel (niet achter die rooie Joop den Uyl) in Nederland, waar tenslotte haarrootslagen, via moeder Marga. Zelf zou zij niet op de barricaden van een ethisch reveil kunnen staan – ik vroeg mij trouwens soms kritisch af waarom niet – dus vermoedde ik dat zij daarvoor op mij rekende. Ik meen zelfs dat zij ooit eens zo opgewonden was in haar discours aan de keukentafel dat ik plechtig moest beloven minister te worden. En dat zal ik, nog nat achter de oren, dan ook wel beloofd hebben. Niet zonder risico, want beloften waren heilig. En onverbreekbaar – volgens de ongeschreven voorschriften van haar, van moeder Marga, van heel de Hollandse stam … en ook van mij.

Ik vond mijn moeder bijwijlen fantastisch. Eendamedie alle respect verdiende,een goede vrouw, een lichtend voorbeeld. Zij had grootse plannen, voor ieder van ons. Zij beweerde trouwens steevast dat zij haar drie kinderen allen even graag zag, hoewel ik dat principe van ’onverbiddelijke gelijkheid’ achteraf als sterk betwistbaar heb ervaren. Maar toch, zij zag ons graag, bijna net zo graag als haar echtgenoot Joseph – ofJef, zoals zij vader altijd noemde.

Ik wist dat ze al onze schoolrapporten bewaarde, evenals onze nieuwjaarsbrieven. Ook onze klasfoto’s, van elk schooljaar. Op dat punt benijdde ik haar zeker, want zij bezat dus foto’s dieikeigenlijk wilde, en vurig zelfs, foto’s waarop meestal (buiten mijzelf dan) een bijzonder leuke klasgenoot stond, of erger nog, een stiekem begeerde lieve jongen van dat jaar. Neen, de enige interessante foto’s die ik zelf in mijn bezit had, waren een pasfoto van de mooie Louis – ook wel Lou genoemd – en een secuur uitgeknipte afbeelding van mijn vriend Klaus op een jiujitsu sportkamp. Die twee portretten bewaarde ik veilig in het kleinste vakje van mijn portefeuille. Ik koesterde ze als een verborgen schat, als magische miniatuurtjes. Tot ik op een bepaalde dag ontdekte dat ze verdwenen waren. Gewoon verdwenen. Misschien had ik ze in een moment van hopeloosheid weggegooid? Waren ze misschien uit mijn portefeuille gevallen? Had ik ze bij het bewonderen ergens op de bus of zo laten liggen? Hoe dan ook, ik was ze opeens kwijt. Ze waren weg. Voorgoed …

Crisis in de Wetstraat? Het had gezorgd voor schandalig veel ophef in het journaal. Uiteraard, zoiets werd gretig uit de doeken gedaan. Maar vader had zich helemaal niet geërgerd – ook niet indien hij het wél in wakkere toestand had gehoord. Hij was een van die ouwe, trouwe christen-democraten van vader op zoon: ook al zei hij dit nooit, hij droeg de premier op zijn handen. Ik niet. Nooit. Geen enkele premier. Het systeem deugde mogelijk wel, maar het werd niet goed toegepast. Altijd met uitzonderingen en altijd met touwtjes en ijzerdraad. Dat was zo bij elk systeem en bij elke overtuiging, vond ik: het was allemaal dik in orde, veelbelovend en zaligmakend, tot de mens er zich mee bemoeide, het ’verschijnsel’ mens. Dan was het naar de maan. Dat was altijd zo.

Natuurlijk ging vader in de grond van de zaak niet akkoord met de voorgestelde staatshervorming en met de opdeling van het vaderland – waarvóór immers had zijn eigen vader Bart zich anders opgeofferd in de veldslagen van 14-18? Natuurlijk klaagde ook hij altijd steen en been (en liefst een kwartaal op voorhand) als de restitutie die hij elk jaar van de belastingen kreeg naar zijn mening te weinig was en te laat kwam. Maar dat waren dan geen fouten van de grote voorman, de leider van de natie, maar wel van de politiek, van het groepje onbekwame liberale en rooie zakkenvullers in diens entourage. Tegen mij zei hij dit nooit, maar ik ving het wel regelmatig op als hij bezoek kreeg van vriend Casimir. Het was altijd in die geest dat de twee heren konkelfoesden.

Voor mij zelf was de regering – en wellicht elke regering – niet veel meer dan een noodzakelijk kwaad, en ik aanvaardde het fenomeen voor wat het waard was. Maar als ik er soms eens wat dieper en ernstiger over nadacht, dan kwam ik steevast tot de conclusie dat het haast onmogelijk was om in eer en gewetengoedaan politiek te doen en iedereen tevreden te houden of tevredenerte maken. En als ik dan nog dieper durfde na te denken en meende te ontdekken dat inelkpartijprogramma, zowel van de premier als van de oppositie, goede én slechte elementen zaten, dan gaf ik de moed maar op. Neen, wat je in het ’democratische halfrond’ zei en wat je daar verdedigde, hing gewoon af van je plaats in die tribune – of je in de meerderheid zat of in de oppositie. En dat kon blijkbaar op slag veranderen.

Het had niet veel te maken met waarin je echt, met hart en ziel, geloofde, met de eigen principes, je eigen fundamentele waarden. Je had immers natuurlijk de altijd aanwezige dwang van de partijlijn en het juk van de partijtucht. Maar het allerergste volgens mij was wel dat iedereen dit evident vond; dat zowel de pers als de politici, zowel de kleine partijleden als de zwaargewichten, die situatie zomaar accepteerden. Eenmodus operandiwerd dat genoemd, ja, dat was weer eens een handige uitdrukking die ik had leren kennen via de dagelijkse krantencommentaren op de radio.

Waarom zou ik het hem zeggen als hij niet luisterde? Misschien zou het hem toch interesseren, tegen zijn gewoonte in, maar in dat geval had ik zéker niet het recht om hem tot deelgenoot te maken van mijn plotse bewustwording en die andere ervaring van overdag. Er was een kleine kans dat hij het zich toch echt zou aantrekken, en dat mocht heel zeker niet – god beware mij, neen! Want hoe oud en hoe onhebbelijk hij bijwijlen ook mocht zijn, hij was mijn vader en ik was zijn laatste inwonende kind – alleen al daarom had ik hem nog lief. Anders weliswaar dan dieandere, maar ik had hem hoe dan ook lief. En niet alleen omdat wij nu eenmaal een verleden deelden.

Altijd was ik zijn zorgenkind geweest. Node. Op éénjarige leeftijd had ik al driemaal op sterven gelegen. Bij mijn plechtige communie had ik kroep. Mijn studies had ik op mijn achttiende met vrucht én zonder moeite kunnen beëindigen, en toch was ik als lader en losser gaan werken in de fabriek, zoals hij destijds. Ik was afgekeurd voor de militaire dienst, om redenen die hem onbekend waren, tenzij dat ik dertien dagen in het Militair Hospitaal gelegen had, op een aparte afdeling. Ik was vierentwintig, en niet getrouwd, noch verloofd. Een achterblijver. Zelfs niet verliefd – althans, dat moest hij wel denken, als hij het wilde. Maar zijn tijd van denken en bekommeren was voorbij. Want hij wilde het niet meer. En dus moest ik zwijgen.

Soms kon ik het moeilijk verteren, zoals ook deze avond. Ik vroeg mij af of hij werkelijk helemaal niet meer dacht om mij – of om mijn zuster of mijn broer en diens tweeling. Ik verbeeldde mij dat hij onder de harde bolster van zijn ouderdom en zijn weduwnaarschap een drukke en voortdurende denkactiviteit moest ontplooien – maar ikverbeelddemij dat waarschijnlijk slechts, want ik werd er nooit iets van gewaar.

Ik was echter nog een broekje, een melkbaard, en ik bezag zijn afstandelijke teruggetrokkenheid met onbegrip en ergernis. Wij woonden beiden onder hetzelfde dak, het ouderlijke dak, en toch leefden wij naast elkaar, als vreemden, als twee verschillende diersoorten uit twee verschillende tijdperken. Ik begreep hem niet. Nog niet. Ik wenste alleen dat hij eens naar mij zou luisteren, misschien wel dat hij mij voorzichtig zou helpen.

De klok sloeg half twaalf en zijn dubbele kin zakte nog dieper op zijn borst. Ik slofte naar de ijskast en zette deMeudonlimonadefles aan mijn mond terwijl mijn gedachten alweer elders waren. Ik ging terug op de bank zitten, op mijn plaats – wij hadden al jaren elk onze vaste plaats – en ik sloot mijn ogen.

Wat een dag! Wat eenvreemdemaandag was het geweest … Al heel vroeg ingezet op een speciale, veelbetekenende manier. Bij het ontbijt. Ik had zoals elke morgen twee sneetjes roggebrood in de oude toaster van Rowenta gestopt – de ’broodrooster’, volgens mijn vader – in de zekere wetenschap dat na een halve minuut of zo een metalen klik de verschijning zou aankondigen van twee warme, knapperige toastjes. Dit gebeurde ook. Maar het wonder was dat één van de twee toastjesuitde toastersprong – voor dat toestel was dit voorval op zich al een wonder, het gebeurde quasi nooit – en dat het bovendien op het aanrecht op zijn zijkant terechtkwam en daar gewoonrechtopbleefstaan!Op zijn kant. Verticaal!

Fysisch was het uiteraard wel mogelijk, maar de kans dat iets dergelijks gebeurde, met dat kaduke toestel en in die alledaagse omstandigheden, was zoniet onbestaande, dan wel bijzonder klein. Iets dat thuishoorde op mijn privé lijst van mirakels en profetieën. Ik wist niet of ik moest lachen of bang worden, dus gaapte ik maar. Als mijn bijgelovige Hollandse grootmoeder Marga (uit Zeeland) nog geleefd had, dan had zij dit verschijnsel ongetwijfeld verklaard als de aankondiging van Groot Nieuws, van een blijde verrassing in de loop van de dag. Want dingen die door de band altijd omvallen en dan opeens toch als bij wonder blijven staan – daarom geen toastje, maar een muntstuk bijvoorbeeld, of een boek of een envelop – datmoestiets betekenen, zeker in die streng katholieke middens. En dat had – vanzelfsprekend – mijn eigen moeder dus ook altijd steevast geloofd en aan ons verkondigd. Ook aan mijn vader, die hier volgens mijn herinnering niet op reageerde, tenzij met nauwelijks hoorbare, onbestemde keelgeluiden. Ik vermoed dat hij dergelijke ontsporingen bij zichzelf gewoon niet toeliet, en dus hooguit wat licht gromde, misschien zelfs glimlachte met een tikkeltje spot op zijn dunne lippen. Ik weet het gewoon niet, maar dat had mij toen zeker niet verbaasd, toen hij nog voor de volle honderd procent leefde.

En dan! Er was op het werk een nieuwe jongen begonnen, een zekere Paul. Niet bij ons, de laders en de lossers, maar aan de band. Ik had hem naar mij zien kijken, en in de kantine had ik hem naast mij voelen zitten. Ik had hem slechts sluiks durven aankijken, maar ik had wel zijn handen gezien: mooie, warme handen met lange, rechte vingers en blinkende, bijna volmaakte nagels – ongerepte handen, zelfs na twee uren bandwerk. En met een zilveren ringetje aan allebei de pinken.

Ik had mij toen nog helemaal niets gerealiseerd, zelfs niet dat korte moment van teleurstelling toen ik zijn ringetjes zag. Want had ik immers niet onbewust aangenomen dat het verlovingsringen waren? En dan nog twee? Het waren mooie ringen, mooie handen, het was een mooie jongen op het eerste gezicht, en ik was blij dat ik hem naast mij voelde. Ja, zonder die ringen was ik misschien op slag verliefd geworden op hem.

Hij leek een beetje op mijn laatste vriendje, die jongen die ik op mijn negentiende stiekem gekend had, vijf jaren voordien. Louis. Vijf jaar geleden … Maar Paul was iets groter, en ook gaver, en in zekere zin mooier. En zijn stem was anders toen hij naar de koffie reikte en er niet bij kon. Een beetje schurend, maar helemaal niet hees of hard. Ik vreesde dat hij het aan de band niet lang zou uithouden, zelfs niet in de hele fabriek.

Ik had naar mijn eigen handen gekeken en ze heimelijk vergeleken met de zijne – lelijke handen had ik, met rode puistjes en ontelbare kleine knobbels en wondjes van de papierpakken, en gebroken nagels. Ik had ook mooie handen gehad in het begin, maar het labeur had ze gehavend. Ik vond het spijtig, ook voor hem, want binnenkort zou het hem ook zo moeten vergaan …

’s Middags had hij een tweede maal naast mij aan tafel gezeten, en hij had mij aangesproken, ditmaal niet alleen voor de koffiekan. Hij had gevraagd hoe ik heette, hoe oud ik was, hoe lang ik er al werkte, of ik het graag deed, en tenslotte: of ik na het werk ergens een glas met hem wilde gaan drinken.Simple comme bonjour.Als hij die laatste vraag niet gesteld had, dan had ik wellicht zijn nieuwsgierigheid overdreven gevonden, zelfs arrogant en ongepast, eigenlijk meer een interview of een verhoor dan wel een normaal gesprek. Maar die laatste vraag was speciaal.

En ik had bangelijk neen gezegd. Gelukkig had ik er zacht aan toegevoegd: morgen misschien, maar hij had niets geantwoord. Hoe dwaas, hoe over-voorzichtig was ik toch geweest, dacht ik nu vol zelfverwijt. Eigenlijk had ik hartstochtelijkgewilddat hij die speciale vraag zou stellen, ik had het van élke jongen graag gewild – eigenlijk had ik even hartstochtelijk zijn uitnodiging moeten aannemen. Misschien zou Paul nu helemaal niet meer met mij uit willen, misschien was hij iemand voor wie een eerste weigering al volstond. Te nemen of te laten. Definitief. Zonder twijfel was ik zelf zo’n type.

Maar er was vader. Vader, die gewoon was dat ik stipt om vijf uur thuis arriveerde. Vader, die de uurregeling van de fabriek perfect kende. Vader, die zich best vragen had kunnen stellen over mij en mijn bewegingen als ik te laat kwam. Vader, die achterdochtig een verklaring zou wensen voor het breken van een jarenlange, trouwe gewoonte …

Maar dat wilde ik toch? Of niet?

Neen, ik had het Paul niet mogen weigeren. En als vader iets gevraagd had, dan had ik het hem evengoed kunnen uitleggen. Eindelijk. Als hij – ja,alshij …En ik, Alexis, de jongste. Het kleine kind. De angsthaas!

Was ik verliefd op Paul? Was hij verliefd op mij? Was hij ookanders, zoals ik? Waarom had hij mij reeds op zijn eerste werkdag uitgenodigd? Wie doet zo iets?

Paul was heel zeker knap, én intelligent. Dat zag je zo. Ik vond hem zeer sympathiek. Zijn loutere aanwezigheid maakte indruk, en niet alleen op mij. Ik was blij geweest en zenuwachtig – als altijd – toen hij mij aansprak. Maar hij was geen onbesuisde, onbevangen jongen meer, maar een man, en dan nog waarschijnlijk ouder dan ik. Hij had een snor, weliswaar een fijne, verzorgde snor, maar ze zag er toch wat stekelig uit. Stijlvol niettemin, zoals Clark Gable. Ik was nog niet vaak echt verliefd geweest – wel veel emotionelecrushes, hoe kan ik het anders noemen? – maar nog nooit was ik verliefd geworden op snorren, of ook niet op oudere mannen. Aan de andere kant waren die vorige verliefdheden ook nooit een succes gebleken.

Misschien brachthijhierin verandering. Ik had de indruk dat hij alles kon en alles zou veranderen. Een voorgevoel. Paul … een mooie naam, als die juist en beschaafd werd uitgesproken. Zoals ’pauw’. Hij wilde niet dat men ’Pol’ zei, had hij er al meteen ongevraagd en streng aan toegevoegd. En daar had hij gelijk in, want het was bijna zeker dat men hem na een paar dagen zo zou noemen. Dat was nu eenmaal de natuurlijke gang van zaken bij ons, of in andere fabrieken. Marcel veranderde al vlug in ’Cel’ en Ferdinand in ’Nand’. Ik werd zelfs door de meesten ’Pietje’ genoemd, maar dat was meer om te jokken en te troetelen, en ook omdat ik eerder tenger en klein uitviel tussen de anderen. En de vrienden hadden Louis toch ook vaak ’Lou’ genoemd.

Ik was er haast zeker van dat hij ook homofiel was. Ik had er een zesde zintuig voor. Altijd gehad. Zelfs toen ik het woord nog niet kende, had ik geweten van bepaalde jongens dat zegelijkslachtigebelangstelling hadden. Zelfs in de lagere school was ik mij daarvan bewust geweest, wat natuurlijk bepaalde gevolgen had op de bank, of bij sport en spel. Ik wist ook – ja, ik had het ondervonden – dat jongens er homofiel kondenuitzienzonder het te zijn, en dat anderen er helemaal niet zo uitzagen en het toch waren. Zelfs een getrouwde man met twee kinderen, maar dat kon ik uiteraard moeilijk of niet bewijzen. Hoe ik het wist was mij een raadsel, maar ik wist het. Ik voelde het. Een zesde zintuig, ja.

Homofilie, wat was dat? De vraag hield mij al lang bezig, en zeker vanaf mijn zestiende. Het was niet louter een hogere affiniteit of seksuele interesse voor andere jongens. Of wat seksuele contacten en experimenten. Dat was praat van paters en catechismussen. Als het alléén dat was, dan had ik geen homofiele gevoelens meer gekoesterd sinds mijn negentiende. Het was oneindig méér, het was zoveel ruimer. Het was een verlangen dat je hele lichaam van top tot teen doorstroomde, een intens verlangen dat je hoofd behekste, je zenuwstrengen onverwacht in de war bracht, en je hart deed hijgen als een teringlijder. Afzien en berusten, weten en gelukkig zijn.

Het was een totaal apart leven, het was een ánder leven, een ongewone dimensie. Je was jezelf niet meer. Je was een ándere mens, een ánder geslacht. Dat voelde je elke dag. Alsof er in de schepping nu drie soorten wezens waren, en dat jij zelf een lid was, goedschiks of kwaadschiks, van die derde soort, het onzijdige, het af-zijdige. Maar als je dan bovendien verliefd was, dan kon je dat geen barst schelen. Geen barst.

En nu, op dit moment, voelde ik dat weer zo sterk aan. Ik was ánders dan mijn vader, anders dan Richard Harris in zijn glansrol, anders dan het merendeel van mijn werkmakkers – enhijook, Paul ook.Wijleefden op dezelfde golflengte, in die ene wereld, die ongewone dimensie. Wie niet in die dimensie geboren werd en leven moest, die wist onmogelijk wat het was. Ze mochten er honderden boeken over gelezen hebben en tientallen statistieken gemaakt, ze konden met honderden homofielen gesproken hebben – als ze zelf nietzowaren, wisten ze niet watzo-zijn betekende. Het zat in de blik, in de huid, in demoves, in de gedachten, het zat vooral in de gevoelens. En je voelde ook dievibes. Soms bleek het een handicap, zoals voor mij, deze laatste, troosteloze jaren. Maar soms was het een zegen: als men een jongen zoals Paul ontmoette.

Iemand tikte meermaals op mijn schouder. Ik deed mijn ogen open en zag dat vader slaperig naast mij stond, als een verrezen reus. ”Wij gaan slapen, Alexis,” zei hij. Ik knikte even afwezig als hij en wenste hem een goede nacht. Hij murmelde wat als antwoord, en ik slofte naar mijn kamer.

Achter mij gingen de lichten een voor een uit. Ik hoorde het droge klikken van de schakelaars. Het bleef een tergend geluid voor mijn oren sinds ik als jonge peuter een hevige en pijnlijke stroomstoot had gekregen in de slaapkamer van mijn ouders, van hun nachtlampje. Ik wist al lang niet meer wat ik daar om Gods wil kwam uitrichten in die kamer – en dan nog in het donker – maar de vlijmende scherpte van de schok kon ik bij momenten nog door heel mijn lijf voelen snijden. Alsof het gisteren was, nooit zou ik het kunnen vergeten. Erger nog dan vliegende kiespijn. Zeker als ik nu achter mij het klikken van de vooroorlogse schakelaars hoorde.

Voorhemwas het een avond als al de andere. Het oeroude ritueel van de nachtwaker. Het was zinloos om erover te beginnen. Hij zou niet kunnen weten wat ik voelde en bedoelde, ook al wilde hij. Maar die veronderstelling was al te ver gegrepen.

Wist ik het zelf wel? vroeg ik mij af terwijl ik tussen de lakens gleed. Ik had wel veel nagedacht en geprakkiseerd, zeker niet voor de eerste keer, maar de gedachtewisseling met mijzelf vanavond had mij waarachtig niet veel wijzer gemaakt. Ik voelde mij moe en verward, en dat was niet aangenaam.

II.

Verliefdheid brengt altijd een onbegrepen opschudding teweeg, een zwalpen, een kaatsen tussen hemel en hel. Dat is het verschil met liefde. Verliefdheid holt de mens uit, liefde maakt dat gat, die holte weer dicht. Verliefdheid is als een uitputtende marathon zonder een duidelijke eindmeet, liefde is de aansluitende ereronde van de lauwerkrans. Of nog: verliefdheid is een diepe wonde die soms pijnlijk is, soms schroeit, maar heel vaak heerlijk jeukt, het is een wonde die desondanks ook soms dichtgroeit en geneest – en dan is het liefde geworden.

In het beste geval brengt de wonde een nieuw besef mee, een nieuw-geleerd inzicht, een uitpurende, louterende gewaarwording. Wie verliefd is, denkt onophoudelijk na. Niet als een rekenwonder, niet als een ingenieur, maar eerder als de apostel Johannes die het Boek der Openbaring mag inkijken – of het Egyptische dodenboek, dat maakt niet uit. De verliefde denkt na over zichzelf, over de Andere, over het verleden, over de toekomst, over de wereld. Wie verliefd is, ziet nieuwe dingen, vindt nieuwe waarden, en hij beleeft de oude dingen op een herboren manier. Het is een tijd van vele heldere momenten, ook van een aaneenschakeling van falen, opstaan en toch nog proberen en steeds weer proberen, zonder echte zekerheden, zonder tastbare vooruitzichten, maar met wel ontelbare dromen tussenin.

Niettegenstaande dat – of wel juist daardoor – geeft de verliefde altijd een verstrooide indruk. Hij is niet aanwezig, hijiser niet echt. Vandaar ook dat de latere confrontatie met de werkelijkheid, de eventuele ontgoocheling achteraf soms een hel kan zijn. Wantthe higher you climb …Zoals in dat liedje van David Cassidy.Of was het van die nieuwe, sprietige zanger met die rauwe stem en die gebleekte haren?

’s Anderendaags, toen ik weer aan het werk was – tien pakken van dertig kilogram per minuut – leefde ik aldus van het ene heldere moment in het andere. Als ik over de tijd en de mogelijkheid had beschikt, dan had ik op die ene dag een lijvige roman kunnen schrijven, ingevuld met mijn recente ervaringen en denkbeelden. Maar ik moest werken, en dus bleven mijn diepste inzichten en vaagste fantasieën ongeschreven en onuitgesproken.

Bij het laden en lossen waren mijn makkers en ik trouwens altijd zeer zwijgzaam. Soms floot iemand een liedje, soms werd er een schunnige grap verteld – tussen de vrachtwagens of de palletten in – maar bij het werk zelf hadden wij onze handen te vol om met gepraat onze energie nog meer te verspelen. Of dat lekkere gevoel van blinde routine en ritme. Ik wist niet waaraan de anderen dachten, maar wel waaraan ik zelf dacht: aan Paul, en de volgende koffiepauze. Paul en de dag van gisteren. Paul en zijn afgeketste uitnodiging. Paul en het werk – enmijnwerk.

Ik realiseerde mij hoe alles in mijn leven al toeval geweest was – en dat ik het eigenlijk graag zo had, ja, dat ook. Ik hield van het toeval, de verrassingen, het onvoorstelbare en onverwachte, hetlatenleven, het zwarte gat. Er waren mensen, ook op de fabriek, die niet in het toeval geloofden, die volstrekt hun eigen leven wilden bepalen door voortdurend zelf actief in te grijpen, door alles en altijd te plannen, door kordate beslissingen te nemen, door de gang van zaken moedwillig te sturen en te veranderen.

Ik niet. Misschien wilde ik dat wel, maar ik deed het niet en het gebeurde niet. Ik stond zeker open voor alle ervaringen, maar ik zocht ze zelf niet op noch uit. Dat was ook zo geweest voor mijn werk – en dat precies besefte ik nu: hoe ongewoon het wel was dat ik, met mijn diploma HSTO A6-A2, als lader en losser moest werken (enwildewerken) voor een schamele elfduizend frank netto per maand. Omdat het mij zooverkomenwas, niet omdat ik het gewild had. Neen, toen, op dat moment, als achttienjarige, lag ik daar helemaal niet wakker van. Ik verdiende wat geld, ik had een bezigheid, en dat was het. Voor mij was dat genoeg.

Terwijl ik wel altijd een briljante scholier was geweest – of had kunnen zijn. Dat was wel een verschil. Ik wist nog goed dat bij het jaarlijkseoudercontactde klastitularis mij altijd ’erg slim maar ongelooflijk lui’ noemde, en een lerares had mij zelfs eens als ’verstandig en lethargisch’ bestempeld – een woord dat ik eerder had leren kennen via een strip vanKuifje.Die vrouw beschreef mij ook als een jongen met te veel fantasie en te weinig ambitie. Dat laatste, over die ambitie, klopte dus zeker en het werkte altijd op de heupen van mijn vader, die nochtans zelf geenstreberwas, ja, hij lachte zelfs vaak om al die dolgedraaide carrièrejagers. Mijn lieve moeder anderzijds hoorde vooral de complimenteuze kant van het verhaal en schreef mijn grote intelligentie zonder blozen toe aan mijn afkomst, in het bijzonderhaarkant van de familie en dan vooral haar moeder Marga en mijn geniale peter Fons.

Maar eigenlijk verdiende ik zonder twijfel elk jaar een plaats op het hoogste podium van de klas, mits ik enige moeite had gedaan. Dat was al gebleken uit de eerste intelligentietest. En toch bleef ik altijd ergens hangen in de onbetekenende middenmoot. Want het boeide mij niet echt, dat aspect van het leven op de school, die manier van ontwikkelen en kennis opdoen. Ik lééfde wel, zeker, maar ik was liever lui dan moe, en vooral: mijn interesses lagen op een totaal ander vlak. Hoe ver mijn herinnering ook terugging, steeds was mijn jonge aandacht opgeslorpt geweest door mijn maatjes in de klas, gewoon door jongens, demooiejongens. Elk jaar, elk trimester, was er wel een kerel op school die mijn bijzondere aandacht kreeg, eventueel mijn bijzondere affectie – een leuke gabber in mijn eigen klas, maar ook op de speelplaats of in de cafetaria – en wiens aanwezigheid veel belangrijker was dan het bord en de leerboeken. Als ik enigszins kon, zorgde ik er dan voor dat hijtoevalligin mijn gezichtsveld kwam, zonder echt veel te ondernemen – want daar had ik het karakter niet voor, wel de verbeelding, gelukkig maar.

Let wel: ik was mij daar helemaal niet van bewust, behalve in het laatste jaar; met wat goede wil zou men het de verborgen agenda, de blinde vlek van mijn schooltijd kunnen noemen. Het was een emotionele en mentale activiteit die mij helemaal opslorpte, het was werkelijk het enige dat mij aandreef om elke dag opgewekt en gehaast door weer en wind naar school te fietsen. Die innerlijke motivatie, dat steeds aanwezige verlangen was zelfs zo sterk dat ik in het voorlaatste jaar slechts op het nippertje ontkwam aan een herexamen fysica, omdat ik in die speciale lessen, in dat halfduistere lokaal, gedurende ettelijke maanden een hartendiefje als buurman had, Klaus. Normaal, bij de gewone lessen, zat de altijd gedeisde en oudere Werner naast mij, maar die Klaus bij fysica … dat was een enige, tengere jongen met een fijn meisjesgezicht, die zich evenwel in zijn vrije tijd aan jiujitsu bezondigde. Wij zaten vaak zoclose, dat ik de klamme warmte van zijn aanwezigheid tegen mij voelde stralen en de vunzige geur van zijn lichaam kon opsnuiven – zolang het maar niet de chemische zweem had van de populaire all-in-one crèmeAvadena, want dat hoorde volgens mij niet bij de natuurlijke, gave huid van prins – of prinses – Klaus.

Het aparte van dit maatje was, dat hij eensparring partner – of hoe heet dat – nodig had voor zijn brute grepen, en dat hij mij daarvoor ’s middags gebruikte, ergens in een uithoek van de speelplaats, een beetje buiten het gezicht van de anderen. Wekenlang duurde dit intense ’sportieve’ contact, tot hij het plotseling genoeg vond en er een punt achter zette. Niet helemaal onverwachts, ik kon wel vermoeden waarom. Maar eerlijk, wat zou ik in die omstandigheden nog malen om Meneer Peirs van fysica, om het magnetische veld, de Wet van Ohm en andere wetenswaardigheden uit zijn natuurkunde? Ik wist heel goed wat magnetisme was en de rest zou ik thuis wel lezen in mijn reeks boeken vanZoek het eens op.

En er was ook niemand van de buitenwereld, van de school of van ons gezin, die ook maar een vermoeden in de juiste richting had, tenzij de begenadigde oogappel zelf, mijn Klaus van fysica – hij dus wellicht wel, naderhand. En ikzelf ook natuurlijk, maar dan amper bewust. Een zeker aanvoelen was het, en niet meer.

Direct na de HSTO A6-A2 was ik dan beginnen te werken in de papierfabriek als vakantiejob. Mijn vader werkte er toen nog en het was een simpel kunstje voor hem en voor zijn bazen om daar een baan voor mij te vinden. Het werd lader en losser. Een echte job waargewerkt