Opera Buffa - Christiaan Thierens - E-Book

Opera Buffa E-Book

Christiaan Thierens

0,0
15,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In de klassieke muziek is de 'opera buffa' een dramatisch zangspel met een komische, soms burleske inslag. Dat geldt ook voor het boek Opera Buffa: een verzameling teksten waarin ernst, spanning en tragiek afgewisseld worden met luim, ironie en vrolijkheid. In de zes langere verhalen tekent de auteur het leven als een danse macabre; in de twaalf kortere 'knipoogjes' tussendoor – de pirouettes – relativeert hij dit tranendal tot een speelse vaudeville. En net zoals in de komische opera passeren ook hier gewone, alledaagse mensen de revue: studenten, psychiaters, bakvisjes, flierefluiters, vluchtelingen, weduwen, opportunisten, snobs, schrijvers … In situaties die (bijna) iedereen kan meemaken. Met een brede glimlach of een bittere grijns.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
MOBI

Seitenzahl: 516

Veröffentlichungsjahr: 2023

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2023 novum publishing

ISBN drukuitgave:978-3-99146-129-6

ISBN e-book: 978-3-99146-130-2

Lectoraat:Ine van Gerwe

Vormgeving omslag:Ilyach, Vlntn, Tarragona | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:novum publishing

www.novumpublishing.nl

Voorwoord

Ik blijf u eeuwig dankbaar, mijn lieve bronnen van welbehagen, twijfel en ergernis.

1. REKKE-TEK

Een oude weduwe leefde al jaren alleen in de kleine hoeve die de boer haar nagelaten had, samen met een erf, een moestuin, wat weiland, een half dozijn bruine legkippen en twee Vlaamse, zwart-wit gevlekte koeien, haar grote trots. Kinderen had zij niet, en de weinige familieleden die haar nog kenden, waren verspreid over diverse steden van de provincie. Gelukkig werd zij elke kerstmis aan hun bestaan herinnerd doordat ze niet nalieten om haar bij die gelegenheid een kaartje te sturen. Vroeger, tot het jaar na de dood van de boer, kreeg zij van hen ook een zonnig ansichtkaartje uit Tirol of Rimini, of zelfs Athene, maar die gewoonte verdween toen er van haar kant geen reactie kwam.

Op een dag in het voorjaar – het is niet te zeggen wanneer precies – ging zij, zoals elke ochtend, gewoontegetrouw naar het weiland om een goedendag te zeggen tegen haar twee koeien. Het was niets speciaals, maar toch genoot zij ervan als zij telkenmale de twee kolossen zag komen aanstormen zodra zij binnen hun oogbereik was, dus zodra zij voorbij de ligusterhaag stapte die de grens van de moestuin markeerde. Vervolgens was er nog een eindje dreef – zo’n honderd meter – met een rij van knotwilgen en een verwaarloosde hoekput, en daarna begon de weide. Maar tegen dan stonden de beesten al lang bij de draad te wachten op hun bezoekster, haar enkele vriendelijke woordjes en een brute, maar welgemeende aai op hun kop – die bij de ene meer wit dan zwart was, en bij de andere meer zwart dan wit. Als spiegelbeelden, dacht de weduwe soms, zonder veel nadenken. Waarna zij begon met het eerste melken van de dag, weliswaar een uur later dan vroeger, toen haar man nog leefde en ze meer koeien hadden …

Op deze bepaalde dag in het voorjaar echter heeft zij sterk de indruk dat iemand haar in de gaten houdt, dat iemand haar volgt. Dat gevoel heeft zij al van aan de kippenren bij de laurierstruiken, die zij nog steeds niet gesnoeid heeft, en het blijft heel de tijd aanwezig op haar weg langs de groenten en in de dreef. Neen, het is niet de moederlijke maar domme blik van de koeien – die kunnen haar wel met hun supergrote donkere oogbollen aankijken, maar dat is het toch niet. Het zijn ook niet de kippen die zoals altijd de onverstoorde vrijbuiter spelen en vooral op die plaatsen scharrelen waar ze het niet mogen; die hebben trouwens helemaal geen aandacht voor haar, zolang ze maar niet met de trommel maïs schudt …

Zij ziet echt niemand vlakbij, of ook niet in de wijde omtrek, alleen een grote ekster, die in haar omgeving van hot naar her huppelt (zoals alleen eksters dat doen) en af en toe de vleugels openslaat wanneer de geplande trip meer dan een meter bedraagt. Eén ekster, wat vreemd is, want ze kent de soort al van kindsbeen af, en bij haar weten blijven volwassen paartjes een leven lang trouw samen. Eén ekster is dus zelden te zien, mogelijk is de wederhelft per ongeluk (of niet, wie weet?) neergeschoten door een jager, of misschien van de aardbodem weggegrist door een sperwer of een buizerd. Of een rat? Het kan, hoewel … En bovendien is dit wel een erg groot exemplaar, iets minder dan een halve meter, met een lange staart van zeker twintig centimeter. Volwassen, dat lijdt geen twijfel, en een mannetje – eenhijdus, een echte kerel.

De volgende dagen blijft dat gevoel van bespied te worden, bestaan. Het is meer dan een gewoon gevoel, of louter intuïtie. Het is de haast spirituele ervaring die wij allemaal al eens beleefd hebben dat onze rug onmiskenbaar de blik van iemand gewaarwordt, en dat wij bij het omdraaien zien dat er inderdaad iemand is die onze aandacht vraagt.

De weduwe blijft er echter heel nuchter bij, maar zij merkt toch elke dag – elke ochtend en elke avond – dat haar gevoel versterkt wordt door de aanwezigheid van de ekster. Ja, telkens als zij buiten komt ziet zij hem zitten, en telkens als zij zich beweegt in de een of andere richting, dan huppelt en fladdert hij mee. Misschien is dat al een hele tijd zo en is het haar tot nog toe altijd ontgaan, maar nu is zij er volstrekt zeker van: die vogel volgt haar, en niet alleen met zijn ogen. Hij is altijd daar waar zij is, en dat betekent nooit verder dan tien meter. Bijna als een schoothondje, denkt zij geamuseerd. Of als de zwarte kraai op de schouder van een heks. Maar dan wel aardig en innemend, en helemaal niet bedreigend of onheilspellend.

En mooi is hij – eerlijk gezegd, het is een prachtexemplaar. Zij bekijkt hem nu heel aandachtig en merkt dat haar blik meteen beantwoord wordt, een beetje stout, maar ook lief. Vooral lief, vindt zij. Hij heeft duistere, heel beweeglijke ogen, die vrolijkheid en spot uitstralen. Zijn kop en zijn nek zijn glanzend zwart, zijn buik en zijn schouders zijn zo zuiver wit dat je haast niet kunt geloven dat zoiets in de natuur werkelijk voorkomt; en zijn vleugels en zijn borst hebben een metaalblauwe weerschijn, die soms neigt naar smaragdgroen – wat ook geldt voor de bijzonder lange staart, die voortdurend op en neer wipt. Eigenlijk zit het diertje geen moment stil; met zijn kwiek gedoe lijkt hij wel een kleine gevederde gymnast die rusteloos en onafgebroken bezig is met zijn evenwicht.

Het vrouwtje lacht en tuit haar lippen, en o wonder, de ekster maakt nu een klein sprongetje op de grond naar haar toe en kwettert. Rekke-tek of zoiets, jawel, zo klinkt het. ”O, is dat je naam,” vraagt zij al plagend, en zij zegt wel tien keer na elkaar: ”Rekke-tek … rekke-tek-tek …” De vogel kijkt even verbaasd, houdt zijn kopje schuin en roept dan scherp krassend zijn antwoord: inderdaad, het is rekke-tek, en niet anders.

Vanaf dat moment van openbaring is Rekke-tek de trouwe gezel van de weduwe. Overal waar zij gaat, gaat hij mee. Soms springend, soms hoppend, soms fladderend, en dat alles begeleid door zijn eeuwige gekwetter, want blijkbaar moet hij bij alles en nog wat zijn commentaar kwijt. Hij is ook bijzonder nieuwsgierig, niet alleen naar de slaplantjes en degariguettes – de zoete aardbeien – maar ook naar de bessenstruiken aan de rand van de moestuin, en de oude, uitgebloeide kruisbessen met hun gevaarlijke stekels. Hij gaat ook mee naar de koeien in de weide en toont zelfs interesse voor het praatje dat de boerin met de beesten maakt, minder voor het eigenlijke melken of het doordringend geloei van de twee – blijkbaar is dat lawaai een minderwaardig Bargoens voor hem dat hij niet wenst te begrijpen, en zijn de bruine, stinkende vlaaien op het gras veel interessanter. En als de ekster tot vlak bij de voeten van de vrouw huppelt en met zijn vaalgrijze snavel verwoed in haar klompen pikt, waarna hij telkens opkijkt met een blik van ’Wat ga je mij maken?’, dan kan haar blijdschap niet op. Rekke-tek is in haar ogen geen anonieme ekster meer die luid klappend met de merels en de duiven vecht, maar een geliefd kind, haar kakenestje, de ondeugende zoon die zij altijd gewenst maar nooit gehad heeft.

Einde mei is het mooi weer en laat de boerin de onderdeur aan de achterzijde wijd openstaan – zo komen de gezonde lucht en de voorjaarswarmte kosteloos binnen, en voorlopig is er dan nog niet te veel hinderlijk ongedierte. Na weinige dagen al ziet zij dat Rekke-tek de sprong waagt en voorzichtig maar onbescheiden de hoeve van binnen komt verkennen. Eerst het washuis dat hij in alle hoeken en gaten onderzoekt, dan de schimmige bergplaats met het opgestapelde hout, de bezems, de zwabber en de kruiwagen. Dát moet een curieus oord zijn, want hij verdwijnt daar voor meer dan een uur zodat zijn bazin zich zelfs waarlijk ongemakkelijk begint te voelen. Maar uiteindelijk ziet zij hem als een vrijpostige wijsneus weer in het licht verschijnen van de gang die leidt naar de keuken. Zij hoort het prettige getrappel van de pootjes op de arduinen tegels, stiekem ziet zij hem ook af en toe stilstaan voor een korte studie – blijkbaar is er geen spleetje of geen vuiltje dat hem ontgaat – en dan breekt opeens zijn schel gekwetter door het huis als hij het kamertje binnenkomt en oog in oog staat met zijn bazin die op haar stoel zit te lachen.J’y suis et j’y reste, lijkt haar bonte generaal wel te denken – ik ben er en ik blijf er. En zo is het, inderdaad: na deze entree is Rekke-tek ook het officiële huisdier van de weduwe en haar hoeve.

Heel de zomer zijn mens en dier onafscheidelijk samen, hun wederzijdse vriendschap, hun oprechte genegenheid zijn moeilijk te beschrijven. Binnen in de koele, schemerige boerderij, maar natuurlijk ook buiten in de dreef, het veld en de weide die liggen te bakken in de zon. Of bij de kippen, die meestal niet gediend zijn van zijn overactief gedoe en zijn geplaag. Maar meneer kan het blijkbaar niet hebben dat ze tijdens hun siësta liggen te woelen in het zand en hele wolken stof doen opwaaien.

Als Rekke-tek zin heeft, klapt hij dat het een lieve lust is, en het vrouwtje spreekt tegen hem alsof hij haar levensgezel is, haar intieme vriend van vlees en bloed. Hij hangt ook graag rond de keukentafel en rond de potten op het fornuis, en zij verleidt hem met allerlei hapjes en kliekjes die een normale ekster niet lekker hoort te vinden, maar waarop onze jongen hier tuk is. Eiergerechten hebben zijn voorkeur, zeker een hardgekookt eitje dat zij wat verkruimeld heeft – daarvoor laat hij zelfs een dikke kever of een lekkere eikel graag ongemoeid.

Hij is niet alleen een verwende fijnproever, maar ook een slimmerd. Op de gang naar het berghok staat een plastieken teil met vers water dat bedoeld is als drinkbak, maar dat hij al vanaf de eerste dag gebruikt heeft als bad. Natuurlijk is de teil veel te klein voor zijn lengte, maar zoals steeds weet hij zich perfect te behelpen, en hij draait en hij ploetert tot het meeste water op de vloer ligt en hij kan beginnen met het aandachtig strijken van zijn staart en zijn veren. Ja, het oude vrouwtje kan echt niet meer zonder hem, zij heeft hem liever bij zich dan vijf poedels of een half dozijn kittens. En dat weet hij heel goed …

Het wordt winter. Vroeger dan anders. Er wordt gezegd dat eksters zich dan gewoonlijk in groepjes verzamelen en zich terugtrekken in de bossen. Maar niet Rekke-tek. Hij blijft bij zijn vrouwtje en laat zich wel af en toe aan de buitenwereld zien om zijn vleugels uit te slaan, maar niet zo vaak, want van de vrieskou moet hij niet veel hebben en zeker niet van kille, bevroren regen. Soms zit hij in het washok of in de woonkamer, maar meestal toch in de keuken waar het altijd warm is.

En daar begaat de boerin de stommiteit van haar leven.

De onverwoestbarebuuzestove – in de handel heet dat Leuvense stoof of plattebuiskachel – ronkt in de kleine keuken op volle toeren. De vuurpot staat roodgloeiend, een theedoek en een paar sokken hangen te drogen aan de vlekkeloze, gechromeerde boord rondom de bovenplaat; de geëmailleerde deurtjes van de oven staan op een kier. De stoof dient niet alleen als gezellige verwarming voor het kamertje, maar ook als een alternatief en goedkoop fornuis. Daarom staat in het midden van de hete kookplaat een oude geblutste waterketel die elk moment zal beginnen fluiten, en daarom ook legt de weduwe enkele dikke korstjes van haar brok komijnekaas op de zijkant van de plaat. Zij heeft dat meermaals gezien bij haar Zeeuwse grootmoeder en zij weet dat zo’n half gesmolten korstje een ware delicatesse is. Natuurlijk zal ze die kant van de plaat achteraf wel weer moeten schoonmaken met wat Sidol en een schuursponsje, maar … de kermisgang is toch een bilslag waard.

Het smelten duurt nauwelijks een halve minuut, maar een van de koeien begint plots paniekerig te loeien, niet normaal. Waarschijnlijk opgeschrikt door een rat of een andere futiliteit, toch volgt de boerin haar instinct en stapt als de weerlicht naar de stal. Een van de beesten is vroeger immers gevoelig gebleken voor mastitis. Met een ervaren hand betast zij de uiers en merkt dat het slechts loos alarm is. Zij is gerustgesteld. Maar op dat moment hoort zij uit de keuken een gekrijs klinken dat door merg en been gaat: het is de vogel. Haar vogel.

Een seconde later staat zij weer in het kamertje en is zij getuige van een ontstellend drama: Rekke-tek ligt bijna spastisch te trillen op de hete plaat van de Leuvense stoof, zijn vleugels slaan als een bezetene hectisch in alle richtingen, zijn anders zo sterke poten zijn verkrampt tot een bolletje zwarte saai, zijn onpeilbare donkere ogen zijn omgeslagen tot een akelig witgrijs vlies. En ondertussen huilt en krijst hij zonder ophouden dat horen en zien vergaan.

Het pijnlijke geschreeuw is zo ongenadig en verschrikkelijk dat het vrouwtje dreigt haar zinnen te verliezen. Natuurlijk beseft zij in één oogopslag ook wel welk wreed schouwspel er achter haar rug heeft plaatsgevonden: die paar minuten dat zij bij de koeien was, is haar lieveling ongetwijfeld naar de welriekende kaaskorstjes op de kookplaat gefladderd en heeft hij bij de landing zijn poten verbrand – en misschien ook nog zijn staart, en zijn slagpennen?

Het is niet uit te houden, zijmoethet beestje verlossen van zijn pijn en doet zonder nadenken wat zij ooit haar man heeft zien doen: zij grijpt de vogel van de plaat en gooit hem met volle kracht tegen de muur. Maar daar waar haar man er steevast in slaagde om de mus of de spreeuw in kwestie vanaf de eerste poging dood te smijten, lukt het haar helemaal niet: de afzichtelijk gehavende ekster ligt nu nog wanhopig te kronkelen op de keukenvloer. Misschienkanzij het gewoon niet, misschien kan zij gewoon niet de nodige kracht opbrengen.

Radeloos raapt zij de verminkte vogel van de grond, zij maakt van haar hart een steen en neemt haar toevlucht tot het laatste reddingsmiddel dat haar te binnen wil schieten: zij duwt de halfdode ekster helemaal onder in de emmer spoelwater die er nog staat van de vorige dag. En ondertussen bollen de tranen onophoudelijk over haar wangen. Ook nog als het spartelen van de korte doodsstrijd heeft opgehouden.

Na een tijdje dringt het pas goed tot haar door wat er gebeurd is. Zij hoort de koeien weer loeien in de stal, en zij ziet dat de gloed in debuuzestoveaan het wegkwijnen is.

***

”Ja,” zuchtte Jetje, die eigenlijk voluit Mariette heette. ”Ik heb er zo’n spijt van. Ik heb nooit een huisdier gewild, en zeker toen niet meer, nazijndood. Hij was enig, hij was onvervangbaar … En wat later kreeg ik een hartkwaal en had ik verzorging nodig. Op slag verschenen er familieleden die ik nooit eerder gezien had. Zij oordeelden dat ik mijn laatste jaren beter hier zou doorbrengen, in het rusthuis. Ach ja, waarom niet? Ze hebben ongetwijfeld gelijk.”

De weduwe Mariette was in een rust- en verzorgingstehuis beland, waar ik haar had leren kennen in de wekelijkse leesgroep. Na de lezing van die maandag over sprinkhanen – een verhaal van de bekende Alphonse Daudet – wilde zij nog een Tönissteiner met mij gaan drinken in de cafetaria van het RVT. Ik kon niet weigeren, zij overrompelde mij met haar verzoek. En daar vertelde zij mij haar ervaring met die ekster. Zij had niet veel aansporing nodig om het allemaal tot in de kleinste details te vertellen.

”Ik zal het mijzelf nooit kunnen vergeven,” zei zij. ”Ik heb nooit meer een huisdier moeten hebben, al werd mij dat wel aangeraden. Ik zie nog altijd die levendige oogjes van hem, maar ook dat vale vlies van het onverbiddelijke einde. Ik hoor nog altijd zijn geschreeuw. Ik weet niet of ik er goed aan gedaan heb. Neen, natuurlijk niet. Maar Rekke-tek had zoveel pijn en ik wilde direct ingrijpen, ikmoesttoch iets doen? Ik was misschien in paniek. Heb ik te drastisch gehandeld? Maar wat had ik dan moeten doen, wat? Ik droom er soms van, en soms lig ik er wakker van. Kon ik de klok maar terugdraaien naar die avond in oktober, ach! Kon ik maar weer eens met hem in de zomer door die dreef wandelen, terwijl hij zijn bonte staart op en neer liet wippen en om de haverklap iets ging bekijken met die typische zijwaartse sprongetjes van hem …

”Weet u, op mijn kamer, naast het bed, staat een portret van mijn overleden man in al zijn glorie – een Napoleon vóór zijn hoeve. En in het kader zit een lange, blinkende staartveer van Rekke-tek, de mooiste die er is. Als eeuwige herinnering.

”Maar ik ben blij dat ik het u verteld heb. Het vertellen was pijnlijk, het was eigenlijk alles opnieuw beleven, elk moment van dat jaar tussen hemel en hel. Het was ook een beetje sterven … maar het heeft mij ergens deugd gedaan, echt waar. Verlost van die twijfel die mij jarenlang gekweld heeft, verlost van … noem het maar een schuldgevoel. Een zondebesef. Ik heb dit nooit eerder verteld, maar vandaag, toen u daar sprak over die sprinkhaan …”

Jetje zweeg en peinsde. ”Sommige dingen vragen nu eenmaal veel tijd,” zei ik warm en diplomatisch. Waarop ik ook zweeg en mijn limonade uitdronk.

Toen ik de volgende keer kwam voorlezen, was de weduwe er niet. De verzorger van dienst zei dat zij ongeveer een week daarvoor onverwacht en vredig overleden was. In de nacht van maandag op dinsdag. Na ons gesprek.

Onverwacht, had de man duidelijk gezegd, en vredig. Maar – in alle eerlijkheid – ikzelf had het wel min of meer verwacht. En gehoopt. Het leek mij de gedroomde gang van zaken.

Pirouette: PRIJSBOEKEN … WIE KENT ZE NOG?

Tijdens mijn schoolgaande jeugd won ik elk jaar bij de proclamatie nogal wat prijzen met een grote pedagogische waarde. Ondanks die ’pedagogische waarde’ waren het welechteprijzen, beloningen dus, met een ontspannend karakter. Zo ziet u maar (tussen haakjes), dat pedagogie en vermaak elkaar niet hoeven uit te sluiten. Wel moeten wij blijven uitkijken voor pedagogischeexcessenzoals intellectueel snobisme, pedante betweterij, de ontmoedigende acrobatieën van het vermanende vingertje, en niet te vergeten de academische peda-goochelarij – een soort van spitsvondig verbalisme waarbij de meester altijd gelijk krijgt. Laten wij ons dus daarvoor hoeden!

Dit terzijde wil ik opmerken dat het prijzenpakket in mijn jeugd uitboekenbestond – niet uit filmtickets, waardebonnen of games – en dat een aantal van die boeken op mij een blijvende indruk heeft gemaakt. Zo weet ik nog goed dat ik als tienjarige zowat de primus van mijn klas was – tegenwoordig noemt men dat eennerd – en dat ik toen op zijn minst drie boeken in de wacht sleepte. Ik kan mij nog perfect herinneren welke.

Het boek over de tocht naar Indië vanVasco da Gamawas niet alleen historisch juist, maar was ook bijzonder spannend geschreven. Het zou mij vijftig jaar later inspireren tot het relaas van een gebeurtenis in het Oriëntaalse Samarkand! Het tweede boek heetteDe heuglijke reis van Emske en Henkieen maakte vooral indruk omdat het leven van de twee jonge hoofdpersonages onmerkbaar overging van de harde realiteit naar een speelse droom. Ook dit gaf weer een halve eeuwigheid later aanleiding tot eigen werk, namelijk mijn novelleHet Ongebeuren. En dan was er nogDe Kaperkapitein, een boek voor kinderen (uiteraard) van een mij onbekende auteur dat qua niveau niet moest onderdoen voor het veel geprezen en verfilmdeMutiny on the Bounty. En oneindig vaak herlezen.

Mijn God, ik zou het kroonjuweel bijna vergeten: de ontroerende belevenissen van een broer en een zus,Peter en Marijke, meesterlijk verteld in het gelijknamige boek, verdeeld over twee volumes. Dat was mijn prijs nummer vier in die klas, maar eigenlijk stond het vele jaren lang op de eerste plaats van mijn leeslijst. Keer op keer heb ik het opnieuw gelezen. Ik zou zeggen: node. Want het vreemde was dat die twee boeken zo dik en zo intriest waren – de arme kinderen verloren hun moeder en kwamen in een weeshuis terecht – dat ik er bang voor was. Ik durfde zelfs nauwelijks naar de omslag te kijken. En toch heb ik er vele aangename uren in doorgebracht, ook al kromp mijn hart telkens ineen van puur verdriet en liepen de waterlanders onmannelijk over mijn wangen.

Een ander ingrijpend boek, maar van een heel andere aard, wasZoek het eens op, of tenminste een van de vele delen. De bedoeling van dit werk was duidelijk: een hoogstaande encyclopedie voor kinderen leveren, opvallend rijk geïllustreerd en prachtig uitgegeven. Harde kaft, mooi ingebonden. Het was op zich al een waar genoegen om het vast te nemen, open te slaan en het papier te betasten. Ook om telkens de doffe klank te horen van het dichtklappen. Misschien was dit materiële contact wel de aanzet voor mijn latere liefde voor het boek als tastbaar genot?

Maar het was niet alleen dat, natuurlijk. Ook de onderwerpen, zeer gevarieerd, hebben mij voor de rest van mijn dagen geboeid. Ik herinner mij de biografie van de woeste Caravaggio, met heerlijke, licht erotische prenten, alsook een stuk over Shakespeare, een naam die ik toen nog niet kon uitspreken. Ook iets over elektriciteit en Alexander Graham Bell, een geniale uitvinder waarmee ik dan kon pronken op school. Ook een hoofdstuk over Florence Nightingale, de ’dame met de lamp’ die ik ergspookyvond, en iets over ene Stephenson en zijn eerste locomotief. Dat laatste vond ik nogal saai, maar mijn honger naar kennis en ’weten’ was hoe dan ook gewekt. Ik was zeker nog geen twaalf jaar, en ik geef toe dat deze kleine encyclopedie een cadeau was voor mijn verjaardag, dus geenprijsboek – of toch niet in de enge betekenis van het woord …

Vraagt u zich nu af wat ik eigenlijk beoog met deze tekst? Wel, ten eerste wil ik een pleidooi houden voor de waarde van het boek, c.q. het goede verhaal én een verzorgde vormgeving, ook qua taal. In het bijzonder voor jongeren. Sommige prijsboeken hebben mij inderdaad gemaakt tot wie ik nu ben. En ten tweede doe ik een oproep tot alle prijswinnaars (en-losers!), tot alle hoog- en laagvliegers, om aan de landelijke Dienst voor Duurzame Volksontwikkeling te laten weten of zij ook genoten hebben van dat fenomeen ’prijsboek’, ja, of überhaupt die vorm van scolaire beloning heden ten dage nog bestaat en, bij uitbreiding, of er bijzondere boeken zijn die op hen een blijvende indruk gemaakt hebben.

Mijn dank bij voorbaat!

Pirouette: MIJN ALL-TIME FAVOURITES

Iets lichtjes anders nu. Ernstig. En vijftig jaren later …

Ooit noteerde mijn alter ego in een persoonlijke onthulling dat ik sinds mijn schooltijd geen fictie meer gelezen heb. Dat is inderdaad zo. De reden was dat ik als zelfbewuste, beginnende schrijver mijn eigen stijl puur wilde houden, los van literaire invloeden. Zo was (en ben) ik dus ergens een ’purist’, maar niet in de gangbare taalkundige betekenis van het woord.

Toch moet ik enkele kleine correcties aanbrengen op de boude uitspraak van toen. Ten eerste bedoelde ik met fictie vooral de ’moderne fictie’ van de ’nieuwe lichting’, dus niet de krakers die vele generaties overleefd hebben. Ten tweede had ik nóg een reden om geen fictie meer te lezen, en dat was de (volgens mij) vervelende trend van de laatste jaren om elk verhaal te willen inspireren op de actualiteit. Ja, tegenwoordig volstaat het dat er in de Wetstraat gekaart wordt, of dit vormt stof voor tenminste vijf romans – als intrige, of gewoon als relevante achtergrond.

Pft! Zo heeft mijn collega-auteur R.G. in 1995 naam gemaakt met een novelle waarin aids centraal stond, en het volgende jaar heeft hij het nog eens overgedaan met aids als decor. Maar … zijn naam heeft de eeuwwisseling niet overleefd! En onlangs las ik twee recensies van romans die draaien rond Covid-19. Hoe ’eeuwig’ zullen die zijn? Ik twijfel er niet aan dat in 1950 ook de koningskwestie al stof gaf voor lijvige boeken – die echter nu vergeten zijn, samen met de koningskwestie zelf.

Wel, deze boeken interesseren mij niet. Ikleefin de werkelijkheid en de actualiteit, ik hoef er dus geen extra fictie over te lezen. En het gaat meestal dan nog over een werkelijkheid die vluchtig is. Als een tsunami – o ja, wij schreven daarovertoeneind 2004.

Welke boeken vind ik dan wel de moeite om te lezen en te herlezen? En waarom? Heb ik zogenoemde’all time favourites’?

Wel, ik hou vanLa Pestevan Camus enRochusvan De Pillecijn. Niet omdat ze handelen over de Zwarte Dood in de middeleeuwen, niet uit een soort van verdorven sadisme, maar omdat ze handelen over de universele verwerking van het lijden door de mens. Begin veertiende eeuw, maar ook in ons jaar 2021. Ze zijn dus eeuwig, en toch immer actueel. Want ze gaan evenzeer overonzebeleving van ellende. Niet alleen over monniken en grafdelvers. Niet alleen over zweren, zwarte ratten, snaveldokters en lijkenkarren die al lang naar de geschiedenis verbannen zijn. Het gaat over de mens, over het leven, over karakter, ja, over goed en kwaad. En dit alles – ongeacht het verhaal, ongeacht de catastrofe – beschreven in een uitmuntende stijl die de gewone lectuur verheft tot zintuiglijk gewaarworden: de beide auteurs laten hun onderwerp waarlijk stinken als kadavers, ook in de huiskamer bij de open haard.

Nog meer houd ik van William Shakespeare, een Engelsman van zo’n vierhonderd jaar geleden. Hij is uniek. In zijnOthellobeschrijft hij het gecompliceerde drama tussen de Moor Othello en zijn jonge vrouw Desdemona, maar wat ik vooral onthoud is de onvoorstelbare schade die jaloersheid in de mens kan aanrichten, de vernietiging die jaloersheid, wantrouwen en bezitterigheid zelfs in mijn eigen relaties aangericht hebben. Alsook de latente waarschuwing voor al mijn latere soortgelijke gevoelens in 2021 en daarna.

Neem nuKing Lear, van dezelfde meester. Een van de intriges in dit stuk is het plan van de koning om zijn reusachtige bezit weg te geven aan zijn drie dochters, in ruil voor hun liefde en onderdak. Passé? Absoluut niet! Ik moet zeggen dat ik expliciet naar dit stuk verwezen heb toen mijn hopeloze vader, na het overlijden van zijn vrouw en mijn moeder, van plan was om zijn fortuin ook weg te schenken aan zijn vierkoppige kroost – hiermee hopende op onze blijvende en zekere ondersteuning voor de tijd die hem nog restte. Geen vierhonderd jaar geleden was dat, geen toneelstuk, maar een waar dilemma in het jaar 2010! Ik heb het mijn vader hartstochtelijk afgeraden, met de mislukking van King Lear in gedachten. En het heeft geholpen. De goede man is rijk gestorven, bemind en gesteund door zijn kinderen. Bejaard, ja, maar onafhankelijk, en geenszins geplaagd door de onzekerheid van de oude dag.

En weerom moet ik zeggen: Shakespeare heeft ongetwijfeld tijdloze intriges die even spannend zijn als een moderne detective, maar de man onderscheidt zich ook, en niet weinig, door een typischestijldie smaakt als pure poëzie. Vandaar dat ik bepaalde passages, en zeker de monologen, bij voorkeur hardop wil lezen.

Buldaarse Rhapsodie(Jozef Van Hove) is nog steeds een goede thriller, niet omdat het een avontuur van twee boezemvrienden in het enge Bulderije verhaalt, maar wel een frontale aanval is tegen elke vorm van totalitair bewind, dictatuur en repressie. Waar en wanneer dan ook. Het conflict tussen de menselijke hang naar vrijheid en ongebondenheid enerzijds, en zijn verlangen naar bescherming en zekerheid anderzijds – het is een thema dat in al zijn variaties boeiend is en boeiend blijft.Buldaarse Rhapsodieis een verhaal dat ook nog leesbaar is in de volgende eeuw, en jammer genoeg dan ook nog actueel zal zijn, vrees ik. De mens blijft een mens. Maar gelukkig weet de mens-schrijver Van Hove met zijn spiritueel en volkse taalgebruik het gegeven dusdanig te behandelen dat elke bladzijde wel een lach van heimelijk plezier of leedvermaak teweegbrengt. Zeker in zijn eerste dozijn werken was deze bijna anonieme auteur een meester van de humor en relativering, soms heel fijntjes, soms platvloers.

Shakespeare is universeel en de top. Om dezelfde reden lees ik nogDe Idiootvan Dostojevski, want dit gaat minder over het tsaristische Rusland dan wel over de vloek van de doorgedreven zelfsuggestie, over een obsessieve geestestoestand, over autisme en de dubieuze kwaal van ASS – de Autisme Spectrum Stoornis. Qua omvang isDe Idiooteen kanjer, een ’galjaar’ van een boek – zoals ongeveer alles wat deze publicist ons nagelaten heeft – en toch is het moeilijk om de lectuur ergens halverwege te onderbreken, want hij schrijft heel vlot, eenvoudig en direct. Dostojevski ráákt, en hij raakt mij honderdmaal meer en dieper dan de beroemde verteller en landgenoot Tolstoi. Het is wel aan te raden om de ingesloten lijst van spelers – van protagonist tot figurant – bij de hand te houden en om het Russische systeem van naamgeving enigszins te doorzien.

Andere goden zijn Molière en Dickens, ook zij zijn nog steeds welkom. Wellicht ook Iris Murdoch. Zoals ze hun moedertaal hanteren, is het meer dan gewone communicatie, is het altijdkunst –gelukkig niet met een grote K. De verwoording zelve maakt het lezen aangenaam, naast het pure verhaal. En wat die inhoud betreft zitten zij ook weer goed, want zij schreven alles overstijgende werken die nooit ver staan vanonzewereld. Daar zit ’m de kneep. Zelfs een historische roman of een biografie moet volgens mij het louter historische overstijgen. Het is wel aan ons om de link te vinden, om de metafoor te zien in het klassieke verhaal – of de alledaagse, gedateerde anekdote – en deze dan te herkennen in onze eigen zakelijke realiteit.

Wie in het voorjaar zijn betaalbare vakantie doorbrengt op het eiland Kos, in hotelContinental Palace, die maakt kans om mij daar rustende bij het zwembad aan te treffen met een Agatha Christie in de hand. Deze vermelding betekent niet ik deze dame opneem in mijn lijstje, wel dat de vreugde van het lezen ook gewoon kan liggen in ontspanning, en dus niet altijd of per definitie in de esthetische ervaring. Maar ik kan Mrs. Christie toch geen favoriet noemen, simpelweg omdat – ondanks de verrassendeplots – haar schrijfstijl te mager is, en dat maakt voor mij wel een verschil. Dit geldt ook voor al die andere spannendewhodunits – met G. K. Chesterton misschien als grote uitzondering. In essentie blijft de gebruikte taal bijkomstig en gewoontjes. Laat decontentweg, en je hebt niets meer.

En dat is nu precies het grote verschil met de onvolprezenTales of Mystery and Imaginationvan Edgar Allan Poe. Alleen filistijnen en hansworsten noemen dit een ’betere detective’. Blamage! Neen, dit volume hoort zeker bij mijn voorkeuren. Het is kwaliteit die je bijna kunt proeven. Maar let wel: ik ga het nooit ter hand nemen als ik in een omgeving vertoef van huilende baby’s en brallende baders, met het dreigende risico datThe Raveneen douche krijgt.

U kunt amper lezen, zegt u? Geen dikke boeken? Het boeit u niet? Geloof mij, vriend, deze tekst gaat minder over Shakespeare of literatuur, dan wel over filosofie – over diepgang, over kennis, over schoonheid, over de houding van de mens tegenover het leven. Tegenover wat echt telt, en wat bijkomstig is. Maar ook daarover vindt u wel iets in een voorgaande publicatie …

2. IN HET SPOOR VAN DE DROOM

Er zijn mensen die lijdenonderde eenzaamheid. Er zijn ook mensen die lijdenaaneenzaamheid. Dat is niet hetzelfde. Laten wij ons hiervan goed bewust zijn. Het ene is een situatie, dikwijls van tijdelijke aard, waarbij de oplossing vroeg of laat mogelijk en ook realiseerbaar is – bij voorbeeld doordat er zich een wijziging c.q. verbetering voordoet in de situatie zelf, in de omgeving. Het tweede is een ziekte; denken wij maar aan het markante fenomeen dat iemand zich ook (en vooral) alleen voelt in de massa, middenin een zee van mensen. Dit kunnen wij op zijn zachtst een afwijkende karaktertrek noemen en is moeilijker om te behandelen.

Maar er zijn mensen – er lopen er weinig rond, moet ik toegeven – die geen van beide toestanden aan den lijve ondervonden hebben, of zelfs niet herkennen in hun eigen leven. Zij lijden eigenlijk aan het tegengestelde van eenzaamheid, waarvoor bij mijn weten geen naam bestaat. Ze hebben geen gemeenschapsgevoel, ze hebben weinig waardering en interesse voor het samen-leven, ze zijn bereid om hun omgeving op te offeren voor principes, voor de waarheid, voor hun radicale strijd tegen de hypocrisie. Bij hen is de slinger doorgeslagen naar de andere kant van het mens-zijn, hun rode gevarenindicator staat te knipperen op … op wat eigenlijk?Introversie? Misantropie? Misschien komen die termen mooi in de buurt van wat ik bedoel …

En zo zat ik nog even te wachten in het knusse secretariaat van de eminente dr. Malcorps voor mijn vierde afspraak. Ik was te vroeg – zoals steeds – en was nog meer geneigd tot introspectie dan anders. Iets waarvan ik mij ten vollebewustmoest zijn en waaraan ik niet te veel mocht toegeven, had de dokter al eerder gezegd, iets dat ik in de hand moest houden. Het was niet gevaarlijk, er zijn nu eenmaal mensen die graag en gedurig introspectief zijn, en er zijn anderen die ontvankelijker en gevoeliger zijn voor prikkels uit de buitenwereld. Het is een tweede natuur. Maar overdrijven is nooit goed, had hij ook nog gezegd – doodserieus, terwijl ik mijn lach slechts met moeite kon inhouden – en het zou evenmin kwaad kunnen (als eerste aanzet voor mijn grotere probleem) dat ik mijn ogen wat meer zou openhouden, letterlijk en figuurlijk, en richten op wat er rondom mij gebeurt. Ik vond het grappig, wetende dat die man misschien tien jaar gestudeerd had … om een dergelijk banaal advies te geven. En dat het ministerie hem hiervoor vergoedde.

Nu, spannend was dat wachten zeker niet, hoewel het interieur van het kamertje veel erger kon. Ik taxeerde het in elk geval twee niveaus hoger dan de grauwe wachtkamer van mijn huisarts: die had hoegenaamd niets aantrekkelijks, tenzij je nog geboeid kon worden door een poster van de vorige eeuw over borstkanker, of door een oproep om je te laten vaccineren tegen malaria. Maar hier was tenminste licht, en vooral helder licht dat door het grote kantelraam naar binnen stroomde. En aan de beige getinte wanden hingen enkele ingelijste etsen die ik qua stijl niet echt kon waarderen, maar die in die ruimte pasten als een ranke roos in een solitaire vaas: ze toonden merkwaardige taferelen uit de geesteszorg in de Hollandse Gouden Eeuw.

De zon van het voorjaar wil overvloedig naar binnen schijnen, maar de maagdelijkevoilesvoor het raam temperen het feest. Ik weet dat de secretaresse Irmgard heet, en zowel die naam als haar uiterlijk zeggen mij niets over haar leeftijd: zij kan vijfendertig zijn, maar ook vijftig. Het is een van mijn zwakke punten, ikziehet gewoon niet. Zij kijkt mij nauwelijks aan en is permanent bezig met de computer en met de telefoon. Wanneer zij haar stoel verlaat om naar de printer te gaan, merk ik wel dat haar gebloemde jurk naar mijn smaak een vuist te kort is en dat zij beschikt over twee benen die doen denken aan de vroegchristelijke catacomben. Maar ik vermoed dat zij de intelligentie mist van de kerkvaders, want zij heeft een nogal plat Leuvens accent, zelfs aan de telefoon, en ook in het Frans. Nu ja, haar gezicht en haar borsten maken veel goed, denk ik. En terwijl ik verstrooid de gefilterde zonnestralen speelse danspasjes zie uitvoeren op mijn jeans, besef ik dat ik een beetje afgunstig ben. Ik zou eigenlijk wel Irmgard willen zijn.

Ook al is de binnendeur stevig gecapitonneerd, toch dringt af en toe de stem van de dokter door. Onverstaanbaar, dat spreekt vanzelf, maar ik hoor toch enige opwinding. Als het geluid opeens overgaat in een haast homerisch gelach – wat ik moeilijk van de eerbiedwaardige arts kan geloven, laat staan accepteren – pas dan kijkt Ingmar van haar computer op en zegt vergoelijkend: ”De dokter heeft een gesprek met het buitenland; eenvideocallmet een collega uit Bordeaux. Dat kan een poosje duren.”

Ik knik vol begrip, maar ben wel immens teleurgesteld: ik had toch een ondeugend knipoogje of een minimale dosis gezonde spot verwacht. Of mededogen: want als rechterhand van zijne eminentie moet zij toch beter dan wie ook weten dat dr. Malcorps per definitiealtijdeen kwartier achterop zit met zijn schema. ”Een academisch kwartiertje kan nog net,” zegt hij dan telkens profijtelijk als ik zijn bureau binnenstap, ook al zou het de honderdste keer zijn.

Op dat moment hoor ik de voordeur dichtslaan, ik vraag mij meteen af of er wel degelijk eenvideocallmet Bordeaux geweest is. Een halve minuut later gaat de zoemer. Het is mijn beurt.

Ik wind er geen doekjes om: ik ben in behandeling voor – hoe zal ik het noemen – voor mijn extreme koelheid, de afstandelijke kilte die ik meen te voelen tegenover en vanwege mijn medemens. Een psycholoog van het werk had mij voorheen al bedachtzaam gewezen op de mogelijkheid van een latente, dreigende psychose en had gezocht naar antecedenten. De ontdekte feiten gaven aan dat zijn vrees niet denkbeeldig was. Een hele tijd later werd deze diagnose grotendeels bevestigd door een andere, maar hoogbejaarde psychologe, die werkte in opdracht van het gerecht en constateerde dat ik een ’ego-gecentreerd bewustzijn’ en een ’ongevoelige persoonlijkheid’ bezat die zouden ontsporen, indien onverstandig getriggerd.

Dit nieuws, zwart op wit, was niet echt een verrassing, maar het kwam toch hard aan. Ik dacht dat een zekere koelheid en afstandelijkheid en een terugvallen op zichzelf in tijden van economische crisis normaal waren. Edoch! Toen de vrouw in kwestie mij confronteerde met de vraag wie ik in mijn kennissenkring echt zou kunnen missen, van wie ik het afscheid echt zou betreuren, ja, of er iemand was om wie ik een traan zou laten … toen bleef ik het antwoord schuldig. Dergelijke pijn was mij gelukkig bespaard, lachte ik schelms. Maar deze reactie was blijkbaar fout, want zij drong erop aan – met de stalen hand in de fluwelen handschoen als het ware – dat ik een deskundig psychiater zou opzoeken. Zij raadde dokter Niels Malcorps aan, vrijblijvend natuurlijk: die boekte meestal goede resultaten in zijn vele justitiële opdrachten, en dat zou zeker van pas komen.

De psychiater is een imposante man, zowel qua figuur als qua spreken. Of hij even imposant isdaar beneden, dat weet ik niet, maar het tegendeel zou mij wel verwonderen. Hij heeft een hoofd als een buldog, een onopvallende bril en gemillimeterd grijs haar. Hij spreekt met een krachtige stem en in een rustig, doordacht tempo; hij markeert zijn uitspraken met duidelijke klemtonen en bewuste pauzes die de schijn wekken dat hij hardop denkt. Hij had een bokser kunnen zijn, of een Russische oligarch.

Op de een of andere manier straalt hij een onvoorwaardelijke autoriteit uit: hij is wel altijd vriendelijk en voorkomend, hij kent zijn vak en is soepel in het contact, maar tegelijk weet iedereen in zijn omgeving dat hij niet met zich sollen laat. Wat hij zegt, is evangelie. Je mag wel protesteren en relativeren en zelfs grapjes vertellen, maar er zijn grenzen, en die geeft hij duidelijk aan. Ik denk dat hij zelfs in principe wel houdt van tegenspraak en wat contramine, maar ten langen leste is hij debossényour friend – hoewel hij dat liever in het Frans zou zeggen, want hij maakt er geen geheim van dat hij iets heeft met die taal, met hetchanson,die cultuur, die mensen. Een kleine handicap, maar toch. Ook dat hij niet rookt en niet drinkt – behalve champagne, en dan nog van het beste merk – vind ik maar triest, hoewel het voor de hand ligt.

Een grotere handicap is dat ik hem wantrouw zoals ik trouwens alle andere zielenknijpers van deze wereld wantrouw, en dat gevoel is nog toegenomen sinds hij terloops vermeldde dat volgens hem een priester geen absoluut biechtgeheim kan hebben en psychiaters ook geen absoluut beroepsgeheim. Daar heb ik uiteraard wel mijn bedenkingen bij en dat heb ik hem ook gezegd – hoe kun je in dat geval immers je ziel en je gedachten blootleggen zonder enigszins op je hoede te zijn? Dat is toen een minutenlange discussie geworden … waarin de argumenten van de specialist uiteindelijk de bovenhand haalden, er was nu eenmaal geen ontkomen aan.

Maar, laat mij duidelijk zijn. Gelukkig, voor hem en voor mij, kan ik met grote zekerheid stellen dat ik hem op één punt voor de volle honderd procent vertrouw: namelijk dat hij het beste met mij voorheeft. Daar twijfel ik geen moment aan, dat mag ook niet. Hoe ondoorgrondelijk zijn wegen ook mogen zijn. Hij heeft het beste met mij voor.

Natuurlijk heb ik al meermaals speurwerk verricht op internet omtrent zijn doen en laten. Blijkbaar is hij niet alleen een autoriteit in de dagelijkse professionele omgang, maar ook op wetenschappelijk gebied en qua achtergrond. Hij heeft al heel wat gepubliceerd, onder andere over psychosen in de gevangenis, over forensische psychiatrie, en hij is nog steeds betrokken bij het onderzoek naar adult ASS–stoornissen in het autismespectrum bij volwassenen. Hij heeft veel contacten met diverse ministeries en departementen, vooral met Justitie en Volksgezondheid, en zo komt het dat hij dan ook met de regelmaat van een klok door de media als expert wordt ingeschakeld. Het is ook via het ministerie dat ik met hem in aanraking ben gekomen – daarover wil ik niet verder uitweiden – en het is datzelfde kanaal dat instaat voor zijn vergoeding (die aanzienlijk moet zijn).

Ik ben zelf niet voor één gat te vangen, en volgens het internet en mijn persoonlijke ervaring leunt hij sterk aan bij de psychoanalyse en het therapeutische gesprek en is hij afkerig van neuroleptica of chirurgische ingrepen. Dit in tegenstelling tot zijn meeste collega’s en de moderne trends – in die zin is hij dus zowat de laatste der Mohikanen. Dat is volgens mij zeker een pluspunt, want ik wens niet dat mijn goed gevoel afhangt van spuitjes en pilletjes, wat uiteindelijk toch maar doekjes voor het bloeden zijn, middeltjes om de symptomen te behandelen en niet meer – zo denk ik erover, tenminste. Malcorps is voorts een aanhanger van de holistische school – wat dat dan ook in de praktijk moge betekenen – en behoort desondanks tot de experimentele clan die vindt dat het (goede) doel de middelen heiligt. Neen, hij isad hocniet vies van een psychosomatische aanpak, noch van regressieve hypnose, of van Freudiaanse droomduiding.

Ik had de indruk dat onze eerste sessies gewoon verkennend waren. Hij zei praktisch niets, noteerde heel veel en kwam slechts incidenteel tussenbeide om mij te stimuleren of voorzichtig in een bepaalde richting te dirigeren. Dat had ik wel door, maar meestal te laat, op het moment dat ik weer buiten op straat stond en het gesprek herkauwde.

Bij het derde gesprek, drie weken terug, was zijn tactiek duidelijk veranderd: hij begon mij toen te benaderen als een oude bekende, en er was iets in zijn houding van ’nu gaan wij spijkers met koppen slaan’. Hij stelde ook meer vragen en vatte af en toe samen om (denk ik) op dezelfde golflengte te blijven en dit te consolideren. Ook dat had ik wel door, maar desondanks merkte ik niets van die eventuele spijkers met koppen. Ik maakte zelf van het gesprek gebruik om mijn beklag te doen over een recente ervaring waarbij een buurvrouw zich driemaal na elkaar niet aan een afspraak gehouden had; en ik stelde – ook niet voor de eerste keer – hardop de retorische vraag hoe het mogelijk was dat twee mensen het langer dan een halve dag met elkaar konden uithouden, ja, ik verbeterde mijzelf: hoe sommigen zelfs een leven lang elkaars gezelschap konden dulden, en dan nóg volhielden dat ze gelukkig waren. Dat was volgens mij niet te geloven, tenzij ze elkaar af en toe bedrogen, of komedie speelden, of aan de drugs zaten. Ik vond het absurd.

Maar neen, geen spijkers met koppen. Het enige wat hij als persoonlijke inbreng losliet, was de boude vaststelling dat ik bijzonder kritisch was en dat ik mij over ontzettend veel zaken, mensen en gebeurtenissen ergerde. Zoalsikoveral aanleidingen zag tot ergernis en misnoegen, zo moest ik van binnen wel heel nerveus zijn, stelde hij. En dat was niet gezond. Die houding maakte mij cynisch, krachteloos, verlamd. Volgens hem – er was uiteraard geen ruimte voor ontkenning – droeg ik iets als een ondoordringbaar lederen pantser waarin ik mijzelf opvrat alsof ik een vleesetende bacterie huisvestte. Afijn, dit gezegd zijnde, gaf hij mij een concrete taak mee waarover ik in de volgende sessie verslag moest uitbrengen.

Van nature had ik al niet veel op met psychologie en die dingen. Nu had ik er vroeger wel wat over geleerd en vooral heel veel over gelezen, maar nooit met de bedoeling dat dit de mens-in-nood op een of andere manier zou kunnen helpen, of dat het een wetenschap was. In mijn ogen was een therapie altijd een luxeproduct geweest, zelfs een teken van Westerse decadentie. Doe maar gewoon, je bent al gek genoeg, vatte mijn standpunt zowat samen, en dat had ik geërfd van mijn vader, die altijddown to earthwas en ronduit beweerde dat psychologen armoedzaaiers en charlatans waren. A propos, mijn vader was in zijn vrije tijd een succesrijke kaartlegger …

En nu scheen er dus toch schot in de zaak te komen. Gelukkig maar, want eerlijk gezegd, ik vond dat de eerste drie sessies gebalanceerd hadden tussen puur tijdverlies en gezellig maar richtingloos gesnap, en dus was elke verandering in de aanpak, zeker naar het concrete toe, meer dan welkom. De gegeven instructie was trouwens eenvoudig, maar niet evident: de dokter wilde graag weten waarover ik droomde, en vooral, in detail,watik droomde. Om aan te geven hoe ernstig het hem was, gaf hij in de laatste minuten nog wat motiverende uitleg over het hoe en waartoe van droomanalyse, en zelfs van de grenzen. En ik mocht alles opschrijven, zei hij, als dat zou helpen. Geen probleem.

Ik kom binnen en blijf rechtop bij de stoel voor zijn bureau staan waar ik gewoonlijk op zit.Zijnstoel staat er mooi tegenover in een hoek van negentig graden, op zo’n anderhalve meter – ik denk dat deze opstelling doelbewust is en dat zij de communicatie bevordert omdat je wel naar elkaarmoetkijken en elke beweging kunt zien. Toch vind ik – al vanaf het eerste gesprek, enige tijd geleden – dat deze schikking adequater is voor een gemoedelijke onderhandeling tussen twee politieke bonzen.

Ik ga niet zitten en kijk vanuit mijn ooghoeken naar een ouderwetse lederen canapé die tegen de muur staat maar waarop ettelijke dichtgeknoopte dossiers liggen. Nog vóór ik hier de eerste keer binnenstapte had ik mij onze gesprekken al levendig voorgesteld met een soortgelijke canapé als de centrale ligplaats in de haven. Niet dus! Maar toch had dat vuile, olijfgroene vehikel met het licht opgerichte hoofdeind mij altijd gefascineerd. Ook nu nog, bij mijn vierde entree.

”Scheelt er iets? Je mag gaan zitten, hoor,” zegt dr. Malcorps goedmoedig.

”Nu ja, ik wil wel. Maar vandaag is het toch een iets andere sessie, niet? Diepgaander, veronderstel ik. Moeilijker misschien. En dus dacht ik dat die oude ligbank daar voor ons gesprek van vandaag wel stimulerend zou kunnen zijn? Wel, nu ik toch op dreef ben: ik vind dat ik hem ook eens aan den lijve zou willen gewaarworden.”

Ik spreek vrijuit en geestig, iets wat ik de eerste keren nooit gedurfd zou hebben. Maar meneer de psychiater hanteert een fijnere en toch strengere stijl. Hij is dokter, geen vriend.

”Dacht je dat? Voor mij hoeft dat niet. Dat bestaat wel, zeker vroeger, en het wordt al jaren te pas en te onpas geparodieerd op de teevee en incomics. Je weet wel, zoals inPeanuts. EnGaston Lagaffe. Maar wij hebben tot nu toe altijd uitgebreid en ook diepgaand met elkaar gepraat, jij op jouw stoel en ik op de mijne, en als je vindt dat onze vorige gesprekken nutteloos waren en oppervlakkig, wel, dan hoef ik je maar mijn notities te tonen. Ik denk dat ik voor jou al zeker tien bladzijden heb.”

De vraag ligt op het puntje van mijn tong om zijn cahier eens te mogen inkijken, maar ik doe het toch maar niet. Ook al voel ik mij wat stouter dan gewoonlijk, want ik ben ondertussen toch een habitué geworden, en wat meer is, ik heb mijn opdracht goed uitgevoerd, vind ik, en ik heb zeer interessante informatie voor hem in petto.

Er valt een stilte. Ik geef hem ruimschoots de tijd om zijn fameuze notities van de vorige keren te raadplegen. Hij kijkt nogal vergenoegd op – dit kan natuurlijk ook weer een verkeerde interpretatie zijn – maar hij blijft doodleuk zwijgen, alsof wij nog een hele dag hebben. Ik ken dat al. Dat is een teken dat ik van wal mag steken.

Normaal begin ik nu honderduit te vertellen over alles en nog wat, over wat ik de voorbije weken meegemaakt heb, ook over frutjes en wissewasjes en (op goed geluk af) de persoonlijke gevoelens die ik hierover ontwikkeld heb, maar nu kan ik slechts met moeite wachten om hem te rapporteren over de opgelegde taak. Als een kind dat staat te trappelen om zijn goed rapport te tonen.

Ik houd mij nog een paar seconden in en verzamel mijn gedachten. Dan pak ik uit, een en al focus.

”Ik had wel al iets genoteerd, dokter, over mijn dromen van de laatste week, maar dat papiertje heb ik niet bij mij omdat ik afgelopen nacht een naar mijn mening veel interessantere droom heb gehad. En echt beklijvend. Luister! In die droom zag ik een vriendelijke onbekende. Dat is belangrijk, want hij speelde in heel die droom een cruciale rol, ook al was hij mij totaal onbekend. Het was dus geen familielid of zo, geen vriend, geen kennis, zelfs niet iemand van vroeger, of van op het werk of op school of zo. Belangrijk, maar toch onbekend. Voor zover ik weet tenminste. En kijk, wij stonden op een zonnig plein en die onbekende overhandigde mij de sleutel van een inrichting en daar was ik heel blij mee. Er stonden mensen rondom ons, een beetje in gespreide orde, dus zeker niet dicht opeengepakt, geen echte ’massa’, en er werd op het eind enthousiast in de handen geklapt. Voor het gebaar, denk ik, van die overhandiging. Niet voor mij, of voor die onbekende. Goedkeurend, dat lijdt geen twijfel. En toen ik vervolgens wakker werd, had ik een goed gevoel, iets van vreugde doorstroomde mij.”

Dr. Malcorps knikt in stilte. Hij heeft goed geluisterd, en dat doet mij plezier. Hij neemt zijn bril af en staart mij aan, met even veelbonhomieals wijsheid.

”Dat was afgelopen nacht? Was het de enige droom?”

”Ja. Ik werd er wakker van. Ik dacht dat het belangrijk was voor het komende gesprek van vandaag en ben opgestaan om het meteen en precies te noteren. Maar u weet wel hoe dat gaat, in die korte tijdspanne ben je al de helft van het verhaal kwijt. Rampzalig veel. Het hele gebeuren zit dan nog vers in je hoofd, je ziet de beelden nog voortbewegen alsof je naar een film kijkt … maar het is gewoon onmogelijk om het helemaal over te brengen op papier. Ik moet toegeven dat het mij heel veel moeite gekost heeft. Maar wat ik u nu verteld heb, is dan toch de droom zoals hij achteraf bij mij overgebleven is.”

”Ongetwijfeld, daar heb ik het de vorige keer over gehad, niet? Gewoon deAktvan het noteren, van het schriftelijk proberen vastleggen van wat zich geestelijk afgespeeld heeft, gaat altijd gepaard met een enorm verlies van informatie. Van de finesses, de details. Vaak blijft alleen maar debodyover, het skelet van de droom, en dan nog vooral het verhaal, ’wat er allemaal gebeurde’. Zoals iemand de filmLa ville est tranquillezou samenvatten in één zin. Maar die ene zin gaat dus voorbij aan al de andere kenmerken die juist het belangrijkste zijn voor de interpretatie en de analyse.”

Het is vreemd, maar bijna direct nadat ik mijn korte verslag heb uitgesproken – ja, zelfsterwijlik met mijn zogeheten gesproken ’Akt’ bezig ben – schieten mij nog een paar details te binnen die ik al vergeten was, maar die misschien voor mijn psychiater inderdaad belangrijk kunnen zijn.

”O ja, in die droom droeg ik een blinkend rokje als van een meisje. Stelt u zich dat maar eens voor! Ik zie het nog voor mij. Het was echt opvallend blinkend. De zon scheen erop. Denk ik. Het schitterde, het was prachtig.”

”Kun je dat rokje nog iets beter beschrijven? Probeer het eens te tekenen, met woorden. Sluit je ogen, als dat helpt, en laat je maar eens gaan.”

Ik sluit mijn ogen niet – waarom zou ik? – maar kijk wel naar een punt op de muur waar ooit een spijker moet gezeten hebben en dat nu dienst doet voor mijn ’blik op oneindig’.

”Ja, het is waar, eigenlijk was het geen rokje in de echte betekenis van het woord – ik heb dat wel zo geformuleerd omdat ik op het moment van ontwaken in mijn herinneringdachtdat het een rokje was, begrijpt u? – maar in feite was het meer een onderbroekje, een blinkend onderbroekje van ongekreukt zilverpapier. Neen, correctie: ik zie eerder de onderbroek van een man, geen boxer of een shorts of zo. Een echte slip, formaat XL of groter. Jazeker, ik zie het goed: het lijkt alsof ik eenluiervoor volwassenen draag, een goed aansluitende en goed gevulde pamper, die oogt als één stevige, overmaatse bol katoen. En die blinkt in het licht van de zon. Het is zot natuurlijk als ik het zo vertel, maar niemand gaf kritiek, niemand lachte of spotte, integendeel, ik voelde goed dat alle omstaanders het niet meer dan gewoon en passend vonden. En er volgde applaus, hoewel ik niet goed weet waarom. Ik denk trouwens dat dit alles gebeurde op een plein, bijvoorbeeld op de speelplaats van een school of een kindertuin. Dat weet ik niet precies.”

Nu verwacht ik toch dat het gezicht van dr. Malcorps tevreden zal oplichten dank zij mijn uitvoerig verslag, of dat hij tenminste een oprecht complimentje zal mompelen. Dat gebeurt niet, wel stelt hij na een paar krabbels op zijn blad een volgende vraag, waaruit onmiskenbaar zijn belangstelling voor mijn aanpak blijkt.

”Je spreekt daar van een inrichting. Kun je dat wat meer visualiseren?”

”Neen, dat kan ik helemaal niet. Maar het is ook niet belangrijk, denk ik.”

”Was het misschien een schoolgebouw? Of een ministerie? Een opvangtehuis?”

”Neen, ik weet het echt niet. Het was ook nauwelijks te zien, het stond ergens op de achtergrond. Ik weet dat het er is, maar ik zie het niet. Louter decor. Ik durf zelfs nu niet meer te zeggen of de overhandiging van die sleutel wel iets met het gebouw te maken had. Dat leek mij wel logisch, achteraf bekeken. Maar nogmaals: het is onbelangrijk. Denk ik.”

”En die sleutel, hoe ziet die eruit? Kun je die goed zien?”

”O ja, het was een grote sleutel. Een ouderwets type.”

”Dus geen Lips van een kluis, of eenlockpickerof een eenvoudige loper?”

”Ik zie hem nog zó voor mij, maar ik kan hem moeilijk beschrijven. Ik zou zeggen: zoals ik mij een sleutel voorstel die toegang geeft tot een kasteel, of tot een museum, of een oud klooster met een kelder. Oud was hij zeker, want hij zag er bruin en verroest uit … en barok, want hij had nogal wat krullen bovenaan. De sleutel van een tovenaar, of van Albus Dumbledore.”

Op slag verandert de starre blik van dr. Malcorps in verwondering, en zijn wenkbrauwen trekken samen. Ik zie het wel. Hij mag denken wat hij wil, ik negeer het gewoon.

”Wie – wie is dat nu weer?”

Hij stelt zijn vraag op een luchtige, plagerige toon, al was mijn vergelijking heel serieus bedoeld. Maar ik ben blij dat ik iets weet dat hij niet weet.

”O, ik dacht dat iedereen die kende. Hij is een van de hoofdfiguren in de films van Harry Potter, hij is een professor in de magie en is zowat de decaan van de Hogwarts School. Hij is heel oud en alom gerespecteerd. Vandaar dat ik aan hem dacht. U zou het een associatie noemen, niet?”

”Precies, ja. En dan die man die de sleutel overhandigde, kun je die nog vóór je zien? Hij heeft toch een belangrijke plaats in je droom, op de voorgrond, toch?”

Het lijkt wel alsof de dokter al spijt heeft over zijn gespeelde vrolijkheid; alsof hij vindt dat hij even uit zijn rol gevallen is, want hij gaat rustig maar onverstoord door met de consultatie. Meer dan ooit kijkt hij nu weer onverbiddelijk en strak in mijn ogen – niet uit wantrouwen, meen ik, eerder om mij te stimuleren om het onderste uit mijn geheugen te halen. Maar wanneer ik zijn blik echt te veel in de mijne voel boren, dan wend ik mijn ogen af naar eender wat in de kamer, zoals bij voorbeeld het vertrouwde plekje op de muur waar ooit een spijker gezeten heeft.

”Kun je die man enigszins beschrijven? Alles is welkom … Neem je tijd.”

”Ik probeer … ik probeer … Maar dat gaat moeilijker nu. Toen ik net wakker was geschoten, leek het alsof ik zelf lijfelijk meegespeeld had – en eigenlijk was dat wel zo – en ik zag het nog allemaal zo duidelijk. Om eerlijk te zijn, ik kon mij de eerste seconden zelfs niet losrukken uit die wereld, ik had moeite om het te laten doordringen dat ik gewoon in mijn bed lag, maar nu …”

”Hoe oud was hij? Ga even terug in je herinnering. Wie zie je? Een onbekende, niet? Wat voor een man is die onbekende? Geef mij een beeld.”

Ik doe bijzonder erg mijn best om mij te concentreren, zo erg zelfs dat opeens het parket schijnt weg te glijden onder mij en ik zichtbaar zit te wankelen op mijn stoel. Ik heb een complete black-out. Ik ben ook elk gevoel van evenwicht kwijt en ik weet niet meer van deze wereld.

”Moet je een glas water?” hoor ik de dokter zeggen. ”Of wacht, ik heb hier iets fris en lekkers in de koelkast. Eenfuze tea, lust je dat? Het is zeer gezond bovendien. Ik drink het zelf ook.”

”Behalve een champagne van Laurent Perrier, dan?”

Was het eenabsencevan een ogenblik geweest, of inderdaad gewoon een black-out? Ik heb in elk geval heel vlug mijn zinnen weer bij elkaar en sta al even vlug paraat om een stekelige opmerking uit mijn mouw te schudden – over de favoriete drank van dr. Niels Malcorps, en het enige merk dat mij te binnen wil schieten. Het is vreemd, maar veel meer over het privé-leven van de dokter weet ik niet. Hoe dan ook, hij haalt twee flesjes uit zijn mini-koelkast, draait ze open, en plaatst ze gedecideerd op het bureau, één binnen mijn handbereik. Hij knikt vaderlijk naar mij bij wijze van aansporing: ga je gang maar, of iets dergelijks.