Perpetuum Malum - Christiaan Thierens - E-Book

Perpetuum Malum E-Book

Christiaan Thierens

0,0
10,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De wereld van Christiaan Thierens kent geen alledaagse voorvallen, mensen of gevoelens. De grillen van het lot laten immers al zijn wezens bewegen tussen de uitersten van het banale en het absurde. Perpetuum Malum is een ogenschijnlijk bizarre collectie van verhalen, beschouwingen, herinneringen en dagboekextracten. De personages zijn herkenbaar, en hun geschiedenissen zijn alle (bijna) echt gebeurd. De toon is even afwisselend als een symfonie van Mahler: nu eens hard en bijtend, soms pastoraal en sentimenteel, dan weer potsierlijk, ironisch of pervers. En binnen dit patchwork van goed en kwaad, dood en overleving, liefde en erotiek, ontdekt de lezer waarover het in onze aardse levens eigenlijk gaat. Maar, niets ligt voor de hand, niets is evident ...

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
MOBI

Seitenzahl: 470

Veröffentlichungsjahr: 2019

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Index

Colofon

WALTER TOT WALTER

NOTTURNO I: DE DORSTENDE ZIEL

DE ALLEGORIE VAN UMBERTO

EEN AFSCHEID

ROUWBANDEN

NOTTURNO II: REVERENDE PATER

DE VETERAAN

STUDIE TUSSEN TWEE WIMPERS

DE DEVIANTE MAN

SINT-PIETERSPENNING

MET DE GROETEN VAN FREYA

NOTTURNO III: BRIEF VAN BURGGRAFBALDUR-WILHELM VON SPEHRAAN ZIJN VOORMALIGE PRIVAT-SEKRETÄR VAANDRIG A. RINGELSCHWANZ

DE RIJKSTE ZEGEN

KNOCKIN’ ON HEAVEN’S DOOR

HET LAND VAN DE GLIMLACH

PERPETUUM MALUM, OF: DE ZESDE

DE BOZE PLANEET – EEN POMO SPROOKJE

EEN AUTEUR OP ZOEK NAAR ZIJN PERSONAGES

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2018 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99064-362-4

ISBN e-book: 978-3-99064-363-1

Lectoraat: Sandra Braakmann

Vormgeving omslag: Vladimirs Poplavskis | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:novum publishing

www.novumpublishing.nl

WALTER TOT WALTER

I.

DAVY R. is wel een levenslustige en atletische jongen, maar aan de andere kant vind ik als deskundig voorman van‘de familie’Vivian veel knapper. Aantrekkelijker. Ik zou niet precies weten waarom – het is altijd een netelig universeel vraagstuk geweest voor het mensdom – maar ik geloof dat ik waarlijk verliefd ben op Vivian. En dat zal dan wel ten koste van Davy moeten zijn.

Ik vraag mij af of zoiets wel normaal is. Ik bedoel, dat je als getrouwde man verliefd wordt op een andere man. Zou dat bij onze kennissen ook zo zijn, de andere leden van de familie? En bij hetero’s? Voor zover ik weet is het tussen Larry en Percy nog steeds koek en ei – en die zijn ondertussen al drie jaar getrouwd. En mijn ouders vormen toch ook een rimpelloos stel? Nooit een vuiltje aan de lucht, met een vader die zich blijkbaar heel stipt aan de afspraken houdt en een moeder die er nog altijd keurig over waakt dat hij dat inderdaad doet. Je weet natuurlijk nooit wat er zich achter de muren afspeelt, maar toch…

Drie jaar, ik mag er niet aan denken!

Ikzelf, och arme, ben nauwelijks een halfjaar in de echtelijke staat met Davy verbonden, en ik begin al te weifelen tussen mijn Davy en die knappe Vivian. En ik vrees dat Davy het onderspit zal moeten delven en het reeds min of meer doorheeft. Hij is niet zo dom…

Ik beweer niet dat ik niet van Davy hou. Ik houd nog steeds van hem, even sterk zelfs als ten tijde van onze wittebroodsweken in Witten am Ruhr in West-Duitsland. Maar van Vivian houd ik nog veel meer.

Toen ik hem de eerste dag aan het loket van het postkantoor zag zitten, wist ik dat het zover was. ‘Walter,’ zei ik bij mijzelf, ‘begin nu niet wéér. Je bent getrouwd en je weet wat ervan afhangt. Je waagt je huwelijk met Davy.’ Maar natuurlijk luisterde ik niet naar mijzelf, en het volgende ogenblik vroeg ik aan de spiksplinternieuwe bediende hoe hij heette.

‘Vivian,’ antwoordde hij. En niet meer dan dat. Dat moest volstaan.

Nu, ik keek licht verwonderd op, want Vivian was een naam die ik nooit eerder gehoord had. Vivian, dus. Waarschijnlijk zag hij de verwondering op mijn gezicht. Na een kleine aarzeling voegde hij eraan toe, met een vrolijke tinteling in zijn ogen: ‘Hetiseen vrij zeldzame naam, en de meeste mensen denken bovendien dat het een meisjesnaam is, maar dat is het niet. Het is een jongensnaam. Het is Vivian, en niet Vivien, met eene.’

Kijk, dat had hij nu niet mogen doen, en hij had ook niet zo verleidelijk mogen lachen. Hij had toch kunnen weten via mijn ring dat ik getrouwd was – ik droeg hem overigens aan de juiste vinger – en dat ik door zijn lieve schuld die trouwring zou kunnen verliezen. Als hij toch maar gewoon zijn naam gezegd had, zonder commentaar en zonder dat aanminnigste glimlachje. Dan waren wij op een eerbiedwaardige afstand gebleven, of dan was ik zelfs misschien nooit meer dat postkantoor binnengestapt…

Maar neen. Hij moest in weerwil van zijn positie en mijn weerloosheid en mijn getrouwde staat per se een gesprek beginnen.

Toen ik het postkantoor verliet, wist ik dat ik verloren was. Ik wist ook dat ik de volgende dag zou terugkeren en dat ik niet toevallig aan zijn loket zou staan. En dat was ook zo, en niet alleen die volgende dag, maar alle dagen sindsdien.

Het bleek dat wij allebei van lekker eten hielden. Toen hij mij uitnodigde om op zijn luxueuze flat van een Chinese rijsttafel te komen genieten, had ik nog neen kunnen zeggen. Maar ik zei niet neen. Ik zei allesbehalve neen. Ik zei alleen maar neen tegen de hinderlijke gedachte dat Davy thuis op mij zou zitten wachten: ik schudde dat denkbeeld echter resoluut van mij af en liet Vivian begaan. En toen zei ik hem die avond ook dat ik al getrouwd was en dat ik niet wist wat te beginnen. Hij werd niet boos, maar hij zag er geërgerd uit. Ik geloof dat hij mij niet helemaal begrepen had. Ik was toen al niet meer gewoon verliefd op hem, maar stapelgek. Ik zou alles in het werk stellen om hem te behouden.

Het probleem is dat ik hoe langer hoe meer absoluut niet meer weet wat mij te doen staat. Aan de ene kant ben ik zo halsoverkop in de val van een niets-ontziende amourette gelopen – graag had ik kunnen zeggen: willens of onwillens, maar dat is niet waar, het was wel degelijk willens en wetens – en aan de andere kant ben ik gelukkig getrouwd met Davy en leiden wij een onbekommerd leventje op de veertiende verdieping van een flatgebouw in de faubourg. Nogmaals: ik beweer geenszins dat Davy voor mij een blok aan het been is, integendeel, ik heb hem graag bij mij. Maar ik kan helemaal niet zonder Vivian.

Het probleem met ons is, dat wij zo vreselijk jaloers zijn. Ik niet alleen, Davy ook, en geen klein beetje! Als hij met zekerheid zou weten wat er allemaal achter zijn rug gebeurt, en wat er allemaal al gebeurd is, heremijntijd, er zou wat zwaaien! Nooit zou ik nog een rustig moment kennen, nooit zou ik nog mijn blik mogen laten afdwalen van hem of de lappen zouden eraf vliegen.

Het ongeluk wil nu juist dat Davy zelf zo mooi is – te mooi zelfs. Misschien lieg ik het mij slechts gewoon voor, maar volgens mij is het gewoon onmogelijk dat wij eeuwig zullen samen blijven. Vroeg of laat valt ook hij in de handen van een of andere verliefde onverlaat. Dat kan niet anders. Iemand met zijn uiterlijk kan er makkelijk tien aan elke vinger krijgen. Misschien is nu al de helft van de stad verliefd op hem. En als hij eenmaal verleid is, als hij eenmaal toegeeft, waar sta ik dan? Misschien een vreemde redenering en wat vergezocht, maar ik moet er rekening mee houden.

Het is ten andere een feit dat hij andere jongens reeds eigenaardige, dubbelzinnige blikken toewerpt. Ik heb het duidelijk gezien. Zou hij misschien iets vermoeden? Ik ben er bijna zeker van. Ja, hij moet wel iets vermoeden. Maar ondertussen zwijgt hij in alle talen, en doet hij alsof er absoluut niets aan de hand is. En als wij ’s avonds naar bed gaan, geeft hij mij zijn liefde even uitbundig als de vorige maanden.

Het is natuurlijk mogelijk dat hij er gewoon niet aan denkt om met een ander van wal te steken, en dat het allemaal bij eigenaardige blikken blijft, en niets meer. Misschien is hij er wél van overtuigd dat wij eeuwig samen zullen blijven. Hij wel.

Des te erger voor hem dan. Ik hou van Vivian, en als het werkelijk moet, laat ik Davy voor hem in de steek. Maar in dat geval zien wij het einde van onze ellende niet, want Davy zal dat niet nemen, hij zal het nooit zomaar daarbij laten. Het is niets voor hem om zich zonder slag of stoot gewonnen te geven. Ik zal er eens met Vivian over moeten praten.

Ja, het klinkt hard.

Hoe het verder moet verlopen met Davy en Vivian, weet ik niet. Ik kan tegenwoordig Vivian minder missen dan Davy. Maar mijn echtgenoot mag hoe dan ook niets te weten komen van mijn affaire. In de eerste plaats is hij in staat om mij met zijn gespierde armen mooi bont en blauw te slaan en mij het leven zuur te maken met zijn jaloersheid en zijn achterdocht. In de tweede plaats zou hij mij formeel elke omgang met Vivian verbieden. Hij zou mijn dagen controleren en dirigeren als een ongenadige prikklok. En dat zou wel het ergst zijn. Want ik kan niet meer zonder Vivian. Het is zonde voor Davy, maar geef toe dat het toch een klein beetje zijn eigen schuld is.

Ik zal er toch eens grondig met Vivian over praten, zowaar ik Walter heet.

II.

IK heb er inderdaad eens grondig met Vivian over gesproken. Ik kom juist bij hem vandaan, en aangezien Davy nog niet thuis is, wenste ik dat ik nog wat langer bij Vivian gebleven was. Maar anderzijds kan ik nu rustig mijn aantekeningen over ons beiden bijhouden. Vivians woorden liggen nog vers in mijn geheugen.

Ik ben wel hevig geschrokken van zijn voorstel. Hij heeft boudweg gezegd dat ik Davy dan maar uit de weg moest ruimen, zo vreselijk houdt hij van mij! Eerst dacht ik dat hij mij voor de gek hield, dat spreekt vanzelf – of dat hij mijn trouw en mijn liefde op de proef wilde stellen. Maar neen, het was menens, hij sprak in volle ernst.

Misschien was hij weer geërgerd en min of meer spinnijdig omdat ik alweer over Davy en onze problemen begon? Mogelijk. Maar ik veronderstel niet dat hij op zijn radicale beslissing zal terugkomen. Hij heeft mij er in elk geval van overtuigd dat mijn liefde voor Davy niet echt is en niet echt kan zijn, dat ik mijzelf slechts wijsmaak dat ik Davy bemin – en ik geloof dat hij het bij het rechte eind heeft.

Het is wel zo dat alles veel gemakkelijker zal worden en dat alle moeilijkheden voorgoed van de baan zullen zijn als Davy voor eeuwig van het toneel verdwijnt. Daar heeft Vivian mij ten overvloede op gewezen. Hij heeft mij ook beloofd dat ik dan bij hem kan komen wonen. Ik had hem willen vragen of hij dan met mij zou trouwen, maar ik heb het toch maar niet gedaan. Ik geloof dat hij niet al te erg voor trouwen te vinden is, het past niet zo goed bij hem, denk ik. Hij is een groot believer van Vrijheid-Blijheid. Nu, wij zullen wel zien.

Een moord schrikt mij eigenlijk wel af. Ik durf het woord zelf bijna niet neerschrijven. En het is geen enkele keer over onze lippen gekomen. Gelukkig maar. Het is de eerste maal dat ik een moord pleeg, en hopelijk de laatste. Want ze zeggen dat de eerste de moeilijkste is, en dat de volgende minder problemen zal geven.

De gedachte alleen al bezorgt mij kippenvel en koud zweet. En hartkloppingen, en een droge mond! Ik zal best mijn ogen dichthouden, alle teerhartige bedenkingen uitschakelen en als een door iemand anders bestuurde robot toeslaan. Doen wat moet. Het mag niet langer dan vijf minuten duren. Langer houd ik het niet uit. Vivian zegt dat het probleemloos zal verlopen, maar hij hoeft het dan ook niet te doen. Ik moet toegeven dat zijn opzet volmaakt lijkt. Er is volgens mij geen speld tussen te krijgen. Er kan eenvoudigweg niets mislopen. Tenminste, zo denkt Vivian erover. En ik ook.

Eigenlijk zal ik niet de moordenaar zijn, of toch maar voor de helft. Het plan en de inspiratie komen van Vivian. Hij is gewoon geniaal, hij staat zo hoog. Ik ben slechts de uitvoerder van zijn plannen, van zijn wil. Ik zal slechts de hand zijn die door zijn geest geleid wordt. In feite is het zijn moord. Ik zeg niet dat ik mij niet schuldig zal maken aan een… misdaad, maar de zware last van de schuld zal toch grotendeels op Vivians schouders liggen – en die kunnen een dergelijke last wel aan.

Bovendien, Vivian heeft ook hier weer gelijk: wat staat ons anders te doen? Graag had ik een andere oplossing voor onze problemen gezien, maar er bestaat nu eenmaal geen andere. Als ik tegen Davy één woord zou reppen over Vivian, dan loop ik het gevaar dat hij mij halfdood slaat of mij opsluit, en dat ik Vivian nooit meer zie. Met hem valt niet redelijk te praten, dat is toch zo?

Misschien pleegt hij wel zelfmoord – hoewel dat helemaal niet in zijn aard ligt – en daarom juist maakt het weinig uit wie de moord eigenlijk pleegt: Davy zelf, Vivian of ik. Het zál trouwens een ‘doodgewone’ zelfmoord lijken.

Ik mag zeker niet vertederd worden door de aanblik van de slapende Davy. Ik zal mij constant voor ogen moeten houden dat ik slechts een werktuig ben van het onafwendbare, dat er gewoon niets anders opzit voor ons. En toch ben ik benieuwd, neen, ik ben ervoor bevreesd of alles wel zo vlot zal verlopen als Vivian het voorstelt. Zal ik het wel aankunnen? Waar haal ik de moed vandaan?

Alleen de gedachte dat dit de enige weg is naar Vivian zal mij de nodige kracht geven. Maar ik beklaag Davy, ook al zal hij helemaal niet lijden. Dat mag niet. Hij is tenslotte min of meer onschuldig.

Vivian heeft ook gelijk als hij zegt dat zijn plan zo vlug mogelijk dient uitgevoerd te worden. Van uitstel komt afstel, zei hij met een vermanende vinger en een ondeugend licht in zijn ogen – en dus ga ik het morgenavond doen. En vervolgens spoed ik mij in vliegende vaart naar Vivian om hem rapport uit te brengen, een dubbele whisky te drinken en voor altijd bij hem te zijn. Neen, eerst de whisky natuurlijk.

Morgenavond dus. Vivian heeft mij het slaapmiddel al bezorgd. Hij heeft mij verzekerd dat Davy geen kik zal geven, wat ik ook daarna met hem moge uitrichten. Maar goed ook. Het moet iets zeer krachtigs zijn. Vivian denkt gewoon aan alles. Hij heeft mij ook op het hart gedrukt niet toe te slaan vóór elf uur, omdat dan de verlichting van zowel de stad als van de meeste flats uitgeschakeld is en alles in het volmaakte duister kan gebeuren, zonder tussenkomst van pottenkijkers of late wandelaars. Ons flatgebouw is niet het enige van die hoogte in de buurt, en het toeval is iets wat wel degelijk bestaat, al was het in de vorm van een nerveuze slapeloze buurvrouw of een nieuwsgierige dealer. Zeker, het volmaaktste duister zal nodig zijn.

Ik zal Davy om halfelf een kop thee brengen met sterke, Oostenrijkse rum (en het slaapmiddel niet vergeten!). Voor morgen voorspellen ze immers een erg koude dag, dus daar is niets raars aan. Zal mijn hand niet beven als ik hem de thee aanreik? Ik hoor het kopje al rinkelen in mijn hand! Maar neen, hij zal gezellig nippen aan zijn thee en totaal niets merken – volgens Vivian is het een zeer efficiënt maar smakeloos middel, zeker als ik niet te gierig ben met de rum – en na een klein kwartier zal hij zachtjes insluimeren. Dan wacht ik nog vijf minuten, en ondertussen ga ik voor alle zekerheid na hoe veilig de toestand is in de omgeving. Hoe donkerder de buurt is, hoe beter. Vervolgens controleer ik met kennis van zaken of Davy wel degelijk verdoofd is – ik zal hem stevig knijpen, ik weet wel waar en hoe dat moet. Dan druk ik hem een laatste kus op het voorhoofd ten afscheid. Natuurlijk zal Davy dit niet meer voelen, dat hoeft ook niet. Ik denk trouwens dat die laatste kus het moeilijkste moment wordt. Ik mag daar niet te veel aan denken.

Na die kus is het de bedoeling dat ik het slapende lichaam naar ons balkon sleep. Ik vergewis mij er nogmaals van dat alles veilig is, ik mag dit door de stress niet over het hoofd zien. Dan til ik de ongelukkige, nietsvermoedende man over de leuning en laat het lichaam meteen en finaal los. En weg! Dat tillen wordt een hele krachttoer want hij is echt een ontwikkelde atleet. Hij zal geen pijn hebben. Hij zal op slag dood zijn.

Ik ren dan letterlijk onmiddellijk naar binnen zodat ik het harde neerkomen op de stenen niet hoef te horen. Ik wil dat risico niet lopen, dat geluid zou mij blijven achtervolgen. Daarop verlaat ik haastig de flat en keer er nooit meer terug. Vivian beweert dat een val van de veertiende verdieping afdoende is. Ik hoop het. Ik weet niet of ik het wel wil weten.

Het zal een perfecte zelfmoord lijken…

Een wijze beslissing om het plan morgenavond uit te voeren. Dat wordt dus maar één slapeloze nacht. De zenuwen barsten nu al zo hevig uit hun poriën dat het pijn doet. Wat zal het morgen zijn? Als ik nog langer dan één dag zou moeten wachten, kreeg ik stuipen van de spanning. Of een beroerte.

En dat ik dit toch nog allemaal kan vastleggen…

III.

WAT mij deze nacht, de bewuste nacht, overkomen is, grenst aan het ongelooflijke. Vierentwintig uur geleden, bij mijn vorige aantekening, had ik nooit kunnen denken of vermoeden dat de aanslag – de o zo gemakkelijke aanslag – op mijn lieve Davy op die manier zou aflopen. En nu is het zover, en is alles achter de rug. Het is voorbij.

Onvoorstelbaar! Het is thans drie uur in de ochtend maar ik ben nog klaarwakker en beef over heel mijn lichaam. Wat ik heb moeten uitstaan! De emoties! De twijfel! Ik hoop echt dat deze ijdele schrijverij mijn zenuwen wat tot rust zal brengen. Vannacht doe ik in elk geval geen oog meer dicht. Dat is zeker.

Om tien uur ’s avonds – het lijkt niet meer dan een paar tellen geleden – zat ik al klaar op de grote bank, te wachten op de komst van mijn slachtoffer, mijn echtgenoot.

Ik probeerde mijzelf tot kalmte aan te manen, want ook al wist ik dat het ‘voor de goede zaak’ was, en ook al hamerde het voortdurend in mij dat er niets kon mislukken, toch voelde ik mij als het ware onder een onhoudbare hoogspanning. Ik keek wat naar de televisie, maar uiteraard bracht geen enkel programma de nodige verstrooiing. Mijn gedachten waren bij iets anders.

Ik verwachtte Davy enkele minuten over tien uur. De twee slaaptabletten had ik bij de thee in de keukenkast klaargelegd. Dat was veilig: op die manier kon ik ze onmogelijk vergeten, en bovendien zette Davy zelden of nooit een voet in de keuken.

Om kwart over tien was Davy nog niet opgedaagd, en om halfelf nog niet. Ik besloot om voor mij zelf een pot thee te bereiden en mijzelf te vergasten op een flinke scheut rum. Niet dat ik zoveel trek had, maar het was louter om mijn koelbloedigheid te helpen terugwinnen. Bovendien zou Davy bij zijn binnenkomst onmiddellijk het zoete exotische aroma van de Earl Grey ruiken, en hij zou hoogstwaarschijnlijk ook een kopje wensen. Een interessant en erg belangrijk neveneffect!

Ik maakte de thee extra sterk en weigerde resoluut een sigaret op te steken, uit vrees dat de rook de geurige lucht zou verpesten.

Ik dronk heel de pot leeg en stelde toen met ontzetting vast dat het elf uur was. Ik keek naar buiten, naar beneden, en zag de verlichting in de straten uitdoven. Ook in de flatgebouwen links en rechts brandde er nog nauwelijks licht. En op het verre geluid van een tv-toestel na, was alles stil. De tijd was rijp voor actie. Het was een volmaakte nacht.

Alleen Davy ontbrak.

Ik pijnigde mijn hersenen om een verklaring te vinden voor zijn uitgestelde aankomst. Ik kiende alle mogelijkheden uit, woog alle waarschijnlijkheden tegen elkaar af, en besloot ten langen leste dat het geen zin had te dubben over zijn onverwachte afwezigheid, want daarmee daagde hij nog niet op.

Het werd halftwaalf en ik was kapot van ongerustheid en opwinding. Sinds klokslag tien uur had ik zitten wachten en wachten tot ik er bijna stapel van werd. Gespannen had ik zitten luisteren naar de lift, naar mogelijke voetstappen in de gang, naar het opengaan van de deur of het knarsen van de sleutel. Maar niets daarvan, alle geluiden gingen onze verdieping voorbij en Davy bleef volkomen onzichtbaar.

Met een bonzend hart en het klamme zweet in de handen bleef ik wachten tot middernacht. Dat was mijn deadline, mijn uur Nul. Als hij dan nog niet opgedaagd was, zou ik in razende vaart naar Vivian rijden en hem ogenblikkelijk om raad smeken.

Het werd inderdaad twaalf uur, en toch bleef ik nog vijf minuten afwachten. Ik voelde mij danig verflauwen alsof mijn zenuwen, die ik eens van staal gewaand had, eensklaps miezerige wormpjes geworden waren. Als Davy nu binnenkwam, zou ik het niet meer kunnen doen. Ik zou het niet aankunnen, het momentum was voorbij. En het wondere was dat ik mij immens blij voelde dat hij niet gekomen was, ofschoon ik zijn wegblijven niet begreep.

Ik trok haastig mijn jas aan, legde een kort briefje in het midden van de tafel en sprong in de lift. Veertien verdiepingen dalen duurde een eeuwigheid en opeens werd ik behekst door een groeiende, onbekende angst. Misschien angst voor de mogelijkheid dat Davy iets vermoed kon hebben van het hele opzet.

Ik nam mijn fiets en spurtte in de druilende regen naar het flatgebouw, ongeveer twee kilometer verder, waar Vivian woonde. Onderweg bleven vrees en bange vermoedens door mijn hoofd spoken. Ik reed een wedstrijd tegen de onzekerheid.

Nauwelijks was ik de laatste hoek omgeslagen of ik zag dat er iets gaande was aan de voet van het uit de nachtelijke regen opdoemende flatgebouw. Het oranje draailicht van een ambulance flikkerde op de massa mensen die rond het gebouw verzameld was. Ze schenen allen druk begaan met iets, ze waren allen geweldig ontsteld. Sommigen hadden gewoon een regenjas over hun pyjama getrokken.

Ik gooide mijn fiets in een struik achter het plantsoen, kon op het nippertje voor een aangierende politieauto wegspringen, en probeerde mij door de dringende mensen heen een weg te banen naar het middelpunt van de blikken. Niet zonder moeite en gevloek raakte ik tot bij een van de eerste rangen. Ik zag een vijftal agenten die ons allen op een afstand hielden. In het schijnsel van de felle draailichten zagen hun gezichten er opvallend bleek en vierkant uit.

Van het gebeuren zelf kon ik slechts een glimp opvangen, maar die was ruim voldoende: op de grond lag een nat zeildoek, dat een vormloos hoopje mens bedekte. Aan de randen sijpelde bloed weg dat zich traag vermengde met de regen. Onder het doek moest een vooralsnog ongeïdentificeerd lijk liggen in een reusachtige plas bloed.

Een gedachte flitste in mij op en ik rende naar de ingang van het gebouw. Ik moest tot elke prijs in Vivians flat zien binnen te geraken.

In de hal was ik een ogenblik verblind door een witte zee van licht die op mij afkwam. Ik knipperde met mijn ogen. Het volgende ogenblik liep ik met geweld op niemand minder af dan Davy. Hij was het trappenhuis afgerend en zijn gezicht was half-doorschijnend en gelig, als oude was.

Hij trok mij mee naar buiten en leidde mij ijzig kalm voorbij de agenten en de omstanders, die reeds druk het geval becommentarieerden en dronken waren van de sensatie. Eén stem hoorde ik duidelijk zeggen: ‘De jonge man is van het balkon gesprongen.’ En een andere stem, enigszins spottend: ‘Zelfmoord, wat anders? Dat verwondert mij niet. Ze doen het allemaal, tegenwoordig.’

Ik greep naar mijn fiets, maar Davy liet mij niet los. Ik keek hem vragend aan.

‘Ik heb hem door het raam gegooid, dat is alles,’ zei hij koel en zonder ontroering.

Wij gingen te voet door de regen naar huis. Hij zei geen woord meer, maar af en toe rilde hij. En ik zweeg eveneens. De fiets maakte grillige bewegingen aan mijn hand.

IV.

NU ligt hij al een tijdje vredig te slapen en ik maak een einde aan deze aantekeningen. Het is ondertussen vier uur in de ochtend.

Toen wij thuiskwamen, heeft hij mij de hele geschiedenis verklaard. Hij wist gewoon alles van het opzet. Hij had in mijn papieren gesnuffeld omdat hij zag dat er iets aan de hand was met mij. Hij vond mijn aantekeningen en die waren natuurlijk duidelijk genoeg. Over Vivian, over mijn abrupte verliefdheid, over de geplande misdaad.

In plaats van vanavond – of gisteravond liever – naar onze flat te komen, is hij gewoon naar Vivian getrokken om zich te wreken. Wat Vivian gezegd of uitgericht heeft, weet ik nog steeds niet, maar het resultaat was dat Davy hem zonder moeite uit het raam gesmeten heeft en dat Vivian nu morsdood is.

Davy heeft mij trouwens ook onderhanden genomen en terdege de les gelezen. Hij heeft gezworen dat elke jongen die het opnieuw met mij waagt, het lot van Vivian zal ondergaan – en ik ben er zeker van dat hij daartoe in staat is. Hij heeft ook alle aantijgingen van mij ontkend dat hij met andere jongens te doen zou hebben en hen eigenaardige, dubbelzinnige blikken zou toewerpen. Kinderachtige fantasie en gemene laster, noemde hij dat. Ingegeven door mijn boosaardige verhouding met Vivian. Terloops merkte hij nog sarcastisch op dat het plan gewoon gedoemd was om te mislukken en dat het alleszins zou uitkomen.

Vóór hij ons bed inkroop, heeft hij mij nog gekust zoals nooit tevoren, en hij heeft gezegd dat hij onmogelijk veel van mij houdt, en alleen van mij. Anders was ik waarschijnlijk ook door het raam gevlogen, voegde hij er nog aan toe. Heel serieus.

Ik ben oneindig blij dat ik hem niet vermoord heb. Ik had het ten andere nooit gekund. Waar zat ik toch met mijn gedachten?

‘Ja, ik wil mijn leven voor jou geven,’ grijnsde Davy nog hardop. ‘Maar niet op die manier. Neen, niet op die manier.’

Ik geloof dat ik nu pas erg veel van hem begin te houden…

NOTTURNO I: DE DORSTENDE ZIEL

VELE maanden heb ik aan de poorten van het delirium gelegen, en weer staat de beker vóór mij – maar ditmaal zal het de laatste zijn. Alleen, ik weet nog niet of ik hem nu, terstond, zal ledigen, of dat ik hem voorgoed met rust zal laten tot het stof des tijds het heldere donkerrode vocht verschaald zal hebben…

Zou ik zo lang kunnen wachten? Ik draai het glas, voorzichtig en eerbiedig. Het glimmende oppervlak is niet echt rood meer, neen, het heeft nú al die vreemde dubbelzinnige schijn die naar oud-paars neigt.

Heb ik dan nog niet genoeg gehad? Ik ben tenslotte geen vette oosterse nabob die, zoals het Boek verhaalt, als een gek aan het kleed van Job en Lazarus trok en daarbij met luider stemme om één kruimel, één druppel smeekte? Of wel?

‘Vergeef mij, vriend,’ zei hij, en hij keek mij daarbij onverschrokken aan. ‘Vergeef mij, maar ik geef het op. Ik doe niet meer mee. Ik neem een andere weg.’

Onverschrokken, met zijn mooie, grote donkere ogen. Uit Quito, Ecuador. Mijn trawant, in lief en leed. Onverschrokken zei hij het, en ergens diep tevreden, alsof hij met die enkele woorden een ondraaglijke last van zich had losgemaakt.

Ik hoor het dreunen van de klokken. Ik ken ze. Het zijn de twee zwaarste klokken van de Bartholomeuskerk. Ik heb die klokken lief. Vooral in een nacht als deze, als ik alleen in mijn alkoof zit, eigendom van een ingeweken Brusselse huisjesmelker, die ergerlijke nouveau chic. Als de regen tegen de ruiten striemt en het vensterglas het straatlicht dansend binnenlaat in grillige golven van puur goud. Als ik mijzelf verplicht om bij het flikkeren van de leeggedropen kaarsstompen met stijf gesloten lippen te luisteren naar de geluiden uit de buitenwereld: de huilende wind, de eenzaam kletterende voetstappen, de zware galm van die beduvelende klokken. Het lijkt zo ver, het lijkt een verre, andere wereld, een andere planeet – en het is niet meer dan een dunne muur van halve vooroorlogse bakstenen die ons scheidt.

Het zijn stemmen die van buiten tot mij spreken, denk ik overtuigd, stemmen die waarlijk tot mij spreken. De wind krocht dat het getij vannacht gunstig is om de stegen aan de kade te verdrinken; dat de wolken als Walküren jagen op verloren zielen; dat vlaggen moeten scheuren en masten moeten kraken – dat de geprikkelde natuur een woest oproer voorbereidt!

Ik versta steeds duidelijker de boodschap die ook in de harde tred daarbuiten klinkt – soms lijkt het dat hij verder stapt, soms nadert hij tot aan het raam, vaak aarzelt hij – maar niet de boodschap, want die is klaar, althans voor mij, op dit moment. Ik hoef zelfs niet op te staan en naar buiten te kijken, ik zie het zonder ogen: dit is de dood, die geduldig wacht en in zwarte kapmantel de uren telt. Dit is de dood die onvermoeid en onverstoord de straten rondom mijn verholen slaapvertrek afstapt. Die afgemeten op de natte stenen tikt onder de bronzen slagen van de kerktoren, massief, onzichtbaar en eindeloos opgaand in de duisternis.

Mijn klokken klonken nooit voorheen als deze nacht: ze luiden in, wat nu gebeuren moet. En niet vóór mijn hoofd op deze tafel rust, niet voor de laatste druppel kwijl tergend traag uit mijn mond sijpelt, zal de echo van de klepel ophouden het schaalwerk van mijn schedel te breken.

Een nacht als deze, en een beker die mij noodt…

Misschien stap ik straks toch nog even in mijn tijdloze lichte overjas die ik altijd heb gehad – alsof ik nooit gegroeid ben en de tijden nooit veranderd zijn. En dan loop ik even achter de magere wandelaar aan, als een schim, als een nachtelijke schaduw. Even? Een laatste maal misschien. Het is goed mogelijk dat ik een kruis sla als hij zich omdraait en ik zijn zwarte oogholten zie, of juist niet zie – louter uit gewoonte, of uit… Neen, nooit, dat niet. Zo ben ik niet. Ik niet, hij wel. Hoewel… Misschien dwaal ik zelfs vannacht nog de trappen af van een of andere kelderkroeg. Een van die warme etablissementen die pas sluiten als de maan verdwijnt. Maar toch niet die kroeg waar hij mij in onze gloriedagen vastgreep en kuste?

Ik vrees van niet, die kans is klein. Want dan had die beker niet op dit moment vóór mij gestaan en mij aangestaard. Zoals ook die koude ambtelijke envelop op tafel. En dat koude bericht. En dan had ik vandaag na de middag de oude klare moeten laten, en dan was ik beter niet van de houten bank gevallen op de vloer van betontegels.

Maar graag toch zou ik nog eenmaal de regen willen ruiken, als hij uit mijn natte kleren dampt en in mijn lange nekharen droogt. Is water dan niet reukloos? Graag voelde ik nog eens de kilte van een waterzware broek en het verstijven van mijn vingers tot ze werkelijk helemaal verkleumd zijn, met daarna de zalige warmte die het bloed weer doet stromen en tintelen. Geleidelijk, o zo geleidelijk. En zo zalig.

In betere dagen. Ik durf het nu niet. De klokken zullen hameren in mijn oren en de regen zal bijten in mijn poriën en alles zal om mij wentelen alsof ik een doldraaiende wiek ben van vaders windmolen bij ontij – precies zoals die nacht dat ik voor het eerst voelde dat hij echt verdwenen was, mijn intimus, mijn eeuwige en enige zielsvriend. Voorgoed? Ik kon het niet geloven: daarom stonden er twee glazen op de tafel van de herberg, maar het zijne bleef onaangeroerd. Als een fetisj, een reliek.

Het moest zo zijn. Hetmoetzo zijn. Dat is de boodschap die de wijsheid mij langs pijnlijke schichten dicteert. Het is toch altijd zo geweest dat ik nooit de lotswisseling vastgespijkerd heb aan mijn wil of mijn verlangen: ik kon het niet. Mijn lot was als het bloed dat kruipt waar het niet gaan kan. Zo was het toen ik op de wereld kwam, zo was het toen hij zijn woorden sprak, zo was het toen hij verdween. Zo was het ook vanavond –tot vanavond!Tot ik deze beker drink. Zelf. Uit vrije wil… Is dat echt, uit vrije wil – bestaat dat wel? Of is ook dat mijn lotsbestemming waar geen ontkomen voor bestaat?

Als ik de aanval van de wind en het kletteren van de regen hoor, dan hoor ik niets dan mijn eigen stem die alles spreekt wat ik denk en voel. Onherroepelijk het verleden en het heden, en niet-voorspelbaar de toekomst – tenzij dat wij van bij de aanvang voorbestemd waren om te verzwakken en de strijd uiteindelijk te verliezen.

Ik heb met hem gezongen en gevrijd in de herfst, die deze winter opende, een herfst rijp van beloften. Terwijl een ander op het kerkhof weende en om de verloren zomer rouwde – maar daarvoor hadden wij de lente nog achter de hand, met al haar grillen en verzonnen vreugdes. Goed, wij waren tegendraads. Wij waren onszelf. Hij en ik. Wij vochten en sloegen soms wild om ons heen. Samen alleen tegen de wereld. Tegen de beruchte bierkaai.

En nu zijn de seizoenen opgedoekt en zing ik een liefdeslied dat klaagt in de nacht en misschien de mensen wakker houdt. Ik zing met waggelende stem en hoor zelfs in het huilen van de lucht en het zuchten van de stenen muur het onbegrip en ongeloof: ‘Wie is dat toch die om erbarmen krijst? Wie is die schreeuwerige raaf die ooit zo hemels kweelde en nu van zijn gezang een doodslied maakt? Wie heeft een keel zo schor dat zij de februarinacht verscheurt?’

Een nacht als deze, als de elementen in razernij ontstoken zijn en de kerkklok de dood door de deuren heen dreunt…

Voorwaar, ik zong een ander lied, een lied dat uit mijn eigen handen kwam. Ik had hem lief. Ik heb hem lief-gehad. Omhelsd en vastgegrepen, tot op de stenen grond. Met heel mijn lijf, met al mijn leden. En met mijn ziel.

‘Mijn lichaam hoort jou toe, en helemaal,’ verklaarde hij oprecht. ‘Het is van jou… Maar niet mijn hart.’

Hij zei dit zacht, maar klaar, en onverschrokken – altijd weer onverschrokken. En toen kuste hij mij zo krachtig en zo hartstochtelijk dat ik helemaal overrompeld werd. Hij drong in mij. Nog nooit had iemand dat zo hevig en hardnekkig en op die manier gedaan, en zo volmaakt. Ook later niet.

‘Maar niet mijn hart.’

Ik had het moeten weten. Ik hoorde het amper. Ik geloofde het niet.

‘Maar niet mijn hart…’

Als ik mij thans naar buiten waag, dan weet ik niet hoe het mij zal vergaan. Derhalve blijf ik binnen. Hier vóór mij oogt een bolronde beker van halfkristal, en in mijn bezwete linkerhand trilt de verzoeking van de eeuwige troost…

De nacht is vol herinnering. Wat ooit een balsem en een zegen was, stuikt nu als snijdende hagel in mijn gedachten. Hoe hij voorzichtig zijn arm om mijn schouders legde, hoe hij teder en niet-aflatend streelde over mijn rug, hoe hij door mijn haren wreef. Hoe liefdevol hij mij aanraakte en geen enkel plekje oversloeg. Hoe zijn tong altijd diep in mij drong en zocht naar mij. Hoe – ik weet niet hoe, echt niet, het is een waas – hoe hij opeens onverwacht volslagen naakt en geweldig vóór mij stond, als een verheven jonge god die zich onbeheerst wil geven.

‘Ik begin iets te voelen voor jou,’ zei hij enkele weken later, op het eind, als inleiding bij de breuk. ‘Ik begin van binnen iets te voelen, iets dat van dieper komt dan al het andere. En dat mag niet. Ik wil een gezin. Dat is altijd mijn droom geweest. Het hoort zo. Ik wil binnen de grenzen blijven. Ik wil niet meer op het scherp van de snee leven en af en toe over de schreef gaan. Ook niet met jou. Dat begrijp je toch?’

Of iets in die zin. En dan volgde er nog heel wat toelichting in de rand, maar eigenlijk kwam het allemaal op hetzelfde neer. En ik was uitermate verrast en ontgoocheld. Ik hoorde zelfs de uitleg niet meer want ik was al na zijn eerste woorden uitgeschakeld. En dat bleef zo.

Vandaag, tegen de middag, bracht de post zijn envelop. Met de ‘volwassen’ rekeningen van telefoon en internet, en de onschuldige andere onkosten en uitgaven die hij sindsdien gedaan heeft – het tienvoud van mijn verwachtingen – en waarvoor ik mij destijds garant had gesteld.

Ik denk dat ik toen al de jeneverkruik van Bols geopend had, en als dat niet zo was, dan had ik nu met de pest van die envelop toch alle reden en gelegenheid daartoe. Ik liet de oude klare dus maar vrijelijk stromen en klotsen in mijn keelgat – het was één en al ergernis en woede. Niets of niemand hield mij tegen, geen mens, geen wet. Bij het vierde of vijfde glaasje begon ik onhoudbaar te boeren – puur zelfverwijt en zelfbeklag. En toen bij valavond de kruik een lichtgewicht geworden was en ik de wijn ontkurkte, toen speelde in mijn hoofd slechts afkeer en minachting. Voor mijzelf. En een hunkering naar hem.

Hoewel… Was deze envelop geen laatste strohalm, geen ultiem teken dat hij mij nog niet vergeten was? Dat hij nog steeds van mij hield? Met heel zijn lichaam? En een heel klein stukje van zijn hart?

Vreemd toch hoe dát mij vergezelt en achtervolgt, en in leven houdt…

Dit is het middernachtelijk uur. De wind neemt af, er komt een vriendelijke bries vanuit de zee – dat denk ik toch, tenzij de nevel van mijn verlangen mij weer bedriegt. De laatste slag is gevallen, klepels en klokken hangen voortaan in vrede stil. En de gemeten voetstap van de magere man in zijn ruwe, wijde kapmantel houdt op. Vlak voor mijn deur.

Dit is het teken.

Dit is het uur dat ik mijzelf en alle wezens rondom mij tot zwijgen breng.

DE ALLEGORIE VAN UMBERTO

UMBERTO was een levend anachronisme. Het belangrijkste deel van zijn leven had zich afgespeeld rond de millenniumwisseling – na de Cubaanse crisis van de jaren zestig tot een eind in het eerste kwart van de 21ste eeuw – en dat was een heel pak jaren. Maar het dagelijkse leven dat hij al die tijd geleid had, had meer weg van het mistige tijdperk van de Merovingers of van Karel de Grote dan van de eeuw van ebola, van serieverkrachtingen of van genadeloos terrorisme.

Niemand kon zelfs bij benadering schatten hoe oud die Umberto was, maar hij zag er in elk geval heel oud uit. Waarschijnlijk wist hij het zelf wel als hij diep nadacht of als hij zijn geboorteakte terugvond, maar hij weigerde simpelweg en principieel over dergelijke pietluttigheden na te denken, en die geboorteakte…? Die was waarschijnlijk opgepeuzeld door ratten, ofwel was ze door de vochtigheid van zijn woonst in het diepst van de natuur gewoon met de tijd vergaan – misschien was zij verzeild geraakt in de archieven van de gemeente? Maar hij was heel oud, want iedere keer als hij door een medemens werd waargenomen, was zijn vale aangezicht nog meer gegroefd en gerimpeld, zodanig zelfs dat er van zijn ogen niet veel meer te zien was dan de twee putjes van zijn verborgen oogkassen, ingebed in ontelbare lagen oude huid. Ergens daarboven hingen de dikke bleke borstels van zijn wenkbrauwen als rafelige gordijnen naar beneden. Wel had hij nog veel haar, heel lang, zilverwit hoofdhaar dat er erg droog en flets uitzag, als verschaalde zijde – misschien omdat het inderdaad dood en verschaald was. Hetzelfde gold voor zijn baard die even lang was als zijn haar en waarschijnlijk eindigde ergens bij zijn navel. Hij was ongewoon groot en ongewoon mager. Hij deed de zeldzame bezoeker altijd denken aan klassieke bijbelse prenten van een aartsvader als Methusalem, of karikaturen van stokoude Hindoe-bedelaars – zeker niet aan Mozes, Boeddha of andere rondborstige grootheden. Neen, Umberto was lelijk, mager en oud. Of liever: hij was met de jaren leeftijdloos geworden.

Umberto woonde in een boshuis ver weg van de bewoonde wereld, een soort van verlaten jagershut met twee kamers, maar met verscheidene lage stalletjes die in de loop der tijden bijgebouwd waren. Het bos lag beneden aan een flank van de Karawanken en behoorde officieel tot het Oostenrijkse bondsland Karinthië. Het werd alleen aan de rand onderhouden en bezocht. Het was dan ook immens groot, men zou het eerder een woud kunnen noemen. En hoe dieper men ging, hoe ondoordringbaarder en donkerder dat woud werd door de oude bomen, het toenemende kreupelhout en de verwilderde braamgewassen.

Daar ergens lag de hut van Umberto. Volgens sommigen onmogelijk om te benaderen – in elk geval niet zonder kleerscheuren. Al was dit misschien grovelijk overdreven, het was eenieder ten stelligste geraden om het enige bestaande wandelpad te ontdekken en te gebruiken als men ten minste zonder te veel inspanning en ergernis de woonst wenste te bereiken.

Umberto leidde een erg teruggetrokken bestaan en had geen interesse of contact met de medemens ‘van buiten’. Elk voorjaar kwam iemand van de gemeente op verplicht bezoek om wat zaken te regelen, en voor de rest passeerde hoogst zelden weleens een te nieuwsgierige brutale dorpsjongen, of een moedige wandelaar die de weg kwijt was – familie of verwanten had hij blijkbaar niet. Misschien driemaal per jaar werd hij buiten zijn hut waargenomen, in het diepste hart van het bos, maar nooit verder weg dan een honderdtal passen. Hij had naar het schijnt een horrelvoet en hinkte. Het gevolg liet zich raden: in de veel beschaafdere wereld, ver weg van de doornen, het mos en het lover – of van de spinnenwebben, nachtmotten en kevers – deden allerlei geruchten, roddels en fantasieën de ronde over deze vreemde man. Vereenzaamd en gek volgens sommigen. Een kluizenaar en godsdienstfanaat volgens anderen. Een heilige. Een duivel. Een gedrochtelijk, afzichtelijk wezen dat hazen en ratten levend opat en zelfs kinderen niet zou schuwen als zij tot bij zijn hut verdwaalden… Een mysterieuze wonderdoener, een mannelijke heks die bij vollemaan vreemde rituelen opvoerde en de macht had over succubi en incubi. Ja, iemand had ooit gemeend ongedierte gezien te hebben in de witte baard. Er werd ook beweerd, en zelfs hardnekkig, dat de man het geheim van het eeuwige leven kende…

Het is waar dat Umberto absoluut niet veeleisend was en zich ruimschoots tevreden stelde met het voedsel dat de natuur van bos en berg hem bood. Hij teelde trouwens een kleinigheid zelf op een paar open plaatsen, her en der in de omgeving van zijn woonst. Het is waar dat de talrijke jaren zonder menselijk contact hem tot een vreemde maakten, een zonderling. Maar volgens Amalia, de gemeentebediende die de laatste jaren bij hem langs kwam, was hij zeker geen idioot en was hij geen verwilderd beest. Hij was misschien wel aan de buitenkant afgetakeld, maar niet vanbinnen. Integendeel. Volgens Trude, de voorgangster van Amalia die twintig jaar lang de dienst verzekerd had tot haar gezondheid het had laten afweten, was de oude grijsaard bijzonder begaafd, intelligent en vooral leergierig. Zeer helder van geest, en eigenzinnig ook. Dat laatste kon vooral de Weduwe Hilla Rebmann getuigen, de eenvoudige en ongegeneerde gemeentebediende die Umberto als eerste was komen opzoeken, vele jaren geleden, en die ondertussen al overleden was. Zij had bij haar opvolgster Trude een aantal anekdotes nagelaten, die vervolgens dan met nieuwe bevindingen en anekdotes aangevuld werden, en die door Amalia dan weer op haar beurt bevestigd en uitgebreid werden. Maar in hun hoedanigheid van officieel beëdigd gemeentebeambte waren ze het er allen keer op keer over eens dat Umberto wel een oude man was – en steeds ouder wordend – maar dat hij vooral een door en door goede man was. Goedhartig, medelijdend en gevoelig. Zachtzinnig. Zaken als wrok of boosaardigheid waren hem volkomen vreemd, hij kon het zelfs niet herkennen als het zich voordeed. Misschien was hij dan toch een idioot? Of kinds?

Het was een raadsel hoe de man zijn dagen doorbracht. De weken. De jaren. Hij hield zich wel bezig met kruiden, zowel met de kweek als de verwerking. Zoveel was zeker. Want in het tweede kamertje, naast de woonruimte en de helft kleiner, had hij een behoorlijk aantal oude bokalen van Marie Thumas mét deksel staan, netjes gerangschikt op drie rekken. Het was daar zo goed als pikdonker omdat er geen ramen waren, daarom ook stond de binnendeur van de woonruimte ernaast altijd wijd open. In die duisternis bewaarde hij zijn kruiden, zijn aftreksels, zijn rare brouwsels en moesjes. De Weduwe Rebmann beweerde dat er ook een potje bij was met druppels adderspog, en een met twee adelaarsogen en een marmottentong op sterk water. Als het waar was, tenminste. Maar daarom was hij natuurlijk nog geen tovenaar of een gifmenger.

Hij las blijkbaar enorm veel, want telkens als Amalia of een andere sterveling bij hem over de drempel kwam, kon zij in het obscure licht van het woonvertrek wel een of ander boek geopend op de tafel zien liggen, en er stonden nog vele andere op de planken tegen de muur: half versleten, beduimelde boeken met vaak beschadigde omslagen in mat imitatieleder, alsof ze gekocht waren op een vlooienmarkt of een uitverkoop.

Maar nog meer dan met lectuur hield Umberto zich bezig met schrijven. Wat hij precies schreef, was voor de buitenwereld een groot vraagteken. Hij deed het in gelijnde schriften van Leitz (later Esselte) waarvan hij blijkbaar een kleine eeuw geleden een hele voorraad van wel honderd stuks had ingeslagen, goed voor een dubbel mensenleven. Hij schreef altijd met potlood. Volgens de weduwe Rebmann waren het niet altijd woorden en zinnen, vaak zelfs ruwe, vlugge schetsen en onleesbare formules – soms leek dat echter niet meer te betekenen dan een simpel geheugensteuntje of misschien een boodschappenlijst. Volgens Amalia echter schreef hij wel veel zaken in tekst neer, meestal vragen en overwegingen, hele paragrafen en alinea’s. Dat zag zij op het eerste gezicht dan toch, en met een vluchtige blik – en in het halfduister, want er was geen elektriciteit in de hut. Het was dus op zich al een wonder dat iemand één fatsoenlijk woord kon schrijven zonder tranen in de ogen of schele hoofdpijn te krijgen.

Helemaal in het begin had Umberto nog enkele persoonlijke dingen over zichzelf en zijn verleden meegedeeld. Ongevraagd, zomaar. Alsof hij tegen zichzelf sprak of een onzichtbare derde, maar niet echt tegen zijn bezoeker, de Weduwe Rebmann toen. Hij beschikte over een brief van Martin Heidegger en de eerste druk van een Wittgenstein, beweerde hij met een zalige glimlach, en hij kende grote stukken van Shakespeare uit het hoofd. Volgens de huidige landenopdeling was hij van Sloveense afkomst. Hij was nooit getrouwd geweest. Hij had zijn ouders verloren in de oorlog en had bij zijn weten geen dichte familie of verwanten meer. Als kind had hij steeds verlangd om monnik te worden. Dat kwam onder andere dank zij een begeesterde juf op school, maar nog meer door de nachtmerries én de hemelse visioenen die destijds ’s nachts in zijn slaapkamer met elkaar wedijverden. Tot in de puberteit.

Toen begon hij boeken te verslinden. En ook al gingen zijn interesse en voorliefde naar de Griekse filosofen van de Cynische School, hij was desondanks studies begonnen in de Thomistische wijsbegeerte, maar hij was daar om onbekende redenen mee gestopt. Hij had voor de studenten van het dispuut wel een artikel geschreven over de alchemisten in het algemeen en over Paracelsus in het bijzonder, met een verwijzing naar de dramatische archetypes Dr. Faustus en Dr. Frankenstein, maar dat had hij nooit ernstig bedoeld, het was met een spottende ondertoon geschreven, stelde hij. Maar niemand had de boodschap begrepen en niemand had de ondertoon gemerkt…

Natuurlijk had de Weduwe Rebmann er nauwelijks de helft van begrepen zodat zij direct daarna op het gemeentehuis niet meer dan een vaag en verward relaas kon geven. Het was ook bij die gelegenheid dat zij de oude Umberto had horen zeggen dat hij beschikte over het Geheim van het Eeuwige Leven, maar toen zij op aandringen van de bureauoverste haar geheugen binnenstebuiten keerde en zo diep nadacht dat het zweet op haar voorhoofd stond, toen moest zij toch toegeven dat hij waarschijnlijk niet veel meer gezegd had dan dat hij het Geheim kende van een Lang Leven. Hij bleek ten slotte dus geen moderne versie van Mefisto te zijn, geen magiër, geen Don Quichot, geen groene kwibus of anarchist – en daar wilde de burgemeester en al zijn Karinthische onderdanen graag genoegen mee nemen…

Voor de rest van de volgende tien jaar liet de kluizenaar niet veel nieuws meer los. Ook Trude, de plichtbewuste ambtenares die de eenvoudige Weduwe Rebmann opvolgde, werd niet veel wijzer. Tot die dame op haar beurt na vele jaren van trouwe dienst ook met pensioen moest gaan en de taak doorgaf aan Amalia Fröhlich.

De oude Umberto leefde gewoon voort alsof hij nooit zou sterven.

*

AMALIA had het diploma van onderwijzeres en zij nam zich voor om haar hoogbejaarde klant hoe dan ook beter te leren kennen, al bij het eerste bezoek. Natuurlijk was zij al van kindsbeen af goed op de hoogte van de geruchten, de praatjes en de halve waarheden die in het dorp de ronde deden over de boshut en zijn bewoner, maar daar was zij niet tevreden mee. Zij wilde met haar eigen ogen en oren ondervinden welk vlees zij in de kuip had, zodat zij de gepaste service ‘op maat’ kon verlenen. Tenminste, dat maakte zij zichzelf wijs. In feite was zij gewoon razend nieuwsgierig en wilde zij vooral persoonlijk nagaan in hoeverre haar fantasie en die van de andere dorpelingen strookte met de werkelijkheid.

Het was in de vroege lente dat Amalia haar eerste jaarlijkse bezoek bij de oude grijze burger aflegde. Het was haar eerste keer, zij had er een volle namiddag voor uitgetrokken – dus had zij heel wat tijd, zij moest alleen voor het donker thuis zijn. Veel had zij nog niet vernomen uit de mond van haar bejaarde gastheer, maar zij had tijdens de lange stiltes goed rondgekeken in de schemer van de kamer, en zij had ook wat gebladerd in de boeken die op tafel lagen. Er was ook ruimschoots tijd en gelegenheid om beleefd maar aandachtig de jongste regels te lezen die de man in het schrift vanLeitzmet potlood genoteerd had. Zij had dit heel minzaam en voorkomend gedaan, haast kameraadschappelijk, zonder ook maar enigszins arrogant over te komen. Haar interesse was zeker niet geveinsd – zij was ten slotte wel naar een soort van hogeschool gegaan, in tegenstelling tot haar voorgangsters – en dat beviel haar gerimpelde compagnon uitermate. Terwijl zij rustig en respectvol de woorden in zich zat op te nemen, zowel van het schrift als van de studieboeken, zat de oude haar roerloos en niet-aflatend te bekijken, met een zweem van een glimlach in de haartjes van zijn baard.

De jonge gemeentebediende beschikte over heel wat mensenkennis en gezonde interesse in het zielenleven van de medemens, en het werd haar intussen met elke stilte en met elke regel duidelijker. Deze grote, schriele man was de goedheid en de eenvoud zelve, en deze zeldzame kwaliteit vond volgens de slimme schoolvos zijn oorsprong en bestaansgrond in het feit dat zij hier samen zat met iemand die in wezen een echte mysticus was, niet zomaar een salonmysticus of een devote martelaar-in spe, geen kwezel die tegen zijn zin leefde, maar waarlijk een mens van vlees en bloed – oud, doorleefd maar bewust en pienter weliswaar – die het hogere en het diepere nastreefde, die de waarheid betrachtte, die zocht naar de ziel van de wereld en van het leven. Hier zat een echte beoefenaar van het evenwicht en van de ascese, een discipel van de spirituele waarden. Iemand die de kunst van de contemplatie beoefende, die hierdoor tot wijze inzichten kwam en misschien wel de gave van het tweede gezicht had…

Bovendien had zij in het opengeslagen boek over Drie Oosterse Meesters gezien dat een bepaalde paragraaf meermaals in potlood was aangestreept. Het was een soort gedicht en de aangestreepte tekst1 luidde:

1 Citaten van Lao Tse.

‘Wie aan niets is gehecht, hoeft geen verlies te vrezen.

Verminder je verlangens, dan ben je zonder zorgen.’

En onderaan hetzelfde blad was nog één regel onderstreept:

‘Wie bevrediging vindt in zichzelf, is rijk.’

O, dacht zij meteen met haar praktische geest, dat verklaart alles. Zij had in haar leven nog nooit een filosoof ontmoet, en nu zat zij in één en dezelfde ruimte met hem, een rasechte. Hij leek een gewone mens, weliswaar, een gewone maar rustige, bedaagde mens, en dat had zij eigenlijk wel moeten verwachten, natuurlijk. Zo hoorde het ook voor een filosoof. Maar een mystieke, en wat voor een! Wat een geluk dat ik deze man ontmoet heb, dacht zij, iemand die de wereld beschouwt en overweegt, maar ook echt en onvervalst de daad bij het woord voegt. Iemand die echt gelooft, en beleeft wat hij gelooft. Iemand die blijkbaar gelukkig is.

‘Is dit het Geheim van een Lang Leven?’ durfde zij hem dan toch vragen, terwijl haar wijsvinger de aangeduide passages aanraakte. Zij sprak traag en stil, en zij keek bij haar vraag bijna zedig naar de lange, magere meester aan de andere kant van de tafel. Een neen heb je al, dacht zij, een ja kan je krijgen.

De oude zei eerst niets. Hij beantwoordde gewoon haar blik met nog steeds dezelfde curieuze glimlach in zijn baard en twee donkere vonkjes in de putjes van zijn ogen.

‘Zo is het,’ fluisterde hij uiteindelijk als een oude profeet. ‘Zo is het. Het Geheim van het Lange Leven. Wees niet gebonden. Niet aan mensen, niet aan bezittingen, niet aan ervaringen of herinneringen. Wees van niets afhankelijk. Laat u niet leiden door behoeftes of verlangens, lust of genot. Hoe groter de verwachting, hoe groter de teleurstelling. Onthecht u, en wees onafhankelijk. Ouderdom of onheil heeft geen vat op wie consequent en gewetensvol op die manier leeft, en denkt, en voelt, en handelt… Wees onafhankelijk, wees ongebonden. En begin met te accepteren dat u sommige dingen in het leven tegen uw zin moet doen – maar dat zijn er niet zo veel…’

Hij brak zijn zin af en scheen te vervallen in een lethargie, een wakkere afwezigheid. De onderwijzeres zei ook niets, maar bleef hem eerbiedig en geduldig aankijken tot hij er een vervolg zou aan breien. Af en toe sloeg zij haar blik naar beneden, naar de documenten die open vóór haar lagen. Zij had veel zin om dat boek over Drie Oosterse Meesters helemaal te lezen, ja, om het zelfs mee te nemen naar huis of naar haar werk, maar iets hield haar tegen – niet de etiquette of een soort van preutse beleefdheid en savoir-faire, maar eerder de vrees dat een overdaad van die wijsheid het mysterie van de aangeduide regels zou tenietdoen. Dat mocht niet, die regels waren even mooi als kort als indrukwekkend. Er mocht geen barst komen in die waardevolle Chinese vaas, glimlachte zij in haar binnenste.

Amalia was niet van de domste – zij had ten slotte een erkend pedagogisch diploma – en terwijl zij nadacht over de Oosterse waarheden vóór haar, schoot haar opeens een kritische gedachte te binnen, iets wat in haar herinnering nog overgebleven was van de verhalen van de oude Weduwe Rebmann destijds.

‘U zegt: wees niet gebonden,’ probeerde zij aarzelend en moedig, ‘maar toch heeft u hier naar het schijnt een waardevol boek van Wittgenstein liggen, en een gekoesterde brief van Heidegger? Dat klopt toch? Dat heeft u toch met enige trots verteld, dacht ik, lang geleden, aan een van mijn voorgangsters, mevrouw Rebmann?’

Bij deze woorden keek de grijsaard op. Er lag in zijn kleine oogjes iets van teleurstelling of misprijzen. Het was zeker geen vijandige blik, maar zijn normale goedmoedigheid had in elk geval even plaats geruimd voor wantrouwen, voor een zekere afstandelijkheid.

‘Trots? Ik weet het niet. Dat lijkt mij te ver gezocht,’ antwoordde hij peinzend. ‘En die boeken, en die brief? Ik heb die ooit gehad, dat is waar. Ik heb ze misschien nog, maar ik ben er niet zeker van. Ik weet helemaal niet meer of ik ze wel nog heb. Neen, ik ben er niet aan gebonden. Neen…’

Hij liet zijn blik naar het onbekende afdwalen en glimlachte. Het gebeurde niet gauw dat er zo’n duidelijke glimlach om zijn mond speelde.